CUBRA HOME

INHOUD BRABANTSE DIALECTEN

INHOUD PANKEN

 

 

P.N. - 'Meester' - Panken

Kempensch Taaleigen (1850)

Inleidende teksten bij de digitale uitgave van Johan Biemans


KEMPENSCH TAALEIGEN

of lijst van eenige in deze oorden gebruikelijke en in sommige

gewesten van ons Vaderland min gewone woorden en

spreekwijzen;

verzameld en toegelicht door den Onderwijzer te Westerhoven

P. N. PANKEN

veelal getrokken uit Mr. Hoeufft van Bredaasch taal-eigen.

in Maart 1850

(Dit boek is het eerste Opstel of mijne Beproeving)

redactie

Johan Biemans

2010


 

Vertaling    of    omschrijving    van    eenige    woorden,    welke    ik kortheidshalve in dit werk heb gebezigd.

Germanismus, een Duitsch taaleigen.

Pleonasmus,    woordovertolligheid    in    de    rede,    overvloedige uitdrukking, waardoor een en hetzelfde dubbel gezegd wordt.

Tautologie,   noodelooze   herhaling,   onnoodige   herhaling   van het woord, enz.


 

Meester Panken als taalmeester

Dat meester Panken van vele markten thuis was vanwege zijn brede belangstelling voor van alles en nog wat is algemeen bekend. Het zal de lezer dan ook niet verwonderen dat zijn interesse ook uitging naar het taalgebruik in zijn omgeving. Soms is er maar een kleine vonk nodig om een groot vuur te doen ontbranden. Zo’n vonk kan geweest zijn een toevallige ontmoeting met de onderwijzer Hendrik Broeders1 in Hilvarenbeek op maandag 13 augustus 18462.

Panken zelf telde als jonge onderwijzer in dat jaar bijna 27 zomers. Hij vermeldt het vluchtige bezoek aan zijn collega zonder nadere bijzonderheden. Maar in een van zijn nagelaten manuscripten: Oude Taal’, noteert hij als inleiding:

“In mijne vacantie van 1846 met den Onderwijzer H. Broeders te Hilvarenbeek kennis makende, kreeg ik deze Bijdragen der oude taal tot aan de letter f van hem ter leen. Deze waren door hem in 3 afleveringen, telkens vooraan – dus weder aan de a of eerste letter – te beginnen, behandeld. Hier zijn ze zoo ver geheel alphabetisch bij elkander gebracht. De kantteekeningen had er de heer Schoolopziener Spoor met potlood als aanmerkingen bijgevoegd. Genoemde 3 afleveringen waren geteekend: 3/3 (maand/dag), 4/7, 5/5 1838.”

De inhoud van het schrift van slechts 40 bladzijden met de titel Oude Taal’ is dan ook, behalve de inleiding, niet van Panken zelf. Het is niet meer dan een eerste aanzet om tot een woordenboek te komen, door Panken slechts wat op orde gebracht.

Toch was het een begin van een jarenlange arbeid die uiteindelijk zou resulteren in wat hij noemde zijn ‘Idioticon II

1 Hendrik Broeders (1807-1865).

2  Na de Mis bijgewoond te hebben, legde ik een bezoek bij eenige vrienden af,
waarna ik eenen geruimen tijd in de school van mijnen ambtgenoot Broeders
doorbragt
.” Dagboek p. 227.

I


 

of 2de Boek’. Het wordt wel eens ‘het Bergeijks woordenboek van Panken’ genoemd. De woorden zijn wel keurig onder de letters A tot en met Z ingevuld, maar niet strikt alfabetisch gerangschikt. In dit handschrift verwijst hij meer dan eens naar ‘Mijn eerste Taaleigen’. Dat is dus eerder samengesteld dan zijn ‘Idioticon II’ en had dus eigenlijk ook ‘Mijn eerste Idioticon’ getiteld kunnen zijn. En dat is wel even belangrijk om de volgende reden.

Iditicon II is immers niet meer compleet. Van de oorspronkelijk 508 bladzijden – waarvan een aantal blanco -ontbreken de eerste 150, ofwel de letters A tot en met het eerste gedeelte onder de letter H. Het bewaarde restant van Idioticon II vangt weliswaar aan met het woord Hanebalken, maar direct gevolgd door Hoes. Dat geeft al aan dat die grote sprong in een woordenboek niet voor de hand ligt.

Gelukkig is zijn Mijn eerste Taaleigen’, ook genoemd ‘Kempensch taaleigen, of lijst van eenige in deze oorden gebruikelijke […] min gewone woorden en spreekwijzen’, wel compleet bewaard. We zouden geneigd zijn het als een kladschrift te beschouwen, een voorlopige aanzet, met de bedoeling dat het ‘Idioticon II’ het eindresultaat moest worden.

Maar, als we de woorden met hun verklaring in ‘Idioticon II’
vergelijken met die in ‘Mijn eerste Taaleigen’, dan blijkt de
omschrijving in het laatstgenoemde manuscript soms
uitvoeriger informatie te geven. Dat is vooral het geval bij
zogenaamde volkskundige tradities, zoals: Kwanselbier, Mei
(meitak),
     Pinksterbloem    en      dergelijke.     De     twee

‘woordenboeken’ samen stellen ons echter wel in de gelegenheid om bij leven en welzijn nog eens één compleet ‘Bergeijks woordenboek’ van Panken samen te stellen.

Hoewel de inhoud van zijn werk veel raakvlakken heeft met het gesproken dialect, gebruikt Panken geen speciale leestekens om de klankweergave te duiden. Hij geeft terloops

II


 

wel iets in die richting aan, maar het was zeker niet zijn bedoeling om er een fonetische, en dus voor de niet-ingewijde, een onleesbaar boekwerk van te maken. Zie het hoofdstuk ‘Bergeijkse taalles van meester Panken’ op bladzijde 11.

Waarom een woordenboek?

De vraag waarom Panken het nuttig, ja wellicht nodig vond om een dergelijk woordenboek te maken, beantwoordt hij zelf in het voorbericht van zijn Eerste Taaleigen’. We lezen daar:

Mij geheugt nog – mijne levensjaren zijn nog naauwelijks tot den middelbaren leeftijd geklommen, hoe ik als aankomende knaap, op het stille land, in die schoone dagen, die wij thans op onzen leeftijd beweenen als een verloren paradijs, de muziek onzer sprake hoorde, min verbasterd door invloed van buiten dan thans.

Honderden oorspronkelijke woorden werden gehoord en verstaan, honderden natuurlijk Dietsche grondklanken verrasten ons als de liefelijke muzijktoonen.

Daar kwamen de staatkundige stormen en bragten onzen stillen vreedzamen landstreken – van 1830 tot 1839 – de krijgslieden van alle Noord-Nederlandsche gewesten! Hierdoor bleven eenige oude woorden en eigenaardige zegswijzen, waarmede de ingekwartierde militairen, veeltijds ten onregte den spot dreven, van lieverlede achter, meer nog door de toenemende beschaving, zoodat de taal dezer dorpen in het algemeen beter dan in mijne eerste jeugd gesproken wordt.

Ik ontveins niet te zeggen, dat ik zoowel als Onderwijzer, dan als burger bij mijn veelvuldig verschijnen onder het volk, daartoe het mijne bijgedragen heb. Echter is het mij aangenaam, dat men hier nagenoeg hetzelfde dialect hoort, dat er sinds vele eeuwen gehoord is; want de dialecten zijn de levende stemmen der taal en de kennis van de levende spraak is de beste leidraad bij de studie van de oude taal.

III


 

Sedert ik dit boek begon – Maart 1850 – heb ik steeds, uit den mond des volks nog vele oude woorden enz. opgeteekend. Voorouderlijke spreekwijzen verkwijnen, sterven weg en raken soms geheel in vergetelheid uit gebrek aan belangstelling. Men redde alzoo, wat men redden kan, vrage naar de herkomst van sommige, wijze de beteekenis en verblijfplaats van wederom andere wegstervende woorden aan, brenge ze weêr in achting door ze te noemen. Vergelijk De Navorscher II, bl. 89.

Naamsverbasteringen kunnen binnen weinige jaren in eene geheele landstreek, door uitsluitend gebruik als het ware gewettigd worden. Wat alleen wijzigingen in de uitspraak zijn kunnen moeielijk als eigenaardige woorden worden gerekend. Ook die als uitspraak van onkunde te beschouwen zijn, reken ik niet als dialect.

Beter dan de dialecten in ons vaderland te vernietigen, ware het, ze naauwkeurig na te gaan en, zoo mogelijk, er winst mee te doen, voor hetgeen ik de nationale taal zal noemen. Dr. Römer in De Navorscher 1860 bl. 80.

Men dient met de spreektaal in ’t verklaren nog voorzichtiger te zijn dan met de schrijftaal. C. Honigh, De Navorscher 1871, 21e jaarg. bl. 622.

De volksspreektaal is d’oorspronkelijke sprake; de schrijftaal is ’n behulp… De schrijftaal blijft jong door de spreektaal, de boeketaal frisch en gezond door de tongvallen van ’t gansche volk. Johan Winkler, De Navorscher 1877, bl. 385.

De eigenlijke taal is de spreektaal en de meeste veranderingen die de taal langzamerhand ondergaan heeft, heeft het volk er, al sprekende in gebracht… Wij hebben in onze taal honderden woorden die van vorm veranderd zijn, die anders uitgesproken worden dan te voren. P. Leendertsz. in De Navorscher 1878, bl. 406 enz.

IV


 

De taal leeft bij ’t volk, niet in de studeerkamer; en ’t volk heeft zich te allen tijde minder bekommerd om de welluidendheid dan om de gemakkelijkheid der uitspraak, wat dan ook volkomen natuurlijk is. J. Ter Gouw, in De Navorscher 1879, bl. 258.”

We weten nu dat Panken in 1850 echt werk ging maken van zijn eigen Taaleigen’. Als abonnee op het voor zijn tijd gezaghebbende tijdschrift ‘De Navorscher’, citeert hij graag, zoals we gezien hebben, gezagsdragers op het gebied van de taalwetenschap. Panken zal in zijn jonge jaren niet vermoed hebben dat hij later zelf in dat tijdschrift nog zou publiceren.

Zijn collega Broeders in Hilvarenbeek komen we in Panken’s dagboek nog slechts tweemaal tegen. Voor het eerst op zaterdag 3 mei 18513. En nog een laatste keer (p. 594/5), op 9 oktober 1865 bij een bliksembezoek aan onderwijzer C. Naaijkens te Hilvarenbeek: “En het verwonderde mij van hem den dood van H. Broeders, † 16 Julij bevorens, hoofdonderwijzer in de kom, een mijner goede kennissen, te vernemen.”

Zelf noteerde hij nog in het voorberigt’ van zijn ‘Oude Taal’: “Eenige jaren, nadat ik de genoemde stukken aan Mr. Broeders terug had bezorgd, deed ik eenige pogingen, om ook zijne volgende Bijdragen – van f tot en met z – te leenen, welke pogingen ik, na ’s mans dood, meermalen vernieuwde; doch daarvan kwam mij niets in handen. In 1850 maakte ik zelf een werk over het taaleigen van onze Landstreek, waarbij ik hoofdzakelijk het werk van Mr. Hoeufft Proeve van Bredaasch taalëigen bezigde. Mijn 'Taalëigen over Kempenland”, zooals ik dezen arbeid heb genoemd, breidde ik, sinds dien tijd bestendig uit.”

3   Vervolgens  bezocht   ik  den   onderw.  Broeders  en  deed  eenige  wandelingen   in  de nabijheid van ’t dorp.” Dagboek p. 291.

V


 

De samenwerking van Panken met Broeders was dus van korte duur en niet bijzonder van betekenis, zoals uit bovenstaande duidelijk blijkt.

De bewaarde manuscripten ontving ik in de jaren ’70 van de vorige eeuw in bruikleen van Jac. Hoeks uit Bergeijk. Nadat ik deze had laten overtypen bij het Administratief Centrum4, destijds gevestigd in het patersklooster op ’t Hof, heb ik de typoscripten van Kempens Taaleigen en Idioticon II aan de hand van de originele schriften letter voor letter gecontroleerd en waar nodig gecorrigeerd. Volgens mijn aantekeningen in de typoscripten was dat voor het eerstgenoemde in de periode van 17.11.1971 t/m 29.2.1972 en het tweede op 16.1.1974. Daarna heb ik de schriften bij Hoeks uiteraard weer terugbezorgd.

Dat onze meester ook wat diepgang zocht in zijn taalstudie weten we weer uit zijn dagboek. Zoals zijn deelname aan deze ‘vierdaagse’: “Het 6e Nederlandsche taal- en letterkunde congres, dat bijzonder merkwaardig was en waarvan mij het programma was toegezonden, werd in de middelste week [van september 1860] te ’s Bosch gehouden. Ik heb al de gehoudene zittingen, benevens de daarbij gegeven feesten bijgewoond en zal daarvan een afzonderlijke beschrijving vervaardigen, waarom ik deze reis hier slechts aanstip.”5 Genoemde ‘afzonderlijke beschrijving’ heb ik helaas niet teruggevonden.

In september 1862 noteert hij: De andere reis zou naar Brugge geweest zijn, ten einde het 7de taalcongres, waartoe ik herhaaldelijk uitgenoodigd was en dat met grooten luister en belangstelling gevierd is, bij te wonen. Dit liet ik mede bij gebrek aan gezelschap.”

Maar nu genoeg over Panken en zijn taalkunst. Als fijnproevers van ons eigen taaleigen nodig ik u uit te smullen van   alle   letternijen’   die   Panken   op   de   volgende   bladzijden

Voorloper van Werk Voorziening Kempenland, WVK, gevestigd in Bladel. Dagboek 1860 p. 402.

VI


 

voor u zo verrukkelijk en wellicht verrassend al had opgediend. Alhoewel… Eerst nog even een taallesje als voorgerecht.

Johan Biemans

VII


 

Portret van de 67-jarige P.N. Panken getekend ‘in crayon’ door de toen 27-jarige ‘historie- en landschapschilder’ Antoon Derkinderen tijdens zijn bezoek aan Bergeijk in juli 1886.


 

Bergeijkse taalles van meester Panken

De legendarische meester Panken6 heeft in zijn talrijke geschriften over de meest uiteenlopende onderwerpen en gebeurtenissen ook aandacht besteed aan de volkstaal. Onder andere over het dialect zoals dat in zijn tijd in Bergeijk werd gesproken. Wat daarover in druk verscheen vinden we terug in zijn Beschrijving van Bergeik 7.

Citaat

“Het dialect, dat men te Bergeik spreekt is het Meierijsche, met deze eigenaardigheid, dat men daar uitspreekt: Ei = aai; eu ee; oe ie; u i; uu ie; ui au; oo of ee; ij ee. Zie hier eenige voorbeelden van de Bergeiksche uitspraak8:

Bergaaik = Bergeik. Braaien = breien. Aai = ei. Aaigen = eigen. Haai = heide. Laai = lei. Laaien = geleiden. Maai = Mei. Geheer (geheur) = gehoor. Vier (vuur) = vuur. Haus = huis. Kraus = kruis. Maus = muis. Brood (brùid) = bruid. Boten (bùite) = buiten. Hood (hùid) = huid. Maai = mei (tak). Deen (deun) = deun. Leen (leun) = leuning. Steen (steun) = steun. Meelen (meule) = molen. Bedrieven (bedruujve) = bedroeven. Biek (buujk) = boeken. Bilt (bult) = bult. Gedild (geduld) = geduld. Hit (hut) = hut. Mig (mug) = mug. Mits (muts) = muts. Mitserd (mutserd) = mutsaard. Schip (skup) = schop. Sperrie (spörrie) = spurrie. Biert (buurt) = buurt. Hier (huur) = huur. Hoos (hùis) = huizen. Moos (mùis) = muizen. Onkrood (onkrùid) = onkruid. Vool (vùil) = vuil. Dievel (duujvel) = duivel. Diezend (duujzend) = duizend. Niemen (nuujme) = noemen. Steever (stùiver) = stuiver. Bescheet (beskeid) = bescheid. Begeen (begijn) = begijn. Beel (béél) = bijl. Keeken (kééke) = kijken.  Peep (péép) = pijp. Schreeven

Peter Norbertus Panken * Duizel 1819 - † Bergeijk 1904.

7 Beschrijving van Bergeik door P.N. Panken en Jhr. Mr. A.F.O. Sasse van Ysselt.
Uitgave Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant,
’s-Hertogenbosch 1900. p. 67-69.

8 Een aantal van deze woorden tussen haakjes, zoals ik deze vanaf mijn jeugd gehoord
heb; de andere waren/zijn volgens Panken, jb.

IX


 

(skrééve) = schrijven. Speeker (spijker) = spijker. Ween (wéén) = wijn. Ween (niet meer bekend) = wijn (werktuig). Eezer (éézer) = ijzer.”

Tot zover Panken, met tussen haakjes de klanken zoals ze door mijn eigen antenne opgevangen zijn. Wat ik me afvraag is dan ook of hij de uitspraak, met als uitzondering aai voor ei, wel juist heeft weergegeven. Waarom denk ik dat? Mijn grootouders van moeders kant, die de meester nog goed gekend hebben en allebei in Bergeijk geboren zijn in 1878 en 1879 heb ik het dialect nooit zó horen uitspreken. En dat terwijl ik mijn oren al vanaf mijn vroegste jeugd gespitst had om de kleinste verschillen op te merken.

De reden daarvan was dat mijn vader uit Eerde bij Veghel kwam en hij de woorden anders uitsprak dan ons moeder, met andere klanken en accenten. Zelfs in Bergeijk waren er nog enkele geringe verschillen in enkele buurtschappen. Zo zei opa Jan Sengers (*in de Broekstraat) bijvoorbeeld piip (pijp) en iizer (ijzer) en opoe Bertha Tilburgs (*op ’t Hof) zei péép en éézer. De afstand tussen Broekstraat en Hof is ongeveer 1 kilometer, een boogscheut of steenworp, bij wijze van spreken.

Mijn gevoel van onzekerheid over de beweerde uitspraak van Panken wordt nog eens versterkt door het feit dat ik vele oude en zelfs stokoude Bergeijkenaren gekend én gesproken heb. Daarvan bewaar ik een aantal geluidsopnamen, waarop niet één man of vrouw de klanken van de meester gebruikt, zelfs niet bij benadering, behalve dan de aai voor ei. Zou hij misschien geen goed gehoor hebben gehad, vraag ik me af, zodat wat hij hoorde pas door een zeefje zijn trommelvlies bereikte?

Panken schrijft verder

“Onder de woorden van het Bergeiksche taaleigen, die van het Nederlandsch sterk afwijken komen de volgende voor: aai voor ei; aanwerk voor begin, amper voor nauwelijks, aver voor ouder (van aver tot aver – van ouder tot ouder); beemd,

X


 

dries en groes voor grasland; bees voor bui; begaan voor betijden; bemiddelen voor in orde brengen; begots voor bij God; begaaien voor bevuilen of smerig laten liggen; bezien voor beproeven; bezie voor bes; blok voor klomp; eggel voor bloedzuiger; enk voor inkt; hoos voor kous; keps voor alles verspeeld hebben; klampvogel voor roofvogel; kitsen voor braken; kittig voor vurig; kraaiappel voor galnoot; knorsel voor kruisbes; koeheerd voor koeherder; kooi voor kudde (vooral van schapen); kooi voor schaapstal; koren voor rogge; krek voor juist; krets voor schurft; luchten voor lichten; lutske voor oogenblik; lijnde voor lijwaat; lijvent voor lijfgoed; metser voor metselaar; mulder voor molenaar en meikever; skrepel voor schraal; strauwsel voor strooisel.

Ziehier nog ten slotte een paar gezegden in het Bergeiksche dialect: te Bregaaik (ook Bergaaik) woonden in den aauwen teed veul heksen en kabaatermennekes. Vrieger waasten (of wiesen) er groote aaikebeum.

Tot zover onze meester met zijn Bergeikse’ taalles. We zijn hem er dankbaar voor ondanks de onzekerheden over zijn klankverklaring. Maar ook dankbaar moeten we hem zijn dat hij ons nog enkele handschriften over onze taal heeft nagelaten, zoals zijn Idioticon II en zijn Mijn eerste taaleigen.

Onder de eveneens door Panken voor zijn Mijn Eerste Taaleigen gebruikte titel Kempens Taaleigen heb ik de door hem verzamelde woorden, met zijn tekst en uitleg, op de volgende bladzijden op een rijtje gezet. De vele door Panken gebruikte afkortingen heb ik, ter bevordering van beter begrip en leesbaarheid, zo veel mogelijk voluit weergegeven.

Het     bewaard     gebleven     deel     van      zijn     Idioticon     II      of  Woordenboek: Dialect of bijzondere spreekmanier te Bergeik en omstreken kunnen we er later nog eens aan toevoegen. Al bij al toch maar petje-af voor onze ijverige taalmeester die ons   met   terugwerkende   kracht   over   de   Bergeijkse   volkstaal

XI


 

van   toen   toch   weer   een   aardig   woordenboekje   wijzer   heeft gemaakt.

XII


 

Voorbericht

Mij geheugt nog – mijne levensjaren zijn nog naauwelijks tot den middelbaren leeftijd geklommen, hoe ik als aankomende knaap, op het stille land, in die schoone dagen, die wij thans op onzen leeftijd beweenen als een verloren paradijs, de muziek onzer sprake hoorde, min verbasterd door invloed van buiten dan thans.

Honderden oorspronkelijke woorden werden gehoord en verstaan, honderden natuurlijk Dietsche grondklanken verrasten ons als de liefelijke muzijktoonen.

Daar kwamen de staatkundige stormen en bragten onzen stillen vreedzamen landstreken – van 1830 tot 1839 – de krijgslieden van alle Noord-Nederlandsche gewesten! Hierdoor bleven eenige oude woorden en eigenaardige zegswijzen, waarmede de ingekwartierde militairen, veeltijds ten onregte den spot dreven, van lieverlede achter, meer nog door de toenemende beschaving, zoodat de taal dezer dorpen in het algemeen beter dan in mijne eerste jeugd gesproken wordt.

Ik ontveins niet te zeggen, dat ik zoowel als Onderwijzer, dan als burger bij mijn veelvuldig verschijnen onder het volk, daartoe het mijne bijgedragen heb. Echter is het mij aangenaam, dat men hier nagenoeg hetzelfde dialect hoort, dat er sinds vele eeuwen gehoord is; want de dialecten zijn de levende stemmen der taal en de kennis van de levende spraak is de beste leidraad bij de studie van de oude taal.

Sedert ik dit boek begon – Maart 1850 – heb ik steeds, uit den mond des volks nog vele oude woorden enz. opgeteekend. Voorouderlijke spreekwijzen verkwijnen, sterven weg en raken soms geheel in vergetelheid uit gebrek aan belangstelling. Men redde alzoo, wat men redden kan, vrage naar de herkomst van sommige, wijze de beteekenis en verblijfplaats van wederom andere wegstervende woorden aan, brenge ze weêr in achting door ze te noemen. Vergelijk De Navorscher II, bl. 89.

1


 

Naamsverbasteringen kunnen binnen weinige jaren in eene geheele landstreek, door uitsluitend gebruik als het ware gewettigd worden. Wat alleen wijzigingen in de uitspraak zijn kunnen moeielijk als eigenaardige woorden worden gerekend. Ook die als uitspraak van onkunde te beschouwen zijn, reken ik niet als dialect.

Beter dan de dialecten in ons vaderland te vernietigen, ware het, ze naauwkeurig na te gaan en, zoo mogelijk, er winst mee te doen, voor hetgeen ik de nationale taal zal noemen. Dr. Römer in De Navorscher 1860 bl. 80.

Men dient met de spreektaal in ’t verklaren nog voorzichtiger te zijn dan met de schrijftaal. C. Honigh, De Navorscher 1871, 21e jaarg. bl. 622.

De volksspreektaal is d’oorspronkelijke sprake; de schrijftaal is ’n behulp… De schrijftaal blijft jong door de spreektaal, de boeketaal frisch en gezond door de tongvallen van ’t gansche volk. Johan Winkler, De Navorscher 1877, bl. 385.

De eigenlijke taal is de spreektaal en de meeste veranderingen die de taal langzamerhand ondergaan heeft, heeft het volk er, al sprekende in gebracht… Wij hebben in onze taal honderden woorden die van vorm veranderd zijn, die anders uitgesproken worden dan te voren. P. Leendertsz. in De Navorscher 1878, bl. 406 enz.

De taal leeft bij ’t volk, niet in de studeerkamer; en ’t volk heeft zich te allen tijde minder bekommerd om de welluidendheid dan om de gemakkelijkheid der uitspraak, wat dan ook volkomen natuurlijk is. J. Ter Gouw, in De Navorscher 1879, bl. 258.

2

 

 

P.N. Panken. Portret door Antoon Derkinderen.