CUBRA HOME

INHOUD BRABANTSE DIALECTEN

INHOUD PANKEN

 

 

P.N. - 'Meester' - Panken

Kempensch Taaleigen (1850)

Naar zijn handschrift, geredigeerd en gedigitaliseerd door Johan Biemans

 

Johan Biemans: 'Het   originele   handschrift   leende   ik   destijds   van   Jac.   Hoeks, toen wonende in de Dr.Rauppstraat 28, Bergeijk.

Dit liet ik overtypen door medewerkers van het Administratief Centrum, toen gevestigd in het voormalige patersklooster van

de Assumptionisten te Bergeijk ’t Hof.

Heb   het   typoscript   letter   voor   letter,   aan   de   hand   van   het originele,      gecontroleerd/gecorrigeerd,      in      de      periode      17

november 1971 t/m 29 februari 1972. Het originele manuscript daarna bij Hoeks terugbezorgd.

Het typoscript heb ik in maart en april 2010 in mijn tekstverwerker overgebracht, en alle woorden strikt alfabetisch gerangschikt. Daarbij heb ik alle afkortingen, voor zover mogelijk/begrijpelijk, voluit weergegeven voor een beter begrip van de tegenwoordige lezer.

Bergeijk, 11 april 2010

Johan Biemans


A

Aa. Het riviertje de Keerschop, hetwelk langs Bergeijk stroomt, wordt door bijna al de ingezetenen de Aa geheeten. In meest alle talen beteekent A, Aa, Aha, Ahe, Aade, Adda, Au, Ee, Ede, Ei, enz. water. Men behoort het met eene dubbele a te schrijven, zijnde Aa zamengetrokken uit Aha.

Aalling. voor geheel, gansch. Bijv. een aallinge gulden, een allinge boom. Als bijw. hoort men dit minder. Zie ook aling of alik.

Aallijk of aallik, wordt meest als bijw. voor geheel, ganschelijk gebruikt. Bijv. hij slikte die peer aallik op, dit boek is nog aallik. Minder als bijv. naamwoord.

Aan. Veel zegt men hier bijv. aan de kerk wonen, aan den handwijzer wonen, voor hetgeen men elders uitsluitend zegt, bij de kerk wonen, enz. dat hier ook meer gehoord wordt.

Aandoen, Aankleeden.- Aangedaan, aangekleed.

Aangaan. Voor beginnen, is als een duidelijk werkw. zekerlijk verouderd. Doch men hoort hetzelve hier zeer dikwijls in dien zooals onz. werkw. bezigen; bijv. wanneer gaat de kerk aan? De school gaat vroeg aan.

Aangaan, voor geraas of leven maken. Bijv. Hij gaat aan alsof hem de keel werd afgesteken, als een hond aan de ketting.

Aangang of aangank, voor begin, aanbegin, wordt hier dikwijls gehoord, vooral in de spreekwijze van het (juist) op den aangang komen, wanneer men ter regter snede, op den oogenblik dat iets begint, aankomt; zie hiervoor op aangaan. Veel meer zegt men echter hier in dit geval: de mis was net aan toen ik in de kerk kwam; de school ging aan toen ik er bij was.

3


 

Aangespannen. Goed aangespannen of (veel meer) ingespannen zijn beteekent hier niet slechts van goede paarden of ossen, kar en tuig, maar in ’t algemeen, wel van allerhande gereedschap voorzien zijn.

Aankloeken, voor wat kloeker maken, hoort men weinig. Aankomen, voor op uit loopen of op neêrkomen zoo als men elders zegt.

Aankunnen, voor kunnen bereiken, geraken.

Aanloopen. Er tegen aanloopen beteekent hier berispingen of ook wel schade beloopen. Op andere plaatsen zegt men er tegen aanrijden of eenvoudig aanrijden.

Aanpakken, wordt wel overal in ons land gebruikt voor aantasten, doch hier meer op eene bijzondere wijze, bijv. die ziekte heeft hem sterk aangepakt. Dit zeggen echter slechts de meer beschaafden. Anders zegt men altijd aanvatten. (Zie op dat woord).

Aanschieten, een hemd, rok of ander kleedingstuk, voor aantrekken en zoo ook uitschieten voor uittrekken.

Aanstooten. Even raken of stooten.

Aanvatten, voor aantasten; bijv. de koorts vatte (vattede) haar sterk aan.

Aanvatten, voor vasthouden is hier algemeen, bijv. hij wou wegloopen, maar ik vatte hem; hij vatte mij met mijn’ (bij den) arm en wou mij niet los laten.

Aanwerk, voor begin. Bijv. aanwerk van een gebouw, van een kanaal, eenen koop, eene ruiling enz. maken. Men bezigt het ook in den zin van ergens de schuld of oorzaak van zijn, bijv. hij is het aanwerk van dien twist, dat proces, dat nadeel, enz.

4


 

Af,  voor afschaffen, vervallen,  ontslaan, is algemeen  gebruik, in den zin als bij Van Rijswijck, Antigonus, bl. 48: Nu zijn de rechten af het garen, En ’t brood blijft lijk voorhenen staen.

Aanzetten, als onz. werkw. voor vermeerderen, toenemen, en zulks zoo wel in een’ morelen als een physieken zin: de liefde zet hier sterk aan; de koude zet hard aan.

Aanzetten, voor laten beginnen. Bijv. ik zal den knecht aan ’t dorschen zetten. Ook voor regt doen wedervaren of tot zijn’ pligt doen brengen, (of iemand met magt of regt bekleed) eens aanzetten.

Aard. Men zegt hier: ergens zijn aard niet kunnen krijgen, voor hetgene men elders noemt: ergens niet kunnen aarden. Als iemand ergens niet gaarne woont of weinig komt, zegt men: hij heeft er den aard niet. Heeft iemand ergens gaarne gewoond of veel met iemand omgegaan en is dit verminderd dan noemt men dit: misaarden, voor ontaarden.

Af en toe, voor van tijd tot tijd en nu en dan. Ook wordt het veel gebezigd, doch niet zoo algemeen voor heen en weder, in de spreekwijze af en toe gaan.

Afstellen, voor afzetten. Als men wil te kennen geven, dat iemand van zijn post is afgezet, dan zegt men somtijds dat hij af gesteld is. Meer hoort men dit in de Vlaamsch-sprekende Belgische provinciën.

Afdocteren, beduidt hier door geneeskundige hulp of medecijnen eene kwaal te doen ophouden.

Afdrinken, dat is: een twist, verschil enz. te doen ophouden of vereffenen door een gezamentlijke dronk.

Afkomst, voor een geslacht, familie.

5


 

Afdeelen, bij schifting en scheiding van eenen boedel of bij eene andere verdeeling afrekenen.

Affoolen, door menigvuldig foolen afmatten.

Afgaan, wordt veel in de beteekenis van afstaan gebruikt, bijv. ik ga van mijn regt niet af. Wanneer een dienstbode binnen den bepaalden tijd vertrekt zegt men, dat hij afgegaan is.

Afgebrand noemt men hier iemand die, door het verbranden van zijn huis, zijn goed verloren heeft.

Afkomen, zegt men hier als iemand van eene reis of een verwijl weder terugkeert, bijv. hij zal vanavond wel afkomen; zij komt eindelijk af.

Aflezen. Men hoort hier bij het domme boerenvolk veel van het aflezen der koorts, dat is: van het verdrijven van dezelve door verbanning van den boozen geest. Daar deze en andere soorten van exorcisatie, oudtijds geschiedden door het lezen van zeker formulier, zoo is daarvan dit aflezen ontstaan, alsmede het bekende belezen. In vorige tijden, waren deze woorden meer algemeen in den mond des volks dan tegenwoordig.

Aflezen, zegt men altijd als iets in ’t openbaar voorgelezen wordt, bijv. wat heeft de veldwachter afgelezen? Dikwijls noemt men zulk aflezen of afroepen en omtrent altijd als het voor de vuist of zonder schrift geschiedt. Heeft de pastoor het Zondags gebed afgelezen?

Afpassen zegt men gemeenlijk voor: de betaling door passen, aftrekken. Ik heb hem tien stuivers afgepast, dat is dat het met het geld zoo uitkwam, afgekort. Eveneens hoort men, als het den schuldenaar of betaler wat duur voorkomt, zeggen: ik moet hem wat afpassen, als ’t kan.

6


 

Afstoken. Een huis, schuur of dergelijke, afstoken, voor in den brand steken, zoo dat het door de vlammen vernield worde. Men zegt ook wel: alles in een huis afstoken.

Afval, voor afgevallen fruit.

Afwinnen, in sommige gevallen voor winnen, beter kennen.

Ake of aak, door de landlieden èke of èk uitgesproken, is een woord waarmede men de kinderen van iets wil afschrikken of er hun het leelijke van te kennen wil geven.

Aker, wordt hier ook genaamd eene soort van koperen ketel of melk-emmer.

Akker. Dit woord is het algemeen voor een stuk zaailand. Wanneer ze klein zijn zegt men akkertje of akkerke. Indien zulk stuk land met eene heg of wal omgeven is, zegt men niet akker; maar als het tot weiland gebruikt wordt, veld of beemd.

Akkermanneken. Wanneer al de schoven op een’ akker tot
hoopen (bij rogge van schoven) gezet zijn, en er blijven nog
eenige schoven over, maar niet genoeg om eenen volledigen
hoop te vormen, dan worden deze schoven afzonderlijk
bijeengezet,
    en     deze    onvolledige    hoop    heet     het

akkermenneken.

Aldat, voor al ware het dat. Bijv. aldat gij het gezegd haddet, zou ik het toch niet gelooven. Zoo ook: al loopt het nog zoo hoog, waarvoor men in ongebonden stijl zegt: aldat het nog zoo hoog loopt; waaruit men ziet, dat al, aldat, zeer nabij aan den zin van ofschoon komt, ja, mijns bedunkens meestal dezelfde beteekenis heeft. Het staat eigenlijk voor al is het dat.

Alevel, wordt alevèl uitgesproken voor evenwel. In de praattaal zegt men veeltijds evel en zelfs nog korter el.

7


 

Alfke, doch veel meer Elfke – zie op dat woord – voor een eenvoudig of onnoozel vrouwspersoon.

Aling, alink of alik, voor geheel, ongeschonden, doch schaars voor te zamen. Zie aalling enz. Men hoort het hier dagelijks en is een verouderd woord. Ik las het in de oudste rekening der stad ’s Bosch in dat archief nog aanwezig zijnde van 1399 “van de alinge jaar”. Inventaris der archieven, door B.A. van Zuijlen, 1e druk 1861. Id. rek. van 1406, “van den allingen jaer”.

Allert, vlug, levendig. Hij is een alert man.

Al of, voor alsof. Bijv. het is zoo heet al of ’t in den zomer ware. Van ouds heeft al of de beteekenis als of.

Als, wordt hier veel bij gisteren, morgen, verledene week, toekomende maand en andere, eenigen tijd aanduidende woorden gevoegd, even als bij dan in alsdan. Men hoort hier bijv. veel zeggen: als gisteren, als morgen, enz. hij zoude het als gisteren gedaan hebben, hij zoude als morgen komen. Men verwondere zich hierover niet; ook elders zegt men als nu, als nog, enz. Hier zelfs ook somtijds.

Alweg, voor gestadiglijk, steeds, bij aanhoudendheid. Bijv. het is tegenwoordig alweg schoon weder. Het is een zeer goed woord. Ik heb het hier niet vaak gehoord.

Amer. Houtskool. Het is een oud woord.

Amper, voor naauwelijks, ter naauwer nood. In onze taal beteekende het onrijp, zuur, scherp. Ook in deze laatste beteekenis wordt het hier gebruikt. Mede hoort men amper zien, voor zuur zien.

Angel, zegt men gemeenlijk voor eenen vischhaak.

8


 

As, voor als. Dit zeggen echter de meer beschaafden, anderen noemen het es.

Asen, voor spijzen, voeden, alleen gebruikelijk voor aanbrengen van aas door vogels aan hunne jongen.

Astrant, voor vrijpostig, brutaal. Het is assurant.

Aubollig en auballig, voor oud, versteend, kwijnend. Zoo hoort men hier veel een aubollige boom of heester voor eenen boom of plant die niet weelderig maar treurend of kwijnend is opgeschoten.

Auwe, zie howe.

Avend, voor avond. Afgeleid van het Hoogduitsch aben.

Aver. Men hoort hier wel eens bij de landlieden zeggen: van aver tot aver, d.i. van ouder tot ouder. Het is geene verbasterde, maar slechts verouderde spreekwijze.

Averregts wordt hier zeer veel pleonastice uitgesproken met averregts verkeerd. Bekend is het, dat averregts zamengesteld is uit het oude aver en regts, of, zoo anderen willen, van ave, af, en regts.

Averregtse kant, voor: de ruwe of verkeerde zijde.

Awaai, waai, awooi, wooi. Een dezer overtollige woorden hoort men in een dorp, als met verwondering of vragend gesproken. Het heeft nagenoeg dezelfde kracht als begets. Awooi in dergelijke is mogelijk, zooveel als niet waar? misschien, zekerlijk.

B

Ba. Niets. In velerlei ontkennende gezegden komt het in deze streken, evenals in andere voor: ba neent is wel neen: Ba ’t en

9


 

doet, is wel het doet niet, ’t is zoo niet. Als verbastering hoort men hier meestal bè; zie dat woord.

Baauw voor paardenvlieg.

Baaijen, voor baden. Dat dit niet ten eenenmale af te keuren zij, zoude kunnen betoogd worden uit het Latijn Bajae, een bad beteekenende.

Baan. De heerweg (verkeerdelijk door sommigen de heerenweg genaamd, daar het toch de heirweg is) of de groote weg wordt veeltijds de Baan geheeten, zekerlijk bij verkorting, of bij uitnemendheid, voor de heirbaan. Zeer veel hoort men ook dezen laatsten naam er aan geven, sprekende van het herbaen uit. Men zegt alzoo dikwijls van eenen gewonen of zijweg: die weg komt op de baan uit. Zie Zwaar baan.

Baanstroopers, zegt men in deze streken voor struikroovers, of zulke roovers, die de groote wegen onveilig maken. Het is het Fransche voleurs de grand chemin.

Baar. Dit woord gebruikt men hier alleen in de beteekenis van doodbaar of lijkbaar.

Baas en baaske is hier een titel, met welken men iemand van minderen stand aanspreekt, hetwelk eigenlijk vriend zeggen wil, vertalende Kiliaan het amiculus. Baas beteekent eigenlijk Heer. Echter zijn deze woorden in deze streken niet algemeen, maar wel voor herbergier of waard. Zie bazinne.

Bag: een zeer jong of pasgeboren varken.

Bakje, noemt men hier wel eens een glas jenever, welk woord door de militairen daaraan meestal gegeven wordt en is alzoo alhier sedert de laatste revolutie in ons land door de ingekwartierde soldaten eerst bekend geworden. De Heer J.J.B. Roquefort, Glossaire de la langue romane. zegt Back voor vaisseau boire, coupe, écuelle.

10


 

Bakkeet. De boerenwoningen zijn, in deze streken meest voorzien van eenen oven, veeltijds buiten een van het huis afgezonderd vertrekje uitsteekende, waarin de bewoners hun eigen brood bakken. Deze plaats noemt men dikwerf bakkeet, die ook somtijds bestaat uit een afzonderlijk huisje op den boerenhof staande, hetwelk in den zomer ook wel door het huisgezin bewoond of voor keuken gebruikt wordt. Den naam doet men zulk een huisje behouden, zelfs wanneer er geen oven meer in gevonden wordt. Vele burgers hebben ook een afzonderlijk huisje in de nabijheid der woning, doch dan noemt men dit gewoonlijk bak-huis.

Bakkerin, voor bakkersvrouw. De andere hier nog in gebruik zijnde vrouwentitels zijn, brouwerin, bazin, mulderin (molenaarsvrouw), boerin. Bodinne voor bodesvrouw wordt ook gezegd; doch meer voor een vrouwspersoon, die zelve een’ bodenloop volvoert.

Balie = vrouw met gering verstand, ook eene die veel buiten ’t huis gaat of uitloopt. Is weinig hier in gebruik.

Balieën = rondloopen, raaskallen.

Balkdonker, voor erg of gansch donker. Zoo donker dat ge geen hand voor oogen kunt zien, dat ge tegen een’ balk aanloopen zoudt.

Balsturig, voor kwalijk beraden.

Bamis, voor St. Bavo’s Mis. Deze dag, de 1ste van October, is een van die, welke bij de boeren, tijdmerk maken, gelijk Lichtmis, St. Jan, St. Maarten, enz.

Bank: eene lange reeks van wolken aan den gezigteinder. Zoo zegt men: ‘er groeit een bank’, ‘de zon is in een bank’. Sneeuwbank, verhevenheid verhooging boven den grond.

Bank in het lijf: bezetting, drukkend gevoel, verstopping.

11


 

Baskoolen en blusch-koolen, voor bosch-koolen.

Bazin of bazinne, voor meesteres, de vrouw van het huis. Meer in het bijzonder gebruikt men het van eene herbergierster, vooral indien dezelve geen man heeft. De dienstboden noemen den man en zijne gade baas en vrouw. Het is een oud woord en hier niet zoo algemeen als in België.

Bè, uitroep, welligt bij of wel beteekenende. Men hoort ook gedurig bèjaat, dat is wel ja het. Zie op ba.

Beddekoets, voor bedstede. Algemeen in de mindere standen.

Bedelbrief. Een bedelbrief wordt, in deze streken, genaamd een verlofschrift, door R.C. Geestelijken of burgerlijke overheden gegeven, aan lieden, door brand of andere ongevallen, ongelukkig geworden, om bij andere kerken of bijzondere personen eenigen onderstand te mogen vragen, doorgaans met eene aanmaning of opwekking tot milddadigheid vergezeld. De benaming van bedeldagen werden ook aan bededagen gegeven.

Bedeme, voor aanstonds. Ook medeme: het beduidt meteen, de b en m zijn wisselletters.

Bedied, voor uitlegging. Bijv. hij wil van alles bedied hebben. Bediedsel, bediedenis en bedieden, wordt ook veel in dien zin gehoord. Bedieden voor beduiden, iets zeggen, berichten.

Bedienen, noemt men hier het toedienen van de laatste H. Sacramenten aan stervende Katholieken, na afgelegde biecht. Wanneer iemand dezelve alle ontvangen heeft, zegt men, dat hij ten volle bediend is geworden, of dat hij zijne volle bediening gehad heeft. Beregten en berigten zegt men ook dikwijls.

Bedijn, voor gedijen. Gestolen goed bedijt niet.

12


 

Bedsteei, voor bedstede. Nogthans moet men bemerken dat alzoo hier zeer vele woorden uitgesproken worden. Stad en stede voor plaats is bekend.

Beeldje (of beeldeken): voor een prentje, of welke afbeelding ook van iets. Zoo hoort men bijv. de kinderen zeggen: Gij moest eens een beeldje voor mij maken, d.i. eens eene teekening voor mij maken, of iets voor mij teekenen.

Beemd, voor wei- of hooiland is van algemeen gebruik, vooral als hetzelve met eenen sloot of gracht, hegge of iets dergelijks omringd en aan de zijde van het water liggen. Zou beemd ook zoo veel zijn als beëemd, dat is bewaterd?

Beer. Mannelijk ongesneden varken.

Bees, voor bui, onder de beschaafde klas. Het beteekent bijs, regenvlaag.

Beet, voor beetwortel.

Beetje, beeteken. Men hoort hier veel een beetje, een beeteken voor hetgeen men elders zegt een bietje voor een weinigje. Dat het ook in dien zin een verkleinwoord zij van beet, het zelfstandig naamwoord van bijten ziet ieder ligtelijk. Dan hieruit blijkt, hoe min strookende met de eerste beteekenis het zij, te zeggen, een beetje water, een beetje bier, enz. Zoo zegt men ook: ik kwam een beetje te vroeg; hij heeft een beetje gewandeld, enz. Om het te verkleinen hoort men evenzoo wel van een klein-beetje.

Beevert of beevaart voor bedevaart. Vele zoodanige hebben alhier plaats, niet alleen naar Kevelaar, Scherpenheuvel en elders, waar de H.M. Gods bijzonder geëerd wordt, maar ook naar andere plaatsen, in de Meijerij zelve gelegen, onder welke er ook eenige gevonden worden, die men tot genezing van bijzondere kwalen bezoekt.

13


 

Begaaijen, voor bederven. Zie op Begaden. In oude werken vindt men wel eens bekaaijen voor bevuilen. Begaan voor betijen, waarvoor men ook geworden zegt.

Begaan, voor te voet gaan bereiken; bijv. eene plaats in eene uur tijds begaan.

Begaan. Begaan zijn met iemand of met de omstandigheden van iemand is hier niet van algemeen gebruik.

Begaden, of, gelijk dit woord hier uitgesproken wordt, begaaijen, beteekent hier alleen in eenen kwaden zin bevuilen, tegenwoordig meest besmetten. Oudtijds werd het soms ook in eenen goeden zin gebezigd.

Men zegt het ook voor bederven, slecht uitzien, zich gemeen gedragen, verbruijen.- Begaaid, verbruid.

Begankenis, is hier in algemeen gebruik voor bedevaart. Elders zegt men het voor begrafenis of eigenlijk lijkstaatsie.

Beget, zoveel als toch, evenwel, immers, zekerlijk; anderen zeggen begets.

Begets, uitroep of pleonasme. Iemand die verwonderd spreekt bezigt dit woord veel. Bijv. ik moest dat begets al lang gedaan hebben; gij hebt begets al gegeten. Ik weet de beteekenis van dat woord niet, moet men daarvoor een ander nemen, dan is het gewis, zekerlijk, voorwaar of een dergelijk. Als uitroep of bewondering komt het misschien van bij God, hetgeen onze Belgische naburen veel in den mond hebben.

Begeven, voor begiftigen.

Begost, voor begonnen. In de oude taal en bij de oude schrijvers was het zeer gemeen.

Begrijpen wordt in deze streken veel gebruikt in den eigenlijken zin van omvatten.

14


 

Behangsel, noemt men hier de kamerbehangsels alsmede de gordijnen der ledekanten en diergelijke slaapplaatsen.

Behoorte, voor behoorlijkheid. Het is een goed maar verouderd woord.

Behoorte of toebehoorte, voor toebehooren of wat er bij behoort.

Beide-gaar, voor alle-beide. Het is zeer oud.

Bekants, Bijkans, bijna. Het is een oud woord.

Bekennen, voor kennen en erkennen. Bijv. het was zoo donker dat men geene hand voor zijne oogen kon bekennen, is een spreekwoord dat men ook hier veel hoort. Zoo zegt men ook: ik was daar in zoo langen tijd niet geweest, dat ik mij er niet meer bekende.

Bekijven, voor berispen, bestraffen.

Beklagen. Iemand beklagen, voor iemand aanklagen.

Beklaveren, voor beklauteren, beklimmen. In denzelfden zin zegt men het zelfst. nw. beklauwing.

Beknoopen. Enkele malen hoort men hier nog het verouderde beknoopen, in de beteekenis van het bekorten, in het korte zamentrekken. Van hetzelve is het dagelijks gehoord wordende beknopt.

Bekomen, voor herstellen, beter worden.

Bekomen, voor goed doen, genot hebben.

Bekomst, voor genoeg, verzadiging, voornamelijk na gebruikte spijzen. Bijv. ik heb mijne bekomst; aan zwaren kost heeft men ligtelijk zijn’ bekomst.

15


 

Bekoring, voor verzoeking is bij de Roomsch Catholieken van algemeen gebruik. Men zegt hier bekeurd voor bekoord. Bekoren was eertijds verzoeken.

Bekruizen, voor met kruis- of buskool vuil maken of teekenen.

Bekwelen, voor betreuren. Niet veel gehoord.

Belabberd, zegt men hier in den dagelijkschen omgang voor haveloos, bevuild. Voor het overige hoort men het meest in eenen overdragelijken zin, bijv. Het ziet er belabberd uit met die zaak, voor slecht.

Belachelijk wordt hier somtijds niet in eenen kwaden zin voor bespottelijk gebruikt, maar lachverwekkend.

Belakken, voor lasteren, verachten. In de beteekenis van iemand eenen lak, eene ondeugd aanwrijven, is zeer gemeen.

Beleed, voor beleid, overleg, besturing.

Beleg, voor inlegering van krijgsvolk.

Belet, in de spreekwijze belet laten vragen, zich zelven op bezoek noodigen enz. is een uitvloeisel van ’t werkwoord beletten.

Beletten. Beschouwen, goed opnemen, met opmerkzaamheid aanzien enz. Bijv. Belet Jan eens, hij ziet er slecht uit. Opletten, met den klemtoon op op, heeft schier dezelfde beteekenis. Men zegt ook: Ge moet goed opletten; let op de deur, op de kippen, op het vee enz.

Beletten in de beteekenis van weerhouden, verhinderen, voorkomen is hier ook in gebruik.

16


 

Beletten. Iets beletten, voor: op iets letten, iets met opmerkzaamheid beschouwen. Ik heb het zoo naauwkeurig niet belet, d.i. ik heb daarop niet naauwkeurig acht gegeven.

Bellefrooi en bel fort noemt men hier – het eerst met een bastaardswoord – het hout, aan hetwelk de klok in eenen toren hangt.

Belleman voor omroeper. Alleen in de steden der Meijerij zijn mij nog dusdanige bekend. – Op sommige plaatsen dezer omstreken is belleman anderszins de ram der kudde, de aanvoerder, die de bel aan den hals draagt, ook wel klockeman, genaamd. Zoodanige belleman der kudde wordt ook behamel genoemd, (waarmee men nog den aanvoerder van een oproer alzoo heet).

Beloken. Beloken Paschen is hier van algemeen en uitsluitend gebruik, voor den Zondag die het Paaschfeest besluit, den Zondag Quasimodo.

Beloopen, voor loopende bereiken hoort men hier zelden. In eenen anderen zin, namelijk: ik zal die zaak wel eens beloopen; voor: ik zal die zaak wel eens bewerken, behandelen of doen, dit woord is hier van algemeen gebruik.

Bemullen, voor bestuiven, met stof overdekken, bezoedelen, en in het gemeen voor bevuilen, vuil maken. Het is hier zeer weinig in gebruik.

Ben, mand, schaapsben.

Benaauwd, zegt men hier voor: zuinig, karig. Elders zegt men naauw ziende, naauw bezet, hetwelk hier ook veel gehoord wordt. Men zegt ook naauw dingen, naauw meten enz.

Bename, in plaats van bij name, met name, inzonderheid.

17


 

Beneutelen, wordt hier gebruikt voor iets met meer aandacht dan het verdient, te beneuzen, te beneuzelen.

Bens, walgelijk.

Benuemen, voor benaemen. De ae wordt door echte Meij. Kempenaars van de laagste en middelbare klasse, op zijn Brabantsch als ue, de oo als eu uitgesproken. Bekend is van ouds de verwisseling van oe en oo met ue en eu.

De oude of echte Bergeijksche taal heeft in de klanken vooral, eene uitspraak van alle omliggende dorpen verschillende. Zoo verwisselt dikwerf de u in i, de uu in ie, de eu in ee, de ij in ee, enz. Dat de eenvoudigen ue noemen in ie, het êu (sleepend) in oo, enz. Indien mijne opmerking juist is, heeft dit eigenaardige van Bergeijk zijnen oorsprong uit het verbasterde of zoo als de mindere klassen het uitspreken en niet alleen van ’t goed Nederlandsch.

Zie hier eenige voorbeeld.

 

Goed Nederd.

Door den lagen en middelstand

Echt Bergeijksch

Put

Id.

pit.

Schup

Id.

schip.

Buurt

Id.

biert.

Vuur

Id.

vier.

Leuning

Id.

leening.

Molen

meulen

meelen.

Schrijven

schrèven

schreeven.

Pijp

pèp

piep.

Duizend

duezend

deezend.

Bruid

breud

brood.

Buiten

beuten

boten.

Kruikje

kreukske

krèkske.

Bengel. Dit zegt men hier van eenen ongehoorzamen of ondeugenden jongen, ook een kwade, een stoute bengel. Niet in andere landen is het een scheldnaam.

18


 

Berechts, voor oordeel, gisping, afkeuring. Dat thema van “die aan den weg timmert lijdt veel berechts”, leeft ook nog op de tong des volks voort in een Mechels liedeken van de vorige eeuw, dat aanvangt:

Als ik de menschen zien

Ik vind er geen tien Vrij zonder gebreken.9

Beregten, is, in den stijl der C. Kerk, iemand de laatste kerkregten toedienen.

Beregten, uitvoeren, ten uitvoer brengen. Ik zal ’t wel beregten: ik zal dat wel te werk stellen. Men zegt ook berigten.

Berg. Mannelijk gesneden varken.

Berijden: rijdende behalen, bereiken. Ik kan het in een uur berijden voor: ik kan met rijden in een uur daar zijn.

Berueren voor beroeren.

Bescheed, voor bescheid, op sommige plaatsen.

Bescheijen. Aanzeggen, afspreken, bestellen om ergens te komen.

Beschien, voor misschien. Het is eene verbastering van bijschien.

Beschieten. Met aarde, met zand, enz. beschieten, dat is met aarde, met zand enz. overworpen.

Beschieten, voor voordeel aanbrengen, helpen, baten, waarvoor men ook wel uithalen, beteekenen, afdoen enz. bezigt. Bijv. De granen zijn wat beter koop, maar het beschiet

De Dietsche Warande van 1855, bl. 136 neemt er 3 verzen, elk van 12 bl. over.

19


 

niet. Ik heb 2 dagen aardappels laten zetten, maar zal er niet aan beschieten.

Beschik, voor overleg.

Beschoren voor toegeschikt.

Beschreven. Het is beschreven, dat is: er bestaat een authentiek, een echt geloofbaar schrift.

Beslag, voor beroerte.

Beslenteren. Iemand beslenteren, d.i. door slenters of valsche draaijerijen om den tuin leiden.

Beslichten, voor beslechten, in de beteekenis van beslissen.

Besmeuren: bevuilen, bezoedelen. Dit hoort men hier weinig. Het is welligt eene verbastering van besmeren.

Besnieten, waarvoor men ook zegt: betaald zetten, bezuren enz. Als iemand zich een gedaan onregt, eene gedane schade of iets dergelijks, hetzij moedwillig, door het lot of toevallig gewroken ziet, zegt men hier dat hij het heeft moeten besnieten. Bijv. Mijn buurman wilde mij geenen rog leenen, dat hij zal moeten besnieten, dat hij hem namelijk ook niet zal helpen. Ik ben gisteren naar de Eerselsche markt geweest, maar ik moest het besnieten, want ik werd door nat toen ik terug kwam.

Bespiersen, bespatten.

Bespreken, wordt het meest in eenen kwaden zin gebruikt voor: op de spraak brengen, in een kwaad gerucht brengen.

Bessem, zegt men hier voor bezem.

Bessembinder voor bezemmaker.

20


 

Beste (ten). Tot een geschenk, eene verëering of onthaal. Zoo zegt men: Hij gaf eene ton bier ten beste, dat is: hij verëerde eene ton bier. Er viel niet veel ten beste, dat is: er werd schraal of weinig getracteerd enz. Ten beste zijn kent men ook in de beteekenis van overschieten, over zijn.

Besteken, wordt hier gebezigd voor het geven van een geschenk aan iemand, op deszelfs verjaardag, enz.

Bestel voor mastel (een bekend gebak). Zie dat woord.

Bestel: werk, zaak. Bijv. Het is een raar bestel voor: het is eene eigenaardige zaak. Het is een heel bestel, voor: het is een voornaam werk.

Bestellen gebruikt men hier ook in de beteekenis van bestemmen, bepalen. Dit is voor mijn’ neef besteld. Dat was zoo niet besteld.

Bestuiten: voordeelig van iemand spreken. Zie Stuiten.

Beteuterd voor verlegen, beschaamd, bedeesd.

Betijen. Iemand laten betijden, voor iemand laten begaan, zoo als het niet ongebruikelijke: laat maar betijden, voor: laat maar begaan; laat mij maar te werk trekken. Tijen is in de oude taal trekken.

Betjoegd, elders betoegd: slim, leep, snugger, geslepen. Het komt misschien van betoogd = betooverd of van betuigd, geschikt, bekwaam, wel toegerust of gewapend.

Betrekken: Op iemand betrekken, wordt in sommige dorpen gezegd voor op iemand trekken, naar iemand gelijken. Men hoort hier bijna altijd: op iemand trekken, hetwelk zoo veel is als de trekken van iemand hebben.

21


 

Betrekken, voor aanleggen, schikken. Hoe zult gij dat betrekken? Dat werk betrekt hij aardig. Ook voor slim of wijs behandelen. Zij meenden mij te betrekken.

Betrekking. Men hoort het enkele malen: betrekking tot iets hebben, in plaats van trek, lust, tot iets hebben.

Betrekking op iemand hebben, voor op iemand gelijken; vergelijk boven Betrekken.

Beu of bui. Dit woord beteekent tot walgens toe verzadigd, meest in den ligchamelijken zin hier in gebruik. Het wordt thans voor gemeen en laag gehouden en men durft het zoo min als sat weinig bezigen.

Beuling. Deze spijs bestaat hoofdzakelijk uit meel in pensnat stijf gekookt. Zij behoort hier eeniglijk in den slagttijd te huis. Meestal wordt zij in schijven gesneden en in de pan gebakken. – In andere provinciën heet deze spijs balkenbrij, welke naam zij verkreeg, omdat men daar het overschot, in vroegeren tijd gewoon was, in eene schuur of op zolder, waar ’t koel was, aan een’ balk op te hangen, in een’ linnen doek of zak, om het geregt zijne frischheid te doen behouden, en toch tegen stof te beveiligen.

Beuren, voor gebeuren, niet algemeen en slechts op sommige dorpen.

Beuren, voor ontvangen.

Beus, voor boos.

Beuzelen, voor onwaarheden vertellen. Het is eene verzuchtende uitdrukking van liegen evenals jokken, ’t welk eigenlijk schertsen is. Hier hoort men het zeer zelden. Beuzelpraat beteekent hier een gesprek, waaraan men geene of weinige waarde hecht, evenals beuzelwerk, eene zaak van geen of weinig belang.

22


 

Bevrozen, zegt men hier meer, dan bevroren.

Bewonderen bezigt men hier veel onzijdig, bijv. Het bewonderde mij, dat enz. en wederkerig zich over iets bewonderen.

Bezet, voor: begiftiging (zie Bezetten).

Bezetten. Iemand bezetten, wordt alhier gezegd voor iemand eene som, goederen en dergelijke voor eenen zekeren tijd schenken. Bijv. Hij heeft hem jaarlijksch voor zijn leven vier honderd gulden bezet. Zoo zegt men ook van huiszittende armen, dat dezelve van het armbestuur bezet zijn. Bijv. Hij is wekelijks met vier stuivers en een brood bezet. Zie op Zetten.

Bezetten. Het dank, den muur, enz. bezetten is hier hetgeen men in Holland aanstrijken noemt.

Bezien, beproeven, proberen, pogingen aanwenden.

Bezueken, voor bezoeken. Het is geene vervalschte maar verouderde uitspraak.

Bezuren (bezoeren uitgesproken) voor lijden, zuur te staan komen. Bijv. Die knecht heeft van zijn’ baas veel te bezuren. Ik zal ’t moeten bezuren.

Bichten, voor biechten is hier algemeen.

Bidden voor noodigen is hier in onbruik, uitgezonderd bij het noodigen ter begrafenisse.

Bidden voor bedelen. Alzoo werd het eertijds ook gebruikt.

Biedief is een klein vogeltje, door de landlieden alzoo genaamd, niet, gelijk van zelf spreekt, omdat het op de bijen maar op de vliegen aast. Op de dorpen alhier zegt men nogthans biemeeuwis of biemees, ook bieflut en –prut, elders.

23


 

Biemeeuwis, algemeen voor biedief of biediefje.

Bier. Te bier gaan beteekent hier thans nog naar een feest gaan, waar bier gedronken wordt als: van eene gilde, kermis enz. Men zegt het ook wel voor: naar de herberg gaan. Vóór het verbieden der begrafenis-malen was men, ten platte lande alhier, gewoon aan den buren eenig bier ten beste te geven, gelijk ook bij huwelijken; dit noemde men ook: te bier gaan.

Biest, de melk van eene pas gekalfd hebbende koe. Sommigen brengen het tot biezen, bijzen, bissen, ’t welk eigenlijk gezegd wordt van het rondloopen der runderen, even als of zij dol waren. Vermits de togtige of stierige koeijen zich niet minder dol aanstellen, wordt biezen of bissen ook van deze gebruikt. Indien dus biest daarvan kwame, zoude het beteekenen moeten, de melk van een beest, dat gebiest heeft of loopsch geweest is. Van dit bissen komt een oud spreekwoord: als ééne koe bist, bissen zij alle. Deze melk wordt door velen voor de beste tot het vervaardigen van brij en koeken gehouden, gelijk dezelve reeds bij den Romeinen voor eene lekkernij diende. Ook nog heden ten dage maken de landlieden van biestkoeken veel werk, en zijn alhier gewoon aan hunne buren een deel der biest aan te bieden, ten einde deze er ook eenig geregt van zouden kunnen bereiden.

Bijs, voor onweersbui, ook wel voor eene koude regenbui. Voor bijze geeft Meijer noordewind, storm, onweer.

Bikkelen, eten, bikkels kluiven, vinden, verzamelen. “Er valt niet veel te bikkelen”, dat is: schrale schotel.

Bindgaren, voor bindtouw.

Bissen, voor snel loopen en springen der runderen, voornamelijk der koeien. Meijer heeft voor bijzen of biezen, van hitte zieden, met een geweldige drift gedreven worden. Zie hiervoren op Biest.

24


 

Bitter, voor zuur.

Blaak, voor rook, mist, nevel. Blaken, voor weinig rooken, misten enz.

Blaasbalk, voor blaasbalg.

Blaauwtje. Men zegt hier: een blaauwke loopen, voor eene mislukte poging ondernemen, vooral bij geliefden. Heeft bijv. een jongman bij eene jonge dochter vergeefs aanzoek tot vrijerij of tot een huwelijk gedaan, dan heeft hij een blaauwtje of een blaauw been geloopen.

Blak, voor open, openbaar. Het zal wel ten blakke komen, d.i. aan den dag komen. Iets blak leggen, voor: open leggen. Het wordt ook voor regtuit gebruikt, bijv. hij spreekt niet blak. Men hoort blak mede veel in de spreekwijze: Het regende dat de straten blak stonden. Ook voor gansch, geheel: blak stil, dat is windeloos, geheel stil.

Blauw noemt men wat verdicht, verzonnen, ongegrond is. Dus gewagen onze schrijvers van blauwe boodschap, blauwe uitvruchten, blauwe hoop, blauwe oorzaak en dergelijke: zegt Dr. de Jager in de Bijdr. van Onderwijs en Opvoeding Mei 1870, bl. 373.

Bleezen, voor de ruwe, uitstekende punten aan de aren van rogge, tarw, haver, gerst enz.

Bleik, voor bleek. Blek, voor blik. Blekhout is geschild hout.

Blein, voor blaar, eene opzwelling der huid, door brandwond enz. veroorzaakt. Hier zegt men meestal blaaijer.

Blekken noemt men hier het schillen van hout, voornamelijk van het eikenhout, om den bast in den looijerijen te gebruiken.

Bleu, voor bloode, beschroomd. Bijv. Ge moet niet bleu zijn.

25


 

Bliek, voor zeelt (zekere visch). Zoo algemeen is deze benaming, dat bijna niemand, behalve geletterden het woord zeelt verstaan.

Blijde inkomst. Door de blijde inkomsten van Brabant, verstaat men die privilegiën en voorregten, welke de Hertogen van Brabant, bij hunne inhuldiging, verleenden en bezworen.

Blind. Ik ben daar blind in, d.i. ik weet daar niet van; de zaak is mij geheel vreemd.

Bloedtrekken, voor aderlaten.

Bloem-tuin noemt men hier veel, hetgeen men in Holland een pleziertuin noemt. Zie Tuin.

Bocht. Dit spreekt de laagste klas meestal Bucht uit en verstaat dan daardoor een stuk grond of akker van de slechtste soort, gewoonlijk door eenen aarden wal of hegge omgeven. Het is zonderling dat men de slechtste menschen ook aldus bestempelt, bijv. het is bocht van volk. Bocht zegt men hier van bijna alle nietswaardige of slechte zaken, bijv. van zeer slechten rog sprekende, het is bocht van - , slechte pennen, het is bocht van - , slecht hout, bocht van hout enz.

Bode. Men spreekt dit booi uit en gebruikt het hier ook dikwijls in den eigelijken zin van boodschapper. Zoo zegt men: ik heb eenen bode gezonden en ik zal er eene bode naar toe sturen voor hetgeen men meer hoort: ik zal er iemand naar toe sturen. Bode of booi voor mannelijke en vrouwelijke dienstboden, is algemeen.

Bodebrood. Wie eene goede boodschap brengt, wordt onthaald en krijgt “bodebrood”, dat is eene gift.

Boedelslichter, of boedelslechter, voor: boedelverevenaar, boedelredder.    Het    is    bekend,    dat    slechten    evenen,    effen

26


 

maken, beteekent. Men noemt dit met een bastaardwoord ook Executeur.

Boef en boefje, in eenen goeden zin, wanneer men van een aardig, schrander kind spreekt.

Boek. Vele woorden van het onz. geslacht worden hier door het grootste gedeelte van den volksstand en door de landlieden voornamelijk mannelijk gemaakt; doch geen derzelve meer dan het woord boek. Zoo bezigen deze mannelijk: kerkhof, orgel.

Boekweit. Dit koren heeft in zijne gedaante veel overëenkomst met eene boeknoot of beukenoot; wellicht naar den vorm zoo genoemd. eerst in de 16de eeuw hier geteeld. (Aanteekening door dr. H[ermans, jb] in zijn boek van Hoeufft.

Boeman. Boe, spook. Met dit of een dergelijk woord maakt men kinderen vervaard.

Boezen, voor zoenen, kussen, wanneer men zulks kleine kinderen doet.

Bolsturig even als balsturig voor onberaden, woest.

Bolwerp, voor eene verwijdering zoo verre als men eenen bal of bol kan werpen.

Bonk. Groot of plomp stuk.

Bontig, voor bont, of eigenlijk voor min of meer bont.

Bool, voor los, ledig.

Boont, bij verbastering van boekweit

Boost, voor bolster, meest van noten.

27


 

Boosten ww., van bolster ontdoen.

Borst, voor berst, ook borsten voor bersten.

Bot, voor oogenblik, op eenen bot, op éénen oogenblik.

Boteren, voor karnen, boter maken. Boterstand of enkel stand voor karn.

Boterbloem, voor paardebloem.

Botten, voor laarzen.

Bouw, voor timmeraadje. Bijv. Hij doet daar een´ heelen bouw. Hebt gij mijnen nieuwen bouw al gezien?

Braaijen, voor braden. Dan dit zij eens voor al omtrent zoodanige woorden gezegd, als laden, baden, naden enz. Deze verbasterde uitspraak gaat hier zoo ver, dat de meeste landlieden hier hai zeggen in plaats van had.

Braaijen, voor breijen, breiden. Op die wijze worden er hier zeer vele uitgesproken, welke ik in ’t vervolg niet zal aanhalen.

Braak is omgeploegd, doch rustend, ledig liggend land.

Brak, voor eene woning van zeer weinige waarde, een gering of versleten huis. Van zoodanige zegt men ook: een brak van een huis.

Brallen, in de gemeene taal voor overmatig wenen of veel beweging maken bij het schreijen.

Brallen, voor pronken of schitteren is zeer weinig in gebruik.

Breed. Elders zegt men gelijk hier, het breed of niet breed hebben, en het breed laten hangen of breed laten waaijen. Hier

28


 

zegt men daarenboven: den breede spelen of den breede uithangen. Den groote spelen is meer algemeen.

Brem: zekere plant of heestergewas, in deze streken wel aan de heidekanten en onbebouwde akkers gevonden wordende; het draagt gele bloemen. Deszelfs zaad wordt algemeen voor een goed middel tegen de waterzucht gehouden.

Brembeziën, voor braam-beziën. In het meervoud zegt men tegen dit heestergewas brèmen. Ik betwijfel niet of het gehucht Braambosch te Westerhoven ontleent hieraan zijnen oorsprong.

Brem-schijter, voor bastaard nachtegaal. Ook brembijter [en bremspoers, jb].

Brief, voor al wat geschreven is. Eene halve eeuw geleden was het algemeen in gebruik.

Bruer, voor broer of broeder. Op die wijze zijn er zeer vele.

Brussel, voor klein stukje van bijv. turf, kalk; [brokje of kruimel van brood, jb].

Brusselen, werkw. voor aan kleine stukjes geraken van sommige voorwerpen. Zie Brussel.

Buil, voor buidel en zakje.

Bullen, wordt hier gezegd van lappen, oude vodden, of wat men elders slecht goed noemt. Ook voor andere nietigheden.

Bundig, bondig, d.i. bindend, geldig.

Bunt, bund, bont, eene soort van lis of spichtig gras, veel in broekachtige gronden wassende en zeer nadeelig aan het houtgewas.

29


 

Bus, voor kreupelhout, struikgewas of ruigte.

Bussel, meer busselke. Een klein boschje, hetzij een gebonden bussel stroo, hooi, rijs, enz., ’t zij eene te veld staande verëeniging van opgaand geboomte of struikgewas.

Bussel, voor een’ bundel koren, hier ook eene schoof of gerf genaamd; of voor een bos hout, stroo of hooi.

Butsen, voor kneuzen, zoo drukken, dat er eene deuk of holligheid veroorzaakt wordt; en buts voor kneuzing.

Buurten, noemen hier de mindere standen het bij elkander komen van ‘geburen’ om door kout den tijd te slijten, en bijv. den avond des winters kort te doen vallen. Door ‘buurten’ verstaat men dus ook een buurpraatje maken.

C

Cinksen, voor Pinksteren, vooral door de landlieden.

Cornet of cornette heet men hier eene soort van vrouwenmuts, voornamelijk onder den burgerstand gedragen, welke met een lint of lap van zijden stoffen wordt vastgebonden. Zij waren in de 17de eeuw reeds in gebruik.

Court-pendu, een zeer smakelijke appelsoort; aldus om de ongemeene kortheid van den steel genaamd.

D

Da of dè, voor: dat. Zoo is het ook met wat en dergelijke woordjes.

Dagge of degge, voor: dat gij; zoodanige andere hoort men zeer vele.

Dakken, voor daken.

30


 

Danig, voor veel, zeer of sterk. Het wordt ook wel als een bijv. nw. gebruikt, bijv. ik had eenen danigen dorst.

Dank weten, dank zeggen.

Dappen,     voor    het     maken    van    eenen    kuil     met

menschenhanden, door dieren, vogels, enz. In de aarde wroeten.

De. Dit lidwoord wordt hier veel in het spraakgebruik voor die, deze en dergelijke woorden gezet. De die deed dit, de deze deed dat.

De, voor het oude, du, di, te, voor gij; dan het wordt altijd achter een woord gevoegd; bijv. Hoe roemtde zoo? voor: hoe roemt gij zoo? Wat hadde daar? voor: wat had gij daar? Op dezelfde wijze zeide men oudtijds hebtdij, zegtdij, suldi, zegste. Somtijds wordt dit de en gij bij elkander gevoegd, bijv. Zijtde gij het? die dat gedaan hebt? of met eenigen minderen nadruk, bijv. waartde gij het, die mij gisteren avond tegenkwaamt of zelfs zonder den minsten nadruk, bijv. Zijtde gij te kerk geweest?

Deeren, voor: schade toebrengen wordt hier schaars gehoord, zoo ook voor medelijden hebben; doch meer in de beteekenis van onverschillig zijn. Zoo zegt men wel: dat deert mij niet of die zaak kan mij niet deeren.

Deerske, voor: meisje, meiske, hetwelk men meske uitspreekt, wordt door het boerenvolk in sommige oorden der Meij. Kempen veel gebezigd. Te Bergeijk, Eersel en omstreken is het buiten gebruik.

Dekpannen, voor dakpannen.

Dekscheel, voor deksel.

31


 

Del, voor kleine ronde laagte of klein del. Familie is delven, een graf maken, graven. Men zegt ook pokdellig voor pokdalig. Pokputten heet men pokdellen.

Dempig, voor dampig, kortademig.

Deugd, voor goed, weldaad. Bijv. dat weder, die spijs, deze erfenis enz. zal hem deugd doen, dat is goed doen. Hij heeft er deugd van. Het woord in deze beteekenis is zeer oud.

Dicht. Op vele plaatsen der Kempen noemde men in mijnen tijd het door den onderwijzer vervaardigde en op karton geplakte of op het bord geplakte schrijfvoorbeeld een dicht; zeker, omdat vele dezer voorbeelden op rijm waren. Zedig en nuttig werden ze ongemerkt in het geheugen geprent. In sommige dorpen spraken onkundigen wel van een dicht, wanneer ze een opstel of dicteeren voor een’ brief of desgelijks bedoelden. Ik heb dan ook menigëen met een dicht terecht geholpen.

Dienlijk, voor gedienstig. Het is hem niet dienlijk, voor niet nuttig.

Dik, voor groot of breed. Het is een dik brood. Ik kocht een dik mes.

Dik, voor dikwijls. In de Legende van St. Vitus en Modestus, Martelaren, Handschrift van 1282 komt het ev. dicke o.a. in dien zin voor.

Dinks of Dings, voor iemand wiens naam niet te binnen komt, of als bijv.nw. voor: zonderling, buitengewoon iets, dat men als ’t ware geen naam kan geven. Misschien is dit hetzelfde als dinks hen, hetgeen men elders tusschen de gesprekken hoort en een dwaze basterdvloek voor de bliksem is.

Docteren, werkwoord onder docters handen zijn.

32


 

Doctoor, voor docter, geneesheer.

Doeget, voor doet het? vragenderwijze.

Doen, voor kosten, gelden. Bijv. Hoeveel doet het?

Doen, voor toen. Wordt hier minder dan elders gezegd.

Doende zijn, voor bezig zijn.

Van doen hebben, voor noodig hebben.

Dol, hoort men hier dagelijks door de kinderen zeggen voor tol; [kapdol (voor jongens); zwipdol (voor meisjes), jb].

Dol, oudtijds dolkes, voor los, roekeloos. Bijv. dol te werk gaan. Hij deed het met een dol hoofd.

Dol. Veel of grooten dol met iets hebben, voor: veel moeite, in de wandeling, veel tobbens of veel getob, met iets hebben.

Dolboteren, voor: op eene onzinnige wijze zijn goed verkwisten.

Dol worden. Duizelig worden.

Domineren, voor: slempen, brassen, lustig en vrolijk zijn.

Domphoorn, voor Roerdomp.

Dompig, voor dampig, doch meest wanneer van het weder of de lucht gesproken wordt. Men zegt ook een dompig huis, in stede van een vochtig huis, of een bedompt huis.

Doode, voor het lijk. In zeer oude tijden was dit reeds gebruikelijk.

33


 

Doofhout, volgens gebruik verstaat men hieronder alle soort van ongeschild hout, in tegenstelling van geblekt of geschild eikenhout, daar ongeschild hout niet blinkt, maar doof, dof is: Eene kar doofhout is een kar wilgen, elzen, berken, eiken en ongeschild hout onder elk.

Doon, voor digt, nabij. Hij woont doon bij de kerk, is dus: hij woont nabij de kerk, vlak bij de kerk.

Doonder, voor digter, meer nabij.

Door, vóór een bijv.nw. als bijw. gebezigd, geeft hier eene versterkende beteekenis aan hetzelve. Bijv. dooreerlijk, doorslecht, en nog krachtiger zegt men, door en door eerlijk, door en door slecht.

Door. Men zegt hier: het is tien, twaalf, enz. uren door, voor hetgene, dat men elders zegt en ook hier gehoord wordt: het is over twaalf, of het is tien uren gepasseerd of voorbij.

Doorgaan (deurgaan uitgesproken) voor weggaan. Bijv. als men heengaat, ik ga er van door. Hij is met haar doorgegaan, in de beteekenis van: hij heeft haar geschaakt. Goed doorgaan is met spoed of weinig oponthoud gaan.

Doorgaan, voor: uit het geheugen gaan, bijv. Het is mij doorgegaan.

Doorgaan, voor: voorbijgaan. Bijv. Die vriend is in het dorp geweest, maar hij is bij mij doorgegaan: niet in mijn huis of bij mij aangekomen.

Doorloop, voor: buikloop.

Doorloop of loop, voor: kleine beek of waterlossing.

Doorn, voor: de tong eener gesp.

34


 

Doorslaan. Het slaat er nog al door is gezegd: het loopt nogal hoog op.

Doorstrijken, voor: heimelijk of slim heengaan. Bijv. hij is hier doorgestreken zegt zoo veel als: hij is hier stillekes voorbij gekomen.

Doorzenden of doorsturen, voor: voorbij- of wegzenden. Bijv. Wanneer iemand, die ons een bezoek komt geven of iets verzoekt, afgewezen heeft, zegt men veel: ik heb hem doorgezonden. Insgelijks zegt men dit, als eenen biechteling door den priester de absolutie in de biecht niet is gegeven, dat hij doorgezonden is.

Dorpel, voor drempel.

Dreef, is bij Kiliaan eene rije van boomen. Men bezigt het hier voor eene laan, of een’ weg, van weerszijden met boomen beplant.

Driede, voor derde. Het is een zeer schoon, goed, thans bij beschaafden minder gebruikelijk woord.

Dries wordt alhier genaamd het met gras bezette land in het gemeen, en in het bijzonder dat, welk binnen eene boerenhofstede besloten of nabij dezelve ligt. Men verstaat er somtijds door, hetgeen men elders de boerenwerf noemt. Meijer heeft voor dries, driesland, enz. ook dras of dres, land dat braak ligt.

Drijven. Het drijft alles op mij, voor: het komt alles op mij aan.

Drillen, voor lastig, hatelijk maken. Mogelijk afkomstig van of doelende op het in vorige eeuwen gebezigde strafwerktuig dril- of draaikooi.

35


 

Drispelen, voor: heen en weêr draaijen. Van hetzelve komt ook het zelfst. nw. gedrispel enz.

Druiven-wijngaard, dat men druiven-wijger uitspreekt, wordt hier algemeen gezegd voor hetgeen men elders eenvoudig een wijngaard noemt.

Dubben, voor: weifelen, aarzelen, in beraad staan, mijmeren, malen.

Duchtig, voor geducht, degelijk als bijv. nw. of als bijw. Bijv. Iemand een duchtig pak slaag geven, iemand duchtig de waarheid zeggen.

Duizig, voor hetgene men thans meest duizelig noemt, of ook wel voor verstompt en voor suffend.

Dunk, voor meening, waan.

Dunnen (De). Wanneer van het menschelijk ligchaam gesproken wordt, verstaat men door den dunnen, het lies.

Dutsel, zegt men van een teutelachtig vrouwspersoon, vooral, indien dezelve niet doorzigtig of schrander is.

Dutske of sukkeltje, is hier een traag, weinig schrander vrouwspersoon. Het spruit van het oude verdut, hetwelk dwaas, mal beteekende.

Dwaal. Handdwaal of dweil eene soort van grooten handdoek van de ruwste soort, welke men hier meest gebruikt om het water of vuil van den vloer op te nemen.

Dwaan, hoort men hier veel voor dwaal of dweil; zie dat woord.

Dwalen, of opdwalen, voor den vloer met eene dwaal of dweil het water of vuil opnemen.

36


 

Dwalm. Onnozel, onverschillig mensch, dien alles om ’t even is.

Dwanen, voor dweilen, dwalen, afvegen, reinigen; doch bijna nooit dan in de beteekenis: het water of vuil van den vloer met eene dweil opnemen. Zie Dwalen. Dr. de Jager beweert, dat er echter geen werkwoord dwanen bestaat.

E

Echel, voor bloedzuiger.

Eemer, voor emmer. Dewijl, gelijk waarschijnlijk is, het van ee, water (zie op Aa) komt, is eemer zeer gegrond. Wordt ook in Vlaanderen en elders gebezigd.

Een en al, zegt men hier enkele malen voor het elders en ook het algemeen gezegd wordende hoop en al.

Eerlijk voor deftig, fatsoenlijk. Bijv. eene eerlijke begrafenis. Zoo ook eerlijkste, voor aanzienlijkste.

Effen en effentjes of efkens voor even, eventjes. Efkes voor eventjes wordt meer dan effen en effentjes gezegd.

Egeen, voor geen, doch wordt minder gehoord dan eweg voor weg. In schriften der 17de eeuw tref ik het zeer veel aan.

Eigens, voor in eigen persoon. Bijv. Hij heeft het eigens gezegd, d.i. hij heeft het zelf gezegd.

Ekel, voor eikel.

Eksteroog. Men heet alzoo alhier die knoestachtige, eeltachtige verharding, aan de gewrichten der teenen meest gevonden wordende, welke elders wel weeroog genaamd wordt. Zie het woord Weeroog.

37


 

El, verkorting van evenwel, toch. Bijv. hij is el gekomen. Ik moest gaan, maar ik heb el geenen tijd.

Elfke (ook wel alfke) heb ik hier dikwijls voor een goed, onnoozel vrouwspersoon hooren bezigen. Ik ben van gevoelen dat dit genaamd wordt, naar de Elven of Alven en Alvinnen, die een aanmerkelijk bestanddeel van het Geestenheir onzer Heidensche voorvaders uitmaken en waaraan een groot getal eenvoudige lieden (die het ook meest uiten) in deze oorden, nog geloof hecht. Men vindt hier en daar ook plaatsen die er welligt naar geheeten worden. Zoo draagt eene streek gronds onder Westerhoven, aan de grens van Riethoven, ¼ uur van het bekende Duivelsven en den Duivelsberg (Zie mijne Vóórchristelijke Begraafplaatsen) den naam van Elferberg, doch wordt thans Elvenberg geschreven. – Kiliaan geeft voor Alvinne, een spook in het witte kleed of eene bedroefde.

En zegt men hier nog zeer veel als de oudtijds voor het werkwoord gevoegde negatie, als: hij en doet zulks niet; ik en doe het niet, het en zal nog niet regenen.

End, voor afstand. Zoo zegt men hier algemeen: Bergeijk ligt een heel eind uit melkaar; die mensch woont maar een klein end achter de kerk, ik ben met mijnen vriend een groot end mee geweest.

Enk, voor inkt, of, gelijk anderen spellen enkt, hetwelk de oude spelling is. In de zamenstelling zegt men ook enkpot, enkkoker, enz.

Erg, voor bekwaam, bij de hand zijn. Bijv. die timmerman is erg.

Erreg, zegt men voor erg. Welluidendsheidhalve wordt zulks in vele woorden gehoord, om de zamenkorting van r en g te vermijden.

38


 

Es, voor er. Bijv. Ik heb naar visch gezien, maar er was es geen.

Euken, voor jeuken. Euksel voor jeuking.

Eusen, voor oosen, gieten, scheppen.

Evel, voor evenwel, toch. Het is verkorting van evenwel. In de beteekenis van evenwel, nochtans en desalniettemin.

Eweg, in de praattaal voor weg, wanneer het heen beduidt. Bijv. Gij moet eweg, dit is heen gaan.

F

Falie. De vrouwen en ook jonge dochters bedienen zich hiervan in de R.C. Kerken en bij begrafenissen. De dragt der faliën is uit Spanje afkomstig en door de Spanjaarden in de Nederlanden gebragt, zegt Pingeron.

Feesten, aanfeesten (Een beest), een beest streelen.

Fel, voor zeer verlangend, zeer genegen, ergens sterk op gesteld zijn. Bijv. Mijn zoon is fel om te kunnen vertrekken; ik heb onze Mie naar de markt laten gaan, ze was er fel op. Hein en Trien zullen trouwen, want zij zijn fel op elkaar. Die 2 Broers gelijken fel op elkander. Die mensch bestaat fel op zijne eer. Hij is fel op zijn fatsoen gesteld. Ook alleen voor zeer, hard. Bijv. Deze knecht werkt fel; Leen kan fel goed naaijen. Het is een fel goede man. Eertijds beteekende het ook arglistig, grimmig.

Fel, voor sterk, hard. Bijv. Het is felle wind; van nacht was ’t fel koud enz. De felle oord is een deel of uithoek van Woensel, tegen Eindhoven gelegen.

39


 

Felschen, voor bederven, schenden, beschadigen. Bijv. Die boom is gefelscht; deze vrouw is door de pokken gefelscht; onkruid felscht de vruchten.

Feziken: fluisteren, zachtkens praten.

Fietel, voor viool. Wordt nog door geringe of eenvoudige lieden gezegd.

Fietelen, voor viool spelen. Fietelen of fietelvoeren is ook kermis houden, boerenkermis vieren.

Fijn, voor edel, keurig, voortreffelijk.

Fijnaard, voor een veinzer, een schijnheilige.

Fijne, voor slim, doortrapt. Ook voor godsvreezend. In beide gevallen zegt men hier dikwijls, dat het een fijne is.

Fikflakken, wordt door Weiland omschreven: op en neer drentelen, zonder iets uit te rigten. Het beteekent dus zoo veel als iets doen niets doende. Dan hier gebruikt men het ook voor elkander liefkozen. Ook voor stoeiën.

Fimelen, futselen, in het geheim of listig bedrijven. Treuselen.

Flambeeuw, voor flambouw.

Fleer, voor eene geduchte klap, slag of oorvijg, meest boertende.

Fleeren, het werkwoord: een klap of oorvijg geven.

Flerecijn, voor jicht. Het is zooveel als vliegende jicht.

Fletsen. Een klap geven. – Flets, klap.

40


 

Flitsken, voor sneedje, een snippertje, meest van eetwaren, inzonderheid van brood, vleesch of spek.

Foesel, voor slechte jenever of andere sterke drank.

Floets (de). Nalatig vrouwmensch.

Foefen. Foesen voor bijgeloovige of verkeerde gebruiken.

Fonkel. Men zegt hier fonkel-nieuw, zoo als men elders uitsluitend zegt voor splinter-nieuw, nagelnieuw. Splinternieuw is hier ook meest in gebruik.

Fooi. Alzoo wordt in deze streken genaamd het maal of dranken, de welke de landlieden aan hunne geburen, enz. geven, nadat deze hun eenige gezamenlijke dienst hebben bewezen. Het is bekend dat de boeren alhier elkander in vele zaken behulpzaam zijn, als: bij verhuizen, bouwen van nieuwe woningen, boekweit-dorschen, enz. enz. Deze diensten bewijzen de landlieden elkander over en weêr voor niet. – Wanneer iemand eenigen dienst van minder belang bewezen heeft, bijv. een behoeftige heeft eenen onbekende op eenigen afstand vergezeld, eene boodschap gedaan, etc. en de eerste ontvangt daarvoor eenig geldstuk, dan noemt men dit ook een fooitje.

Forket. Dit bastaardwoord is hier onder den lagen en middelstand zeer gemeen en was reeds van ouds bij ons bekend, voor eene etensvork. Ik denk dat het hier uit Zuid Brabant is aangewaaid van het fransche fourchette. Hoe onbekend den boeren in sommige oorden dezer Kempen het woord vork nog niet lang geleden, ware, blijkt, uit het volgende sprookje dat ik menigmalen heb hooren verhalen. Tijdens de jongste omwenteling in ons land – in 1830 begonnen – vroeg, gedurende den maaltijd een ingekwartierd zijnde soldaat, om eene vork, die vergeten was voor hem op tafel te brengen. De boer bragt daarvoor eene hooivork.

41


 

Freed (van wreed), voor dapper, moedig, oppassend enz. Ook voor grootsch, trots enz.

Frommelen, verfrommeld. Kreukelen, verkreukeld.

Fronschen, verfronsd. Kreukelen, verkreukeld.

G

Gaan. Met iemand gaan, zeggen hier de burgerdochters der mindere klasse en de dienstmaagden voor hetgeen men anders noemt verkeeren, met eenen vrijer verkeering hebben.

Gaanstok, voor wandelstok. Men zegt echter bijna altijd slechts stok.

Gaar, voor gansch, volstrekt, is algemeen in den minbeschaafden volksstand. Bijv. Ik heb gaar geenen honger. Mijn buurman komt sedert kermis bij mij gaar niet meer in huis.

Gaauw, gauw, voor ligtelijk, in sommige beteekenissen.

Gaffel. Zonder onderscheid noemt men hier alle hooivorken gaffel, maar bepaaldelijk, volgens den aard van het woord, eene tweetandige. (In den beginne hadden ook de etensvorken 2 lange tanden). Om de gelijkenis heet ook Gaffel eene mik, of de plaats waar een boom zich in 2 armen spreidt. Waar men hier riek tegen zegt heeft 3 tanden, en is eene mestvork.

Gagel. Een gewas ’t welk in deze streken op broek- en heideland zeer gemeen is. Op dezelve groeit eene soort van bessen, van welke men vet of was stookte om tot kaarsen te gebruiken. Men schijnt van hetzelve ook in het brouwen van bier gebruik gemaakt te hebben.

Dit gewas is een kenteeken van deugdzamen grond, en in de heidegrond daarmede bezet, vooral goed ter ontginning. Toen onder   den   grooten   baas   Napoleon   de   tabak   zoo   duur   was,

42


 

teelden vele boeren in Noordbrabant hun eigen tabak en bereidden hem met gagel als bij inzouting en roemden er over zoo in smaak als in prijs.

Galg, voor draagband, schouderriem, om de broek op te houden. Het fransche woord bretelle wordt ook veel gebezigd.

Galper, galpert, voor huiler, schreeuwer, ook voor: lompert, onnoozele, enz.

Gareel of garreel, hier voor het getouw of getuig gebruikelijk, waarin de paarden gespannen zijn.

Gebak of gebekt, voor baksel. Bijv. Het gebekt is al in den oven.

Gebeiden, voor alle beiden. Zoo zegt men ook gebroers, geneven, genichten, enz.

Gebeuren, voor te beurt vallen.

Gebod, voor bod, is een goed maar verouderd woord.

Geboert, voor: boerenlieden, boerenvolk.

Gebreken, voor: ontbreken, bijv. het gebreekt hier aan alles, d.i. hier is aan alles gebrek.

Geburen, voor buren.

Gedaan, voor genezen, hersteld. Bijv. Hij is gedaan, dat is, hij is van eene ziekte hersteld. Zij is bijna gedaan, voor bijkans genezen.

Gedoen, gedoente, voor zaak, werk, bedrijf, kostwinning, of hetgeen men hier ook, met een onduitsch woord noemt affaire. Het wordt in eenen anderen, doorgaans kwaden zin, veel in de dagelijksche     verkeering     gebruikt,     in     deze     en     diergelijke

43


 

spreekwijze: loop henen met dat gedoen; ik kan mij met dat gedoen of gedoente niet ophouden.

Geef, voor gaaf.

Geer. Driehoek met een langwerpigen zeer scherpen hoek.

Geeren, voor eene schuinsche rigting geven, aan een stuk land; het geert als het van de regte lijn afraakt. Men zegt ook geer voor een stuk land dat in een punt eindigt, zonder daarom juist eenen scherpen hoek te vormen.

Geheel, wordt krachtdadiger gemeend in de zegswijze: in ’t geheel of gedeel niet willen of toestaan.

Gehorsch, voor geraas, kleine twist.

Gek (Te) en te bijster. Overdreven, buitensporig.

Gekken, als meer fatsoenlijk dan liegen. Jokkend liegen. Bijv. Ge gekt het.

Geleerd, wordt hier iemand genoemd, die lezen en schrijven kan. De titel van eenen geleerde is alzoo in de Meijerij goedkoop te bekomen. Daar in de tijden der onwetendheid de Geestelijken bijna de eenige waren, die schrijven konden, werden dezelve oudtijds geleerde Heeren genoemd. Mijn erachtens komt het hier vandaan zoo ligtelijk iemand geleerd te noemen.

Geleerig, voor: leergierig, leerzaam, vatbaar. Het is een Germanismus.

Gelijk, voor toen. Hij kwam juist te huis, gelijk ik aankwam; dat is: juist toen ik aankwam. En zoo ook in andere spreekwijzen.

Gelijk, voor als het ware.

44


 

Gelijk, voor geheel en al, ten eenen male. Bijv. het is gelijk aan stukken; het is gelijk weg; hij is gelijk blind; dat is, geheel en al blind, enz. Zijn zoon neemt de zaken gelijk waar, d.i. geheel en al waar; - Ik heb reeds drie afschriften vervaardigd, als ik er nog een gereed heb, is alles gelijk af. Of ook wel voor in eens, in welken zin ook moet verstaan worden te zamen.

Gelijk als. In plaats van bijv. eenvoudig te zeggen: “Ik moest dat gisteren doen; - ik zoude vandaag wederkomen”, zegt men hier veel: “Ik moest dat gelijk als gisteren doen; - “Ik zoude als vandaag wederkomen.” – Voornamelijk gebruikt men veel die spreekwijzen als de daad geen plaats heeft gehad. Somtijds hoort men enkel als of gelijk gebruiken. Zoo hoort men ook elk oogenblik gelijk als in honderden van spreekwijzen, als deze: “de lucht is gelijk als nevelachtig; ik ben gelijk als ziek; toen ik als tien trappen hoog geklommen was” enz.

Gelt. Varken van het vrouwelijk geslacht, dat nog niet gebigd heeft.

Gelucht, voor licht. Bijv. Bij die uitvaart was een schoon gelucht.

Gemeen, voor vriendelijk, toegankelijk, spraakzaam, vooral jegens zijne minderen.

Gemeen (‘t), voor het algemeen, allen wordt niet gezegd; alleen voor het geringste of het slechtste volk.

Gemergen, voor goeden morgen. Zie genacht en dergelijke.

Gemul, voor gruis, stof, vuilnis, kleine stukjes. Bijv. turfgemul, zijnde afval of de kleinste stukjes daarvan.

Genacht, voor goeden nacht. Zoo ook genavond, voor goeden avond.

Gendag, dat is goêndag, eene verkorting van goeden dag.

45


 

Geneven, zijn hier volle neven, of een volle neef en nicht. Verdere neven worden niet aldus geheeten.

Genoeg, voor zeer wel. Bijv. wanneer men iemand vraagt: “Begrijpt gij mij wel?” ontvangt men doorgaans ten antwoord: genoeg, dat is, heel goed. Ook in den zin van gemakkelijk, bijv. ik kan dat genoeg doen, dat is, ligt doen. Het schijnt in de eerste dezer beteekenissen zeer oud te zijn. Men gebruikt het hier ook dikwerf voor zeer veel. Genoeg, wordt veelal genog uitgesproken.

Geraakt, voor beroerd, lam.

Geraken, voor wel slagen. Bijv. die man zal nooit geraken, dat is, in eene andere zegswijze door de wereld komen.

Geregtig, voor opregt, in de spreekwijze het is de geregtige waarheid. Gerechtigheid voor vereischten loop.

Gerei, voor gereedschap.

Gerens, voor regtvaardig, billijk, onpartijdig, behoorlijk. Het wordt meestal door kinderen bij het spelen en door eenvoudige lieden gezegd.

Gerf, gerve, op andere plaatsen garf, garve: een bundel korenaren. Men gebruikt het hier ter onderscheiding van schoof, een bundel stroo, of eene gedorschte garwe.

Gerustig, voor gerust, of ook wel voor rustig.

Gespan, voor werk- of trekbeesten. Bijv. wanneer iemand te kennen wil geven dat hij een goed werkpaard of os bezit, zegt hij gemeenlijk, dat hij een goed gespan heeft. Zoo hoort men den eenen boer den anderen hier menigmalen vragen, welk gespan hij heeft. Gespan houden is alzoo trekkend vee met karren, etc. houden.

46


 

Geten, voor gegeten; men zegt ook wel ge- eten.

Getuig, voor tuig.

Getuig, voor slecht volk.

Getweeën, voor tweeën. Zij waren met hun getweeën. Het voorvoegsel ge- duidt eene zekere gemeenschap aan. Men hoort ook wel gedrieën, gevieren, gevijven, gezessen, doch zeldzamer dan getweeën.

Gevallen, voor gebeuren.

Gevoeg. Zijn gevoeg doen, ook zijn behoefte doen, zegt men soms voor aan eene natuurlijke behoefte voldoen. In eenige plaatsen, waar dit in gebruik was te zeggen, noemde men de plaats, alwaar dit gebeurde, “heimelijkheid”.

Gevrienden, voor zamen vrienden.

Gewarig, voor waakzaam, doch niet, gelijk ook eertijd, van eenen mensch maar bijna uitsluitend van eenen hond.

Gewend, voor gewoon, bijv. ik ben nog niet gewend.

Gewesten. Hier hoort men veel zeggen buiten gewesten zijn, voor buiten kennis, buiten weten, buiten westen zijn.

Gewikst. Men zegt wel eens van iemand, die niet ligt te bedriegen is, dat hij gewikst is. Hoeufft zegt dat het zoo veel is als gestreeld voor doortrapt, doorslepen, voor slim, boos of dat het misschien eene verbastering zij van gewist. In oude oorkonden vindt men bewist van iemand die veel weet. In dezelfde beteekenis van gewikst heb ik ook veel gewiekst hooren gebruiken. Zoude dit ook gewiekt, dat is vlug, zijn?

Geworden, voor het enkele worden. Wat zal er van hem geworden, en diergelijke.

47


 

Gezag, voor gezeg. Zoo hoort men dikwijls van iemand die veel te zeggen heeft veel gezag heeft. Sagen of zeggen is gebieden. – Jacoba van Beijeren, 1418 “noch nijemant van hoerre wegen mocht aldaer vrijheijt, rechten noch seggen hebben.”

Gezelschap. Wanneer men landlieden tegenkomt, is het hier, gelijk op zeer vele andere plaatsen, zeer gemeen, indien men nog van een of twee personen verzeld is, zich te hooren begroeten: goeden dag alle beiden, of alle drie; is men door meer personen verzeld, hoort men: goeden dag allemaal of goeden dag zamen; in dit laatste geval is het hier echter meest: goeden dag met uw gezelschap.

Gezusters, voor zusters.

Gezwaai, voor streep hooi gelijk het op het veld gemaaid ligt. Zie Zwaai.

Gezwaai, voor: omslag, toestel, nasleep, beweging. Daar was een heel gezwaai bij. Ook wel, wat had hij een gezwaai op zijn lijf, waarvoor men elders zou zeggen: wind.

Gier, voor gierig in de praattaal.

Giesteren, voor gisteren. Zoo ook: kiesten voor kisten en eene menigte diergelijke.

Gilden, worden hier genaamd de broederschappen, elders ook onder den naam van schutterijen bekend. Zij hebben hunnen schutsboom en trekken van tijd tot tijd plegtstatig op, om naar den vogel op denzelven geplaatst, te schieten, enz. (Zie Schutsboom). Oudtijds beteekende het woord gilde niet slechts een genootschap van handwerkers of kooplieden; maar in het gemeen allerlei genootschap, maatschappij, gemeenschap, gezelschap. Zie op Gulde.

48


 

Gilden, voor gelden, kosten. Hoeveel of wat gildt (geldt) het brood enz. is van dagelijksch gebruik.

Glad, voor geheel en al. – Ik heb het glad vergeten, voor geheel en al vergeten.

Gleiwerk, voor hetgeen men elders aardewerk heet. Dit laatste woord gebruikt men alhier eveneens. Zo ook glei-winkel.

Gloeijig, hoort men hier meer dan gloeijendig, voor gloeijend. Bijv. de kagchel was gloeijend.

Goed wordt, op verscheidene bijzondere wijzen, als een bijwoord gebuikt voor zeer wel, gemakkelijk, rijkelijk, sterk, hevig. Zoo zal men, bijv. een winkelier, die zijne waar voor den gebodenen prijs niet geven wil, toevoegen: “Gij kunt het daar goed voor doen.” Zoo insgelijks: “Over den voetpad kan men goed in 20 minuten van Westerhoven naar Dommelen gaan, maar niet over den grooten weg.- Die koe is goed negentig gulden waard.- Ik heb het hem goed gezegd. Dagelijks hoort men in de wandeling op eene vraag antwoorden: ja, goed, voor: ja, zeer wel, of ook voor: zeer wel.

Goêndag, dat is goeden dag, zoo ook goênavond enz.

Goei en goe, voor goed. Bijv. het is goei of goe weer. Ik heb goei geburen. Het is eene goeijen ambachtsman enz.

Goor. Alle plaatsen in dezen omtrek, welke dezen naam gegeven wordt, is broekachtig land.

Graven, voor begraven, wanneer van het ter aarde bestellen van eenen doode gesproken wordt, vooral onder de lagere volksklasse. Het was oudtijds in die beteekenis zeer gemeenzaam.

Grender, voor grommer.

49


 

Grep, voor klein slootje, klein grachtje, te gering om slootje of grachtje genoemd te worden. Het is meer in gebruik dan greppel.

Greppel, voor kleine gracht, kleine sloot. Is een oud woord.

Griessel, voor hark, alsmede het werkwoord griesselen. Anders zegt men: eene houten en ijzeren reek. Zie hierover De Navorscher XIX 1869 bl. 463.

Grijzen, hetwelk grijnzen moet zijn, voor schreijen, zoodat de tranen niet ten volle uitbarsten of dat men moeite doet, om dezelve op te houden, waardoor eene zekere grijns in het gelaat ontstaat. Men gebruikt het nogthans meest wanneer men uit kwaadheid, moedwil, enz. een leelijk gezigt maakt, of zonder schreijen grijnst. Grijzen is dus grimmig zien. Weenen of schreijen noemt men hier, ten onregte, schreeuwen. In vele Belgische Provincies heet zulk grijzen, of greezen.

Grind, meest grijnd uitgesproken voor griend.

Groes, noemt men hier de aanwassen op wegen, slooten, pleinen etc. Ook den dries nabij eene boerdeij, alsmede het gras in de weilanden. Zoo hoort men hier gedurig: dit bosch is sterk begroesd, dat is, met gras begroeid: ik heb weinig groes bij ’t huis, de groes moest wel wat meer regen hebben.

Grut, voor gort, wordt hier meest gebruikt.

Gruun, voor groen, zoowel als bijv. nw. dan als bijwoord en als enkelvoud en meervoud.

Grün (gruun, dat is groen) voor groente. Door groen (grün) verstaat men hier voornamelijk het veevoeder te velde, inzonderheid de knollen.

50


 

Grün water, voor water dat niet gekookt wordt. Zoo zegt men: grün water is ongezond; hiermede wordt bedoeld, dat ongekookt putwater om te drinken, niet goed is.

Guld of gulde, voor gild of gilde (broederschap) is zeer oud.

Gusting en goesting, voor smaak, zin, lust, zoo wel als in eenen zedelijken als ligchamelijken zin. Bijv. Het is niet naar mijne gusting. Ik heb er geen gusting voor.

H

Haal, noemt men hier het ijzeren werktuig, hetwelk in den schoorsteen (zie schouw) hangt, om den pot of ketel aan te hechten, die over het vuur hangt. Kiliaan geeft dit woord voor krauwel of kromme haak, waaraan ketel of pot gehecht worden, doch dit heet hier handvatsel.

Haam, noemt men hier het jak, ’t welk op de voorschoften der paarden of ossen gelegd wordt, om dezelve des te gemakkelijker te doen trekken, hetwelk in deze zandige streken zeer noodzakelijk is. Even als de zaak is de naam minder gemeen in andere gewesten van ons Vaderland.

Haammaker, voor zadelmaker, paardentuigmaker.

Haansberg. Deze naam is waarschijnlijk aan die hoogten gegeven, op welke de staak werd opgerigt, aan welke eertijds, op de boeren-kermissen enbij soortgelijke vermakelijkheden, de haan geknuppeld werd. Men vindt in N. Br. vele plaatsen aldus geheeten.

Haar. Ook dezen uitgang voeren, eenige plaatsen in N. Br. in hare namen. Het duidt eene dorre, drooge plaats aan, zegt Cannegieter. Het beteekent ook eene hoogte, zonder nogthans een berg te zijn, dus een heuvel.

51


 

Haar, is een woord, ’t welk de karrelieden tot hun trekkend vee zeggen, om dezelve links te doen afgaan. In de oude taal beteekent het hier, her, welke laatste woord nog overig is in herwaarts. Ook is daarin verharen, weggaan.

Haar-klein, voor naauwkeurig, met alle kleine omstandigheden.

Haerd, herd, woonvertrek. Gemeenlijk verstaat men alhier daardoor het vóórste vertrek des huizes, omdat er de vuurhaard aangetroffen wordt. Hert als zoodanig of als vuurhaard vind ik in schriften der 16de eeuw.

Haffel, voor handvol. Bijv. hooi, zand, meel.

Hagt, voor ijzeren streng aan eene kar.

Hak, voor hiel, onder den gemeenen man en boerenstand.

Hakkelen, voor stamelen, stotteren.

Halsneusdoek, neuzik voor halsdoek dienende tot bedekking van hals en schouders.

Halveling, voor ten halve, ook wel in de beteekenis van bijna; bijv. ik zou het wel halveling gelooven, dat is bijkans gelooven. Het komt bij K[iliaan] in beide beteekenissen voor.

Hamaauw, hamauw, voor ruk- of wervelwind. (Eene ingeperste wolk schiet als een ronddraaiende zuil naar beneden, door den wind steeds slingerend voortgedreven).

Hamelslag, eene soort van kleine wolkjes, op kleine keisteentjes gelijkende, ook wel op eene ladder.

Hand. Van de hand slaan. Afslaan, verwerpen.

52


 

Hand. Bij de hand zijn beteekent hier niet alleen, gelijk elders, digt bij zijn, te huis, te spreken zijn, geen belet hebben; maar ook loos, doortrapt, wel afgerigt zijn op iets.

Hand. Te of ter hand hebben. Men zegt hier niet alleen iets bij de hand hebben, voor eene kostwinning aanvaarden; maar ook dit of dat te hand hebben, te weten, als eene kostwinning.

Hand. Bij de landlieden wordt hier gezegd de kwade hand op een kind of beest gelegd te zijn, wanneer hetzelve door de eene of andere, voornamelijk onbekende ongesteldheid is aangetast.

Hap, voor beet, mondvol. Happen voor bijten. Het wordt meestal door en tegen kinderen gezegd.

Hard, voor zeer, sterk, vlug. Bijv. hard loopen is vlug loopen.

Haren. De haren worden hier zoowel van dieren als menschen, steeds enkelvoudig en vrouwelijk in den praattaal gebezigd. Bijv. mijn haar wordt te lang, ik laat ze snijden; die koe heeft zwarte haar; onze kat heeft haar haar verbrand.

Haren is scherpen. Meest voor de zeis in gebruik.

Hazeschool houden, zegt men hier voor heimelijk uit de school blijven der kinderen. In elke streek onzes lands is daarvoor een eigenaardig gezegde of woord, waarvan hier de lange verzameling niet te pas zou komen. Ik gaf ze o.a. in een mijner verschillende boeken.

Hebbelijk, voor hebzuchtig.

Hebben. Zich wel hebben is hetzelfde als gezond zijn, zich wel bevinden, zich goed houden. Zie dat woord. Het is echter slechts in de praattaal bijna onder de geringe standen in gebruik, waaronder men dan ook menigmaal gezegden hoort als:    Hoe    hebt    ge    U?    Hebt    ge    U    nog    wel?    Ik    heb    mij

53


 

tegenwoordig niet te best! Hadden uwe kennisten te Z. hun (zich) nog alle goed, toen gij er geweest zijt?

Hebbig, voor hebzuchtig. Dat zegt enkel de gemeene man.

Hedde, voor hebt gij? Op deze wijze hoort men er dagelijks eene menigte als: hedder voor hebt gij er? heeget voor heeft het? Dit heeft slechts in het spreken plaats. In het schrijven zou het straattaal zijn.

Heel, voor zeer.

Heelegansch, voor geheel, als bijv. nw. en als bijw. Het is niet dan eene zamentrekking van heel gansch, of liever van heel en gansch. Van gelijken aard is ook het elders gebruikelijke uitermate zeer.

Heer. Dit is een eernaam, den Roomsch Catholieke Geestelijken door de Roomschen, bij uitnemendheid gegeven wordende. Het is eene zeer oude gewoonte hen aldus te noemen. Men meent dat dit gebruik der Catholieken de oorzaak kan geweest zijn, dat de Protestanten hier te lande hunne perdikanten ook Domine, dat is Heer, genoemd hebben. In de middeleeuwen werden de Geestelijken niet alleen geleerde Heeren, maar ook eenvoudig Heeren genoemd.

Heer-baan of heerstraat, waarvan de eerste lettergreep her uitspreekt, voor den grooten algemeenen weg of straat. Men vindt ook heirbaan en heirstraat geschreven. Volgens het algemeen gevoelen beteekent het woord eene straat of eenen weg, langs welken een leger kan gevoerd worden.

Heeren. Dit werkwoord wordt ook in deze streken door de bouwlieden gebruikt, hetwelk in de steden meest rentenieren genoemd wordt. Heeren voor den heer spelen is meer in gebruik.

54


 

Heerenweg, voor al het volk gemeen, die door iederëen mag gebruikt worden. Men hoort hier echter meer van Her- of Heerbaan.

Heer-oom worden hier, gelijk op andere plaatsen van ons vaderland, de R. Geestelijken wel eens genaamd. Hoeufft meent het een pleonasmus te zijn, gelijk aan dien, door welken men eenen Pred. wel eens Mijn heer den Dominé hoort noemen, omdat Dom schijnt verbasterd te zijn van Doom, het fransche Dom, eene zamentrekking van Domnus voor Dominus.

Heesters, wordt hier het jong voornamelijk eiken plantsoen genoemd. Kiliaan heeft eester, ester, heester. Een heester is een boompje, dat niet hoog opwast. Het wordt haast haiter, heiter uitgesproken.

Heeten, voor: gebieden. het wordt meest haiten, heiten uitgesproken. “Ik heit het niet- ik beveel het niet”.

Heeten, liegen voor loochenen.

Heft, voor hecht, ook in ’t meervoud.

Hefveld, voor heiveld. Dit woord is in deze streken gebruikelijk van stukken heide, die geene gemeene heide zijn, maar aan eenen bijzonderen eigenaar toebehooren. Onder den naam van heide verstaat men de gemeene heide. Daar zoodanige heide veelal tot het turfsteken gebruikt worden, zoo wordt onder dien naam meestal een turfveld verstaan.

Heikneuter. Kleine boer die in de heide woont.

Heiloof, voor klimop.

Hekel. Men zegt hier een hekel aan iets hebben, voor: een walg aan iets hebben. In het Hoogd. is eckel een walg.

55


 

Hel, voor vlug, levendig, gezond. Ik ben nog hel. Hij is hel op den weg. Hel wordt in deze streken ook voor opgeklaard van begrip, van denkbeelden gebruikt.

Hel. De Hel, de Helkant enz., worden in andere oorden van N. Br. sommige plaatsen genoemd. Waarschijnlijk om derzelver lage, afhellende ligging. Mij zijn in onze Kempen eenige plaatsen bekend, onder den naam van het Hellegat. Te Veldhoven bestaan bij elkander 3 huizen met den naam van Hel, Hemel en Vagevuur.

Hem, voor zich, vindt men in vele oude schrijvers en staatsstukken, zelfs in het vrouwelijk geslacht en het meervoudig getal. Hetzelfde heeft nog hier plaats. Men hoort hier dikwijls: Hij heeft hem slecht gedragen, voor zich slecht gedragen, maar ook zij heeft hem slecht gedragen.- Hoe heeft zij hem, of hoe heeft z’hem, voor hoe heeft zij zich, hoe vaart zij en diergelijke. Hier zegt men in het meervoud hen of hun voor zich. Bijv. Ik heb gisteren mijn’ broers te R. bezocht; zij hielden hun nog wel. Wij verwachten menschen uit E.; maar zij zullen hun bedacht hebben.

Hen, algemeen in gebruik voor hoen, kip. Henëi voor hoenderei, hennenkooi voor hoenderhok enz.

Herrik of herik, elders harrik, is eene wilde olie-plant, een algemeen bekend onkruid, voornamelijk op den zandgrond. Het heeft veel gelijkenis met het mosterd-zaad, ofschoon het zaadkorreltje en de plant veel kleiner zijn.

Hers, voor hierwaarts.

Heug, oudtijds ook heuge en hooge, voor zin, blijdschap, wellust, enz. alleenlijk gebruikt in het gezegde: met- of tegen heug en meug, dat is met- of tegen lust en begeerte.

Heulen. In zeker spel met den bol werpen, die de eerste mag wezen. Heult = holte, kuiltje.

56


 

Hierlandsch, voor inlandsch, meest voor eetwaren, houtsoort.

Hij. Dit pers. vnw. gebruikt men, in mijne standplaats, in de praattaal, gedurig ook voor personen van het vrouwelijk geslacht. Zie achter het woord Jong.

Hinkelen voor hinken. Eene hinke-baan is hier eene hinkel-baan.

Hinkelepink, scheldnaam voor kreupelen mensch.

Hippen. Op het hippen wordt hier gezegd, voor zoo laat als het lijden kan. Zoo hoort men gedurig: die arbeid komt altijd op het hippen, dat is: als zijn tijd, wanneer zijn werk moest aanvangen, dáár of reeds eenigzins voorbij is. Hij komt gemeenlijk het hippen in de kerk, dat is: zoo laat dat er geen tijd vóór de dienst meer over is.

Hissen, voor hitsen, ophitsen, aanzetten, aanjagen, aanhitsen.

Hitsig, voor warm.

Hitsig, in den zin van oploopend, driftig, bijv. Het is eenen hitsigen mensch. Meer wordt het hier van beesten gebezigd, bijv. Ik heb een hitsig paard.

Hoed, voor bloemenkrans is nog veel in gebruik. In middeleeuwsche geschriften en liederen komt het durig voor.

Hoef. Zelden komt men hier eene boeren-woning, of het eenvoudige woning, naar het Middeleeuwsch Lat. mansus, zeggen voor een stuk lands met een woonhuis daarop. Men zegt hier eene hoef, eene enkele reize boeren-hoef.

Hoek. Alles uit de hoeken halen, voor alles opzoeken, voornamelijk ter bezwaring of beschuldiging van iemand.

57


 

Hoeken en kanten, voor overal, geheel. In Zuid-Vlaanderen is het mede van dezelfde beteekenis.

Hof. Nooit hoort men hier het woord tuin anders bezigen dan voor eene omtuining. Het gebruikelijke woord is hier hof, ook in de zamengestelde woorden als een moeshof, bloemhof, buitenhof.

Hofland, voor warmoezeniers-, of tuin-land.

Hom, zegt men tegen een dier voornamelijk een paard, wanneer men verlangt, dat het zich omkeeren of eenigszins verplaatsen zou. Het is denkelijk om bedoeld. Meijer geeft voor hom, helm, huis, woonstede.

Hoog. Spreekwijze: het zal wel hoog middag zijn, eer ik te huis kom, voor hetgeen, wat men elders zoude zeggen: het zal wel rijkelijk middag zijn.

Hool, voor hol, bijv. In dit bosch is een groot hool. Hij heeft eenen hoolen boom gekocht.

Hool. Ruimte, meer die, welke in de schuur tot berging van de akkervruchten verstrekt.

Hoop, voor veel, menigte. H[oeufft] zegt dat hij het vrij dikwijls bij eenen aanzienlijken schrijver heeft aangetroffen in het enk. getal, een hoope. In het meervoud vindt men het bij vele oude Hollandsche schrijvers.

Hoorig, voor hoorbaar, of, hetgeen men op andere plaatsen wel zegt, hoorzaam of gehoorlijk. Bijv. het is in dit huis hoorig van de buren. Gehoorig zegt men hier mede zeer veel.

Hoot en heut, voor hoofd. Het was bij de Ouden in gebruik.

Hors, voor zeer, sterk, Bijv. hors droog, zeer droog enz.

58


 

Hors, een beentje uit een varkenspoot, om daarmede een snorrend geraas te maken. Voor hors, heeft Meijer, ros, paard.

Horsel, voor een lastig, twistziek, grimmig, vrouwspersoon.

Horselaar, soms voor een lastigen grimmigen man, manspersoon.

Horsen, voor snorren, dat is een snorrend geraas maken met eene hors. Zie dat woord.

Horsen, voor razen, kijven, enz.

Horten, voor stooten of oogenblikken, bijv. Hij heeft dit met horten, maar niet lang. Ook zegt men: Met horten en stooten; Wacht een hortje.

Hot, bevel der voerlieden wanneer hun trekkend vee regts af moet begeven, alzoo het tegenovergestelde van Haar. Hotweg, haarweg hoort men de boeren en voerlieden ook veel zeggen. Het is in de verscheidene Provinciën onzes Lands in gebruik.

Hou of houw, voor het oude houd, hold, dat is gunstig, genegen in het gezegde houw en trouw, hetgeen beteekent gunstig en getrouw.

Houden, Zich wel houden, is hier, gezond blijven. Een bij het volk zeer gewone wensch is: houd U wel, of houd U goed. Zie Hebben.

Houden. De landlieden zeggen houden voor een’ nest hebben; bijv. in dien boom houdt een’ vink.

Houten, zegt men hier wel voor het hakken, om de 5, 6 of 7 jaren, van het kort hout.

Houtmijt. Dit woord hoort men in Holland zelden dan voor den  houtstapel,  waarop  de  Ouden  hunne  dooden  verbranden.

59


 

Hier is hetzelve zeer gemeen voor een’ koop houts. Zoo zegt men ook elders eene houtmijt.

Houtwas, voor houtgewas.

Houw, voor de schil of bast van erwten, boonen en andere peulen. Oudtijds schreef men houde en haude voor rok, schil, pel.

Howe. Dit roepen de koewachters, vooral als deze kinderen zijn, bij het wederkeren met het vee uit de wiede. Howe is hetzelfde als het aloude woord auwe of ouwe, hetgeen weide, veld of akker beduidt.

Huid. Iemand op de huid geven, voor slagen geven. Iemand de huid volschelden, voor: met scheldwoorden overladen.

Huik. Deze zijn hier reeds lang aan het afnemen. Thans dragen de R.C. vrouwen, in plaats van dezelve, groote zwarte regenkleeden of faliën, om ter kerke te gaan en bij de begrafenissen. Zie het woord Falie.

Hult, voor bergje, hoogte. Zoo zegt voor ongelijken grond of onevene vlakte: het is hult en bult. Hul was oudtijds berg.

Hukken, voor bukken.

Hurken, voor op de hielen zitten. Bijv. hij zat op zijn hurken.

Hut, voor een zeer gering woonhuisje, waaraan gemeenlijk geene steenen gevonden worden. Van “hut” komt “gehucht” voor bijëengebouwde hutten zegt Mr. H.A.A. van Berkel.

I

Ielk, voor ieder, hetzij bij verbastering van elk, of bij zamentrekking     van     iegelijk,     waarvan     ook     elk     misschien

60


 

zamengetrokken is. Hoeufft’s oud-Friesche spreekwoorden, bl. 113 en volgende.

Iemes en iemens, verkorting van iemand of een mensch. Iemand wordt nog heden ten dage in de Meijerij in de gebogene naamval gebruikt zoo wel als niemand. Oudtijds geschiedde het algemeen.

Ieperig. Hypochonderig, zich inbeeldende ongesteld zijn.

Iet, wordt hier veel gebruikt voor iets, als zelfst. nw. en als bijw.

IJl, voor ledig, wanneer men spreekt van eene opene plaats of ruimte in een bosch, bijv. die boomen staan ijl.

IJsselijk, wordt hier zeer veel als een vergrootingswoord gebruikt; bijv. die boter is ijsselijk duur, en als een uitroepingswoord, bijv. ijsselijk, wat is de boter duur! Op vele andere plaatsen zegt men daarvoor gemeenlijk schromelijk, hetgeen hier als zoodanig ook niet in onbruik is. Geen woord hoor ik overigens, in deze oorden, zoo zeer misbruiken, dan ijsselijk. Zoo bezigt men het er als een bijvoegelijk naamwoord en als een bijwoord in eenen goeden zin. Bijv. Het is ijsselijk gelukkig; ijsselijk schoon, ijsselijk goed, ijsselijk bij de hand, ijsselijk rijk, enz. Ja, men schroomt niet dagelijks te zeggen: hij kan ijsselijk praten; de pastoor heeft ijsselijk gepreekt; die vrouw is ijsselijk godsdienstig; het is een ijsselijke geleerde; mijn buurman is een ijsselijke behulpzame. – Het wordt dus meest in plaats van uitermate, uitmuntend, zeer, en zoo als men hier ook veel zegt, geweldig, gebezigd. Men behoorde eiselijk te schrijven, in plaats van ijsselijk, zoo als de gewoonte is. De Navorscher VI, 1856, bl. 182.

IJzen, voor schrikken, wordt hier niet alleen in het onzijdige gebruikt, maar ook impersonaliter; bijv. het ijsde mij dat te zien, voor ik ijsde. Men ziet in deze spreekwijze nog de oorspronkelijke beteekenis van door schrik verkouden.

61


 

IJzermaal, voor ijzersmet, roestvlek.

Iks, zegt hier de gemeene man voor iets, gelijk niks voor niets.

J

Deze letter wordt door oorspronkelijke Meijerijenaars zeer veel als de Fransche J. uitgesproken.

Jagen, voor voortdrijven, elders den loop of gang van te verhaasten. Bijv. Gij moet jagen, anders zijt gij te laat te huis.

Jagt, voor togt, trekkende wind, togt-lucht.

Jak. Deze kleederdracht der vrouwen is hier thans onder den burgerstand niet zoo gemeen, dan in mijne kindsche dagen; doch wel onder den boeren- en lageren stand. Oudtijds was het jak (jaque, jaquette) bij de Franschen, vooral bij den nederigen stand in gebruik, en bestond uit een zeer gespannen wambuis, ook wel keursje of hongerlijf genoemd.

Jemenie. Uitroep, ook o jemenie!

Jong. In dezen omtrek gebruikt men dit woord als een zelfstandig naamwoord voor een kind in het algemeen, ook van het vrouwelijk geslacht. Men zegt: het is een lief jong, het is een ondeugend jong, ofschoon van een meisje gesproken worde. Men noemt ook wel iemand, hetzij man of vrouw, vriendschappelijk aangsprekende, jong.

De echte Kempenaar zegt altijd jonk voor jong. In eenige Belgische Provinciën heeft het gebruik iemand jongen aan te spreken ook plaats, omtrent mannen van allen rang en ouderdom die men niet hoog genoeg waant of daarmede te gemeenzaam is, om hem heer te noemen.

Te Westerhoven zeggen de bouwlieden bijna algemeen ook hij, hem van een klein meisje. Menigmaal hebben mij de ouders in dezen of dergelijken zin toegesproken. “Meester! wij mogen ons Mieke, naar den winter ummers (immers) naar de

62


 

school sturen, (zenden) want hij is al groot genoeg.” “Hanneke heeft geen boek, geeft het hem maar een als het U belieft.” Voor volwassene of meer bejaarde meisjes is zulks niet zoo algemeen, doch zeer veel in gebruik, zoodat men hier bijvoorbeeld niet zoo gedurig hoort: “De bruid is niet jong meer, want hij is al wel 30 jaar.” “Jaantje zal U morgen komen bezoeken; want vandaag kan hij niet.” Trees is hard (zeer) ziek geworden: zij hebben den docter bij hem laten komen en die zei, dat hij hem dadelijk medecijnen zou laten brengen.”

Jong (jonk) geweest zijn, voor geboren zijn. Hij is daar jong geweest beteekent, dat hij daar geboren is of in de eerste jaren zijns levens woonde.

Jongelijk, voor jeugdig. Hij ziet er nog jongelijk uit naar zijne jaren.

K

‘k. Veelal gebruikt men hier de ‘k voor ik, bijzonder wanneer het ontkennende en, het Fransche ne volgt. Bijv. ‘k en kan het u niet zeggen; ‘k en weet het niet.

Kaaijen, veeltijds kaën uitgesproken wordende, noemt men hier de vezels van geroost, gebraden of gesmolten vet. Dat het een zeer goed woord is blijkt uit Kiliaan.

Kaar, voor kar. In vele woorden spreekt men de a lang uit.

Kabben. Het jongen krijgen van eene zog (varken). Jonge varkentjes heeten kabben.

Kapsie, voor twist, krakeel, verschil, bijv. Kapsie maken, dat is ongenoegen verwekken.

Kaskenade. Verwaande manieren.

63


 

Kawaauwen en kauwaauwen, voor snappen, babbelen. Het is misschien    eigenlijk:    klappen    als    eene    kauw.   Kwateren    en kwetteren is er hier ook voor een snapachtig vrouwspersoon. Ke,    wordt    in    deze    streken,    door    de    lagere    standen,    veel gebruikt als een stopwoordje, voor kek, kijk, of ook als ei!

Ke of Ken. In de meeste verkleinwoorden heeft men in deze landstreek den ouden uitgang ken niet met dien van je verwisseld. Zoo zegt men bijv. Boomke, huiske, fleschke, dooske, trapke, en in het oneindige.

Keel, voor kiel.

Keeren, is hier algemeen voor vegen in de zegswijze: den haard of het huis keeren. Bij Meijer komt het onder de verouderde woorden voor.

Keeren, voor reinigen, vegen. Kiliaan merkt keeren (vertere) en keren (verrere) als onderscheidene woorden aan. [Volgens] Siegenbeek10 is hiervoor geen grond bekend.

Keeren, hoort men hier veel, niet alleen voor afkeeren, maar ook in het algemeen voor beletten.

Kees, voor kaas. Men spreekt het hier kais uit. Het spreekwoord: klaar is kees (de kees) is hier ook in gebruik.

Keet, voor gering huisje of vertrek van het woonhuis afgezonderd. In navolging van Zuid-Brabant heb ik het hier eenige malen gehoord. Het komt als huisje in oude geschriften voor.

Kellig en killig, voor vochtig koud.

10 Matthijs Siegenbeek [(Amsterdam, 23 juni 1774 - Leiden, 26 november 1854) was van 1797 tot 1847 de eerste hoogleraar Nederlands aan de universiteit van Leiden., Verhandeling over de spelling [der Nederduitsche Taal, ter bevordering van eenparigheid in dezelve. jb.].

64


 

Kerkelijke Geregten,     bij     verkorting     doch     verbastering,

kerkeregten gezegd,   noemen   hier   de   R.C.   de   sacramenten,

welke aan             hen die in doodsgevaar verkeeren, worden
toegekend.

Kerkhof, gebruikt hier sprekende de lagen stand mannelijk: de kerkhof.

Ketelbuters noemt men hier wel eens de kooplieden (in vreemde landen) die in koper handelen. De Ouden gebruikten verboeten voor ketelbueten; dat is dus: oude ketels lappen, vermaken of herstellen.

Keuren, wordt hier veel gebruikt voor proeven, toetsen.

Keuter, voor hutbewoner en keuterboer voor een’ boer die weinig stuks vee houdt. Meestal gebruikt men echter keuter en keuterboer willekeurig voor een zoogenaamden kleinboer, een boer die zijn land met de spade bewerkt.

In de Publications dans le duché de Limbourg, 3 et 4 livraison, 1867, p. 235, noot: Kouter, keuter, kutter, is een kleine boer die een kot of hut bewoont, rond omgeven door een weinig akkerland. Keuter, een arme boer die met een os of een enkel paard akkert. Keuteren is een kleine boerderij houden, enz.

Keuteren, voor hetgeen men elders zegt roeren, omhalen, rakelen. Bijv. keuter het vuur eens uit. Zeer verschillend zijn hier op deze dorpen deze woorden in gebruik. Te Bergeijk bijv. is keuteren, te Eersel roeren, op andere plaatsen scharen enz. in den mond des volks. In de laatste jaren vooral trok wel eens het veel gezegd wordende spreekwoord mijne aandacht. Eene Bergekse keter en een Eerselse rier, diren een ier.

Kietelen en kiedelen, voor kittelen.

Kijnd, voor kind hoort men thans alleen onder den boerenstand, die in ’t meervoud ook kijnder zegt.

65


 

Killen is in onze Meijerij koud zijn.

Klamp, voor blok, meest gebruikelijk bij Tiend. Zoo zegt men: de klamp Tienden te Bergeijk.

Klappei, hoort men hier nu en dan wel eens van echte Kempenaars, hetwelk van klappen, in de beteekenis van veel praten gevormd is. Klappen, hetgeen in Zuid-Nederland op vele plaatsen voor praten algemeen wordt gebezigd, hoort men hier nimmer als volkstaal.

Klaveren, voor klauteren, klimmen.

Kleever, voor klaver.

Klefferen, voor klauteren, klimmen.

Klep, voor pet, muts.

Klepschuw, voor huiverig of niet te verschijnen, liever niet voor den dag komen uit vrees iets onaangenaams te zien of te moeten hooren.

Klippel, voor knuppel, eigenlijk kluppel, want het komt van kloppen.

Kloek. Bijv. Ik kan er niet kloek uit worden, voor dat men elders zegt: ik kan er niet wijs uit worden.

Klok, of klokken, voor eene hen welke kuikens of kiekens heeft.

Klot, voor klomp. Zoo zegt men hier een klot aarde, een klot deeg, enz. Klotje als verkleinwoord is ook in gebruik.

Klot. Alzoo wordt hier eene soort van turf, namelijk die uit veen bestaat, genoemd. Hoeufft denkt dat dezelve die beteekenis verkregen kan hebben, omdat hij als het ware naar

66


 

eene kluit of eenen klomp gelijkt; ofwel omdat men dezelve, wanneer hij een weinig gedroogd is, op hoopen of klotten zet, om verder ten volle droog te worden.

Kluft, en door eene zeer gemeenzame verwisseling der F en CH, klacht. Hier, gelijk elders, zijn klaft en klucht onder de jagers zeer in gebruik voor eene kudde patrijzen. Ik hoor het nogthans meestal in deze dorpen klogt bezigen.

Klungel, is hier in gebruik voor een manspersoon, die een lomp, ombeschaafd mensch is; echter wordt het niet altijd in eenen geheel verachtelijken zin gebezigd. Zoo zegt men bijv. van eenen langen mageren boerenjongen een’ boerenklungel.

Kluts, voor een’ hoop. Wat geeft gij voor den heelen kluts? dat is: voor den geheelen hoop.

Knap, vlug, handig, oogenblikkelijk. Bijv. Ik zal dat eens knap doen.

Kneuterachtig, meerkneuterig, voor knorrig, lastig enz.

Kneuterig, voor knorrig, brommig, vooral voor lastige kinderen.

Kniep, ook wel eens kniepmes, voor knipmes.

Knoken, voor beenen.

Knorsel, knoersel, voor kruisbezie, kruisbes.

Knorzels en knoerzels, elders kroezels, voor kruisbeziën.

Knutsen, voor kneuzen. Hiervan heeft men ook het zelfst. nw. knuts.

Koeheerd, voor koehoeder, koewachter, hoeherder.

67


 

Koest, elders koes. Zich koest houden, voor zich stil houden. Ik hoorde het hier bijna nooit anders dan in eenen schertsenden of minderachtigen zin. Wil men dat een hond zich stil houdt of gaat liggen, dan zegt men: Koest of koest u11. Voor koesten heeft Meijer liggen.

Koevereeren, Koevreeren. In het finantiële of welstand vooruit gaan, geld winnen. Bijv. Klaas is in 10 jaar wel de helft verkoeverëerd. Mijn buurman koevreert sterk.

Koffijdras, voor koffijdik.

Kogchel, is hier in gebruik voor een oud, versleten vrouwspersoon. Beschaafden bezigen het zeer schaars, als houdende hetzelve voor eene lage uitdrukking.

Komanschap, voor koopmanschap. Het is een zeer oud woord even als kooman voor koopman, nog over in het koomans-gilde te Dordrecht.

Koning, wordt in deze streken hij genaamd, die bij een of ander oud volksvermaak den vogel geschoten heeft. Bij sommige dezer feesten worden die zoogenaamde Koningen door derzelve leden onbesuisde omhelzingen toegebragt en wordt hij wel eens zoodanig gemoffeld, dat hij onder die eerbewijzen schier bezwijkt.

Konkelen, zegt men van vrouwen en ook wel eens van mannen en andere personen, die gaarne te huis zich tusschentijds met koffij drinken of brasserijen ophouden, in plaats van beter hun’ arbeid te behartigen. Meijer heeft hiervoor draaijen, omdraaijen. Een man die zich aan gemeld tijdverdrijf te veel overgeeft wordt hierom konkelaar, een vrouw konkel geheeten. Konkel is afgeleid van KONKEL ‘spinrok’ of de spil, waarop het vlas gewonden werd en alzoo van de oude gewoonte om des avonds bij een te komen om te

In het Frans: couche toi! (jb).

68


 

spinnen, welke bijeenkomsten dikwijls aanleiding tot babbelen en snoepen gaven.

Kooi, voor schaapstal. Het wordt bij de Ouden veel gevonden.

Kooi, naar ik meen, bij verbastering voor kudde, voornamelijk voor eene kudde schapen.

Kop, is bij de meeste standen alhier algemeen in gebruik van het hoofd.

Koren, wordt hier bij uitnemendheid, de rogge genaamd. Volgens deskundigen beteekent dit woord in het bijzonder die soort van koren, welke in ieder land het meest gebruikt wordt. Dit strookt met de ondervinding, want, behalve dat alhier de rogge het beste gewas is, en het woord koren daarvoor alleen gebezigd wordt, zegt men dit in andere landen voor de tarwe, boekweit, gerst, haver etc., naar gelang er dit het voornaamste gewas is.

Korenwerk. Dit bevat allerlei soort van graan in zich.

Korts. Onlangs, kort geleden.

Kostelijk, voor kostbaar. Het is mij te kostelijk, dat is mij te duur.

Kot, voor hok als: varkenskot, hoenderkot enz.

Kot, voor gat. Bijv. Gij hebt een te diep kot voor dien boom gemaakt. Te Bergeijk en eenige andere dorpen zegt men koot, gelijk ook hool voor hol, enz.

Kou, als bijv.nw. en ook als bijw. voor koud. Bijv. het is kou weer. Het waait kou.

Kozijn, voor neef, hoort men hier niet zelden, zelfs onder geringe volksstanden, gelijk ook maseur en door eenigen ook

69


 

monpeer, mameer, monfreer. Ik hoor tegen eenen gemeenzamen vriend, op sommige dorpen, nu en dan wel een kóseke zeggen.

Krank, voor zwak, gering. Krankvermogen, kranke moed enz.

Krèk, voor juist, naauwkeurig, naauwgezet enz. Bijv. ’t is krèk één uur; het is krèk gewerkt, die koopman is krèk op zijne affaires.

Kremer, voor kramer. Kremerij voor kramerij staat mij niet voor hier gehoord te hebben. Men zegt ook kremerlatijn voor kramerlatijn.

Kremer. Den Kremer in den rug hebben, zegt men hier voor eene plotseling opkomende hevige krampachtige pijn in den rug.

Krets, noemt men hier de schurft, van kretsen, kratsen, krabben.

Kreugen, voor kruiwagen.

Krom. Hoe kunt gij (of hoe kan hij) het zoo krom krijgen, dat is iets zoo averregts zeggen, of doen. Hoeufft zegt ergens gelezen te hebben, dat bij ons alle woorden, die met kr. beginnen, eene zekere kromte aanduiden,

Krookstoel en ook, onkiesch kakstoel, noemt men hier in ’t gemeen den tonnestoel, veel eeuwen onder alle standen, tot nog weinige jaren, in gebruik. Nu ziet men er nog arme lui’s kinderen in zitten.

Kroos, noemt men alhier het binnenste van eenen appel of eene peer. Het zal zoo veel zijn als het ingewand, zijnde deze eene der beteekenissen van kroos bij Kiliaan.

70


 

Kruggelaar. Iemand die veel hoest wegens tering- of borstkwaal.

Kruggelen. Hoesten wegens tering of borstkwaal.

Kruiskool, voor buskool. Zie Bekruizen.

Krummel en grummel, voor kruimel.

Krupsies (zijn corrupties) voor ziekelijke ligchaamsgebreken.

Kuilen, voor begraven, in den kuil doen, als aardappelen, knollen enz.

Kuken, voor slootspringen door de kinderen. Dit woord is slechts op eenige plaatsen van Kempenland in gebruik.

Kus, voor zoen, kussen voor zoenen is hier algemeen.

Kuster, voor koster. Beiden heeft Kiliaan.

Kustersse, voor kosterin. Zonderling zoude het zijn, dat men altijd op de tweede lettergreep van dit woord den klemtoon vallen doet, ware het niet een zamentrekking van kusteresse.

Kwaad hebben (‘t), Lastig, te zwaar iets moeten doen.

Kwade hand. Wanneer de koeijen geene melk geven, men daarvan geene boter bekomt, enz., of een dergelijk ongeval onder de beesten bestaat, dan zeggen de bijgeloovige boeren in deze streken, dat dezelve door de kwade hand aangeraakt, dat is door eene tooverkol aangeraakt zijn, of dat de kwade hand op de beesten gezet is, dat is dat dezelve betooverd zijn.

Kwaeken. Luidruchtig weenen of praten. Een kwaeker, een kwaek, iemand die bij het spreken veel lawaai maakt, het hoogste woord voert. Het is welligt afgeleid van het klanknabootsende kwaken, kwekken; snateren als een eend.

71


 

Kwak. Een kwak peren, een kwak aardappelen, voor een hoop. Het beteekent hier meest eene kleinigheid, echter geene groote verzameling.

Kwakkel, voor kwartel.

Kwakkel, voor weifelachtig. Bijv. Het is kwakkel weer, dat is, bij afwisseling regen en zonneschijn. Kwakkelen is: talmen, weifelen.

Kwalijk, voor moeijelijk, bezwaarlijk.

Kwanselbier. Dit werd vroeger algemeen in Noord-Br. bij ondertrouw, gewoonlijk aan het huis der bruid aan hare speelgenooten en die des Bruidegoms of aan de jongmans en jonge dochters der buurt, soms aan een grooter deel, enkele gevallen aan die van het geheele dorp (dit was het geval in 1817 bij het huwelijk mijner Ouders te Bergeijk voltrokken) gegeven. Dewijl op deze vrolijke bijeenkomst vaak, dronkenschap, twist, enz. ontstond, verboden Hun. Hoogm. Staten Generaal der vereenigde Ned., bij eene wet in 1656 de rij- kwansel- en boksenbieren, het schieten en andere ongeregeldheden bij den ondertrouw ten strengste, waardoor die gewoonten veel verminderden, maar nimmer geheel werden uitgeroeid.

In mijne jeugd ben ik nog eenige malen daarop genoodigd; thans bestaat dat gebruik bijna niet meer in deze oorden. Kwansel noemde men meestal deze partij, hetwelk volgens sommige geleerden beteekent, dat de ondertrouwden van stand wisselden, het betere met het mindere verruilden; dat is: dat zij hunne vrijheid en vrolijk leven, aan den ongehuwden staat eigen, aan het zwaardere huwelijksjuk opofferden. – Mij dunkt dat het ook wel zijnen naam kan te danken hebben aan het onmatig of overtollig gebruik van bier of dat er zoo verkwistend mede gehandeld werd.

Kwanselen, voor verkwisten, verruilen, iets ligtvaardig voor eene kleinigheid verruilen. Het werkwoord is verkwanselen.

72


 

Kwanselen, voor storten van eenig vocht, bijv. Gij hebt melk, bier, wijn enz. uit het glas gekwanseld. Zorg dat gij niet kwanselt.

Kwelen of kwijlen. Op het platte land is doorgaans de oude taal het meest behouden. Dit ziet men o.a. weder in dit woord, hetwelk hier veel in de beteekenis van treuren, doch meest in die van kwijnen gebezigd wordt. De Ouden spelden het, in de beteekenis van kwijnen ook quellen, met eene dubbele L.

Kweling of kwijling, voor kwijnende ziekte. Zie Kwelen.

Kwikbil (elders klikbil) beteekent een ijdel, pronkziek meisje, die als zij loopt het ligchaam aanhoudend heen en weer draait en zoo doende de billen tegen elkander slaat.

Kwikken, is een hier zeer gebruikelijk woord, voor met de handen optillen, om de zwaarte te onderzoeken, en ook juist in deze beteekenis geeft Kiliaan het op. Het wordt alhier ook gebezigd voor enkel opligten, opnemen.


 

L

Laaijen, voor laden. Op deze wijze bestaan hier meer woorden, welke ik opzettelijk oversla. Het wordt hier veel gebruikt, voor doen, bijv. laad wat vuur in de stoof; gij moet hout en turf in de mand laden. Men zegt het ook van het opnemen van personen op rijtuigen. Bij de voerlieden hoort men dagelijks: ik had dien, of dien, geladen. Hoeveel man hebt gij geladen? enz. Het woord opladen is in deze streken eveneens in dien zin gebruikelijk.

Laat, (vroeger) voor hoevenaar, cijnspligtige, enz. Dagelijks gebruikt men [het] hier nog als zoodanig voor huurder, pachter enz. eener boerderij. – Het woord is zeer oud.

Labben, voor kwaadspreken, snappen, klappen.

73


 

Langen, voor geven.

Lap-boonen worden hier algemeen de groote- of tuinboonen genoemd. Zij dragen dezen naam, omdat zij door hunne grootte een gat kunnen stoppen. Men noemt dezelve in vele andere N.Br. oorden moffel. Dit is mondvol-boonen, als makende zij als het ware eenen mondvol uit.

Lappen, voor klaren, behendig doen. Bijv. Ik zal dat wel lappen. Hij heeft het gelapt, dat is klaar gespeeld.

Laweit, hetwelk hier lawaait uitgesproken wordt voor veel geraas of gerucht maken.

Led, voor lid. In Limburg zegt men leed, dat een zeer oud woord is, komende leet in een gedicht der 14de eeuw voor.

Ledig spreekt men hier leeg uit.

Ledteeken en meer beschaafden lidteeken, voor likteeken. De eerste lettergreep van dit woord is afgeleid van lijk, dat oudtijds de algemeene beteekenis van vleesch gehad heeft. Het werd zoo wel van een levende als van een dood ligchaam gebruikt; doch is in de eerste beteekenis reeds zeer vroeg in onbruik geraakt. Zie Siegenbeek’s spelling der Ned. Taal over likteeken en likdoren, blz. 216 en verv.

Leed. Leed hebben, voor moeite hebben. Hij zal leed hebben, dat te verrigten, dit is: hij zal zulks bezwaarlijk kunnen verrigten.

Leeg, voor laag. Men vindt het ook veel bij oude schrijvers.

Leelk, en lilk voor lelijk.

Leget, voor leet het, ligt het. Waar leget? Daar leget! Zoo is het hier met zeer vele woorden.

74


 

Lest, voor laatst of letst. Het komt voor in de spreekwijze: lest heugt best en in lestmaals, ten lesten, ten langen lesten.

Leuteren, voor talmen of ook voor iets slordig doen. Zeer weinig heb ik het nogthans in deze laatste beteekenis gehoord.

Ligt, voor misschien of welligt, bijv. ligt zie ik u van daag nog.

Ligt, voor gemakkelijk, bijv. dat kunt gij ligt.

Lijkweg, is hier hetzelfde als kerkweg. Meer bepaald is het echter de groote of algemeene weg, waarover de lijken naar het kerkhof gedragen worden. Zoo heet daarom o.a. te Westerhoven een akkerweg nog de lijkweg, dewijl daarover tot Maart 1825 de dooden van Looveren enz. grafwaarts gebragt werden.

Lijvet, of lijvent, voor lijnwaad.

Lissen, zachtjes schreijen, zooals ontevredene meisjes en jonge vrouwen, en pruilende, dwingende kinderen doen.

Loeder, hoort men hier wel eens van iemand, die, in een of ander opzigt slecht is.

Loeris, heeft bijkans dezelfde beteekenis, meer bepaald die van een valschaard.

Lof. De namiddag- of avond-godsdienst, de vesper, wordt hier door de C[atholijken] het lof genoemd. Gelijk eertijds gebruikt men het altijd in het onzijdig geslacht.

Logt, zegt men hier voor ligt en locht voor lucht.

Looi, voor stier.

75


 

Looike of leuke, voor een scheutje of portie; slechts bij koffij gereed maken of hem te drinken in gebruik, bijv. zet een looiken koffij, wij zullen een looiken drinken.

Loopens of loopense, beteekent hier een zesde deel van een bunder lands. Gezaghebbende Schrijvers meenen dat het zoo veel gronds is, als met een loop of loope, dat is een vierendeel van een zekere maat, welke dan ook, graan kan bezaaid worden. Ten Kate zegt dat eene loope, een zak, of een zes en dertigste van een last is; zoo veel als waarmede een man gemakkelijk loopen kan, of zooveel als een zaaikorf gevoeglijk kan bevatten.

Loos. Hier zegt men bijv. die vink houdt loos, dat is, zij heeft haar nest zoo gemaakt of geplaatst, dat het moeijelijk te ontdekken is.

Loos, voor long.

Loover, voor blad is hier veel in gebruik. Bij Kiliaan is loof zoo wel bractea als frons. Voor bladeren heeft hij wel het meervoud looveren, maar niet het enkelvoud loover. Wanneer het gehucht Looveren te Westerhoven zijnen oorsprong niet aan het woord Loo ontvangen heeft, kan het denzelven hiervan wel ontleend hebben. De ligging pleit wel voor beide gronden, dunkt mij.

Loteren, voor loten.

Louw, voor zeelt.

Loven, voor tot zekeren prijs te koop aanbieden, is hier nog in vollen gebruik. Van deze beteekenis is die van prijzen gekomen, omdat een verkooper doorgaans zijne waren hoog verheft.

76


 

Luchten, voor lichten, voornamelijk voor kaars- of lamplicht; doch lucht voor licht meen ik hier nimmer gehoord te hebben, als zelfst. nw.

Luchters, voor lichters, kandelaars.

Lummel is hier voor een’ lompen mensch in gebruik.

Lutske, hoort men bij de landlieden dezer streken veel voor eenen korten tijd, zoo in den verleden als in den toekomenden tijd. Over een lutske beteekent hier: bij hen binnen eenige oogenblikken of eventjes. Zeker komt het van ’t bekende luttel, weinig.

M

Maat, voor makker, speelmakker. Het is een oud woord.

Maling, voor verwarring. Bijv. Hij is in de maling, dat is: in de war; zoo ook malen, voor lastig zijn, berispend spreken.

Mangelen, voor ruilen.

Mansch, voor sterk, groot. Dit woord sterft hier geheel weg. – eene niet dragende koe.

Maseur, voor broeders vrouw of zwagerin, hoort men hier zeer veel, voornamelijk onder de boven het gemeen verhevene lieden. Op gelijke wijze komt men hier dagelijks matant, mon oncle, doch niet op alle dorpen.

Mastappel, voor pijnappel.

Mastel, mestel, mustel, wordt hier meest verkeerdelijk bestel genoemd. Dat echter de m en b in onze taal veeltijds verwisseld worden, blijkt uit bedeen voor meteen, terstond, en meer andere woorden.

77

Meestersse, voor meesteresse, met den klemtoon op de tweede lettergreep. Men vindt hetzelve en niet dat van meesteresse, bij Kiliaan. De vrouw van eenen openbaren schoolonderwijzer, wordt op de meeste dorpen dezer omstreken, door de boeren maitres genaamd.

Mei, voor Meitak, gebladerde tak.

Meijen. Hoeufft zegt hiervan, dat te Breda niet alleen in het algemeen de takken worden genoemd, maar in het bijzonder de takken, welke de kinderen op den 1sten Meidag langs de straten dragen, en met welke in de handen zij rondom de door hen opgerigte Meiboomkens dansen onder kransen, over de naauwere straten met touwen gespannen. Van deze oude vaderlandsche gewoonte zijn vervolgens alle groene takken, bij welke vreugdebedrijven ook, meijen genaamd en eindelijk alle afgehouwene boomtakken. Het versieren der deuren met meijen en bloemen geschiedt nog op de meeste dorpen alhier op Mei-nacht, door de minnaars en jongmans bij de boeren- en burgerdochters, die soms reeds vroeg opstaan, om de dorens en andere stekelachtige zinnebeelden weg te nemen. Meijen worden hier ook genoemd de Meiboomen en van daar alle boomen ter verlustiging of vereering geplant, bijv. op het dak van een nieuw gebouwd huis. De gewoonte van zich gedurende de Meimaand met groenende takken te versieren, had oudtijds hier te lande, ook onder volwassene menschen plaats. De Heer De Grave12, République des Champs Elysées meent, dat Meimaand zeggen wil maagden-maand, dat is maand, aan de maagden, en dus aan de liefde toegewijd, bij welke gelegenheid hij ook van de gewoonte der jonge lieden op het land, om op den eersten Meiavond de huizen der huwbare maagden met meijen of met meitakken te versieren, handelt.

Schotel13, in zijne Geschied-, Letter- En Oudheidkundige Uitspanningen 1840, bl. 152 zegt: Te Lage Zwaluwe staan de

Charles Joseph De Grave (1731-1805), jb.

Gilles Dionysius Jacobus Schotel (1807-1892), jb.

78


 

jongelingen reeds des morgens vroeg van den 1 sten Mei op, en klimmen op de daken der woningen hunner vrijsters, en steken er groene takjes op. Soms ziet men zoo veel takjes op de daken, als er meisjes op het dorp zijn. De meisjes zijn reeds vroeg bij de hand, om te zien of er een groen of dor takje of wel een stroo-pop op het dak staat.

Men zie ook over de Meiboomen: Vaderlandsche Letteroefening over 1832, N.N., bl. 182 voor 1831 No. 14 enz. en vooral de Hollandsche Mercuriussen uit de 17de eeuw.

Meinen, voor meenen en meer diergelijke. Men vindt het ook bij Kiliaan. Zeer veel werd oudtijds de ei gebruikt in de werkwoorden die thans de verdubbelde e hebben.

Mennen, voor aanwakkeren.

Mennig, voor menig, gelijk mennigte voor menigte, enz. Zulke verkortingen in de uitspraak, bevestigen de schrijfwijze van dergelijke woorden met de zacht-lange of enkele e. De achtbaarste schrijvers hebben ook eenparig dit woord met de zachte e gebezigd, reeds eer Siegenbeek zijne Verhandeling over de spelling zamenstelde. Zie genoemd werk hierover bl. 291-294.

Mentijd (te). Zie Te Mentijd.

Mergen, voor morgen. Zoo zijn er meer woorden.

Mèske, hoort men hier doorgaans voor meiske, meisje.

Met. Alhier hoort men veel met iets verlegen zijn, in plaats van om iets verlegen zijn en diergelijke. Bijv. Ik ben met geld verlegen, dat is: ik heb geld noodig. Ook voor bij. Bijv. met de haren nemen, met het vat verkoopen, enz.

Met, voor tegen is zeer weinig meer in gebruik. Men hoort nog wel eens bijv.: Hij heeft het met mij enz. als de een iets tegen den ander heeft.

79


 

Metser, voor metselaar, gelijk metsen voor metselen.

Meug, voor begeerte, magt; doch slechts in de zegswijze: met heug en meug of tegen heug en meug, hetgeen beteekent met of tegen lusten, begeerte.

Meugelijk of mogelijk, voor aardig, verwonderlijk.

Meugen, voor mogen.

Meugen, dat is mogen voor gaarne hebben, voornamelijk van spijs en drank.

Meuk, ook wel muik uitgesproken, is hier eene zich langzamerhand bij een gepakt en zich vast gezet hebbende vergadering van kwade stoffen in het menschelijk ligchaam. Ik heb het nu en dan ook voor eene zode of verzameling appelen, peren enz. hooren bezigen. Dan muek, gelijk men elders zegt, is eigenlijk de plaats waar de appelen bewaard worden, als het waren om te muiken of zacht te worden. De wortel mu schijnt iets heimelijks aan te duiden; bijv. muit, muizenis, van het oude muizen, peinzen, en hiervan geeft het ook wel iets tot bedekken geschikt, te kennen, als: Mudde, muts, muil, voor een schoeisel genomen.

Meuk, voor eene kleine verzameling van geborgen fruit. Ook de geheime plaats van geborgen ooft.

Meuken of muiken, voor het doen zacht worden van fruit.

Meulen, voor molen.

Meutel, voor molm; meutelen voor vermolmen; meutelachtig voor molmachtig en dergelijke.

Michaels- Michielszomer (Sint), is een zomertje, dat op een’ tijd (29 Sept.) invalt, wanneer de herfsttijd reeds daar is. – De uitdrukking verklaart zich van-zelf. Als het weder, omstreeks

80


 

Sint-Michaël – 29 September – eenigen tijd achter elkander droog en warm is, noemt men dat Sint-Michiels-zomer.

Middag, voor middagmaal of het middageten. Ik ga naar den middag; wij zullen aan den middag gaan, beteekent dus: ik ga naar ’t middagmaal, wij zullen beginnen het middageten te nuttigen.

Middel, voor midden.

Mijt, voor stapel, hoop. Zoo zegt men altijd: mutsaard-mijt, hout-mijt.

Mik. Deze soort van brood wordt hier veel, meest van gezift roggemeel, zonder zemelen, gebakken. De boerenstand heet dezelve hier weg of wek. Zie het woord Wegge.

Misdienaar of misdiener, worden de knapen genoemd, die het autaar of de mis bedienen of den dienst-Geestelijke te hulp staan.

Misschiens, voor misschien, doch verkeerdelijk; want het is zamengetrokken uit mag geschien, of magschien.

Misselijk, voor eene zekere flaauwte (ongesteldheid). Ook voor onzeker, toevallig. Bijv. ’t is misselijk, hoe lang Jan nog weg blijven zal, wanneer de regen zal ophouden, enz.

Moedje, voor moeitje, zoo ook moed, vaders of moeders zuster.

Moeren, voor moerlanden, ’t welk echter ook veel gezegd wordt, van slijkerige drassige landen, elders ook broeklanden genaamd.

Mok, voor stofregen, natte mist. Mokkerig weer dat is: fijne motregen, nevel.

81


 

Mol voor mul, gruis. Mol is zeer oud.

Molenvarken, voor kelderzeug, pissebed (een insect).

Moor. Alzoo noemt men hier den zwarten, gegoten, ijzeren ketel, waarin het water gekookt wordt. Buiten kijf is dit om de overeenkomst der kleur met de Mooren of zwarte menschen. Dan oneigenaardig is ‘t, dat men de koperen ketels, waarin de koffij op de drinktafel gezet wordt, eveneens moor of koffijmoor noemt.

Moos, voor vuilnisgat, voor die veeltijds aan de keuken grenzende plaats, waar het vuile water uit de keuken, de goot etc. bij elkander loopt. Naardien het gehucht de Moosik onder Duizel, op eenen zuren, moerachtigen grond is gelegen, kan hetzelve, mijns bedunkens daarvan wel den naam ontvangen hebben.

Mot. Iemand in de mot hebben, voor iemand in het gezigt hebben.

Mottig, voor vuil. Oudtijds werd het in dien zin veel gebezigd.

Mul, stof, zand, aarde. Men zegt turfmul enz. Mullige aarde is losse, poreuze aarde. Zie ook Mol.

Mulder, voor molenaar, zoowel voor den molitor als voor den meikever onder dien naam bekend.

Murw, voor gaar, onder den minderen stand, het fransche cuit.

Mutsaard, mutserd uitgesproken, voor takkebossen.

N

Na. Het onderscheid tusschen na en naar wordt hier, gelijk vele andere dergelijke woorden, slecht nagekomen. Echter dunkt mij, dat het taaleigen dezer streken, in ’t algemeen beter

82


 

het goede Nederlandsch evenaart, dan eenige andere oorden onzer Provincie.

Naauw bezet, voor karig.

Nagels, zegt men hier algemeen voor spijkers, alsmede het werkwoord nagelen voor spijkeren.

Nachtbraken, voor nachtwaken, hetgeen overdreven of onnodig schijnt.

Namp en nampen, voor nam en namen. Zoo ook kwamp en vele diergelijke.

Navend, voor avond, doch meest onder de geringste soort van landlieden. Diergelijk voorzetsel heeft hier ook in andere woorden plaats, als naassem, voor aassem.

Neet-oor, voor kitteloorig mensch.

Neffen, voor nevens. De spreekwoorden er glad of gelijk neffen zijn, beteekent hetzelfde, als elders: de plank glad of geheel mis zijn; het spoor bijster zijn; zich ten eenenmale bedriegen.

Net, voor juist of even. Bijv. ik heb net eenen hoed als gij.

Neusdoek wordt hier onder boerenlieden veel gezegd voor den opperhalsdoek, die de vrouwen en meisjes over het kleed of jak (zie dat woord) dragen. De neusdoeken noemen zij zakneusdoek. In de 17de eeuw en (misschien ook van tevorens en daarna) werden deze woorden ook algemeen door de voorname standen gebruikt. De tegenwoordige neusdoeken noemde men toen, behalve zak-neusdoeken, veelal ook snut-, snuit- of snutseldoeken.

Toen eene fatsoenlijke wijze van neus snuiten ingevoerd werd, bezigde men daarvoor den borst-, katoenen halsdoek, vernederde   dien   wellicht   tot   neusdoek,   en   van   hier   nu   de

83


 

benaming halsneusdoek voor halsdoek en zakneusdoek voor zakdoek.

Neusel, of eusel-drop, wordt hier veel gezegd voor oos-drop, oosel-drop of hoosdrop.

Neutel, neutelke, neuteltje, voor een vrouwtje dat geen groot verstand heeft, daar, gelijk men in de wandeling zoude zeggen, het niet diep bij zit, waar niet veel bij is.

Neutelen, voor moeijelijk of lastig zijn, heb ik hier slechts weinige malen gehoord, gelijk ook neutelaar in dien zin, doch neutelig wordt hier in die beteekenis zeer veel gebezigd.

Nie, is hier, even als in de Zuidelijke Nederlanden, algemeen voor niet.

Niemes, en niemensch voor niemand.

Nieuwd, voor nieuw, in de praattaal.

Nijver, voor ijverig.

Niks, is hier vrij algemeen, ook in de beschaafde spreektaal. Niets hoort men hier zelden, immers, in de lagere standen.

Nippig wordt hier gebruikt voor barsch, vinnig. Bijv. dat is een nippig wijf, voor een boosaardig, ongemakkelijk wijf; men zou hier: het is een nippig ding van een bits meisje zeggen.

Noodstal. De plaats, waar de paarden, om beslagen te worden door nood, door geweld, bedwongen worden. Men zegt hiervoor, bij verkorting, veel noostal, en daarvan bij verbastering oostal.

Nooi, voor noode, ongaarne is hier algemeen onder den lagen en middelstand. Hoewel de geletterde stand het woord noode, thans, naar mijn inzien, meer begint te schrijven, heb ik het tot

84


 

hiertoe door niemand uit deze omstreken hooren zeggen en nog zeer zelden in schrift gebezigd gezien.

Het verouderde vernoei, vernoij voor spijt, verdriet, in welken zin men hier steeds nooi zegt, herinner ik mij niet in deze streken te hebben hooren bezigen, evenmin als het werkwoord vernoeijen, vernooijen, voor verdrieten, spijten. Meijer geeft voor node, niet ligt, bezwaarlijk, dus nagenoeg dezelfde beteekenis, als waarin het alhier nog gezegd wordt. Ode, dat is ligt, gemakkelijk, wordt hier nimmer gebezigd.

Nop, nupje, ninop, en dergelijke voor dwarsdrijver.

Nukken, voor luimen.

Nusselen, voor talmen.

Nust, hier niet gebezigd.

 

O

Om, voor omstreeks, bijv. om Paschen zal ik eens komen.

Omkant en omkanten, voor omtrek en omstreken.

Omweg, voor een weg of pad, niet het naaste. Zoo zegt men: die weg is om; het is wel een kwartier om, enz.

Onderkomen, voor verwaarloosd worden; door nalatigheid bederven, in het verval geraken.

Onderwonen, een huis onderwonen, voor hetzelve door slechte bewoning in verval te doen geraken, of eene onaanzienlijke gedaante te doen hebben.

Ondeugendig, voor ondeugend. Meer woorden met eenen dergelijken staart hoort men hier.

85


 

Ongerens (het tegengestelde van gerens). Onregtvaardig, niet zoo het behoort. Het wordt vooral door kinderen bij hunne spelen gehoord.

Ongerens (ongerens) gebenedijt niet. Zie Gerens.

Onnoozel, voor ongelukkig. In deze beteekenis zegt het zoo veel als buiten zijne schuld ongelukkig te zijn.

Onnoozel, voor onschuldig. Ik ben er onnoozel aan.

Onnut, Onrein, vuil, smeerig. – Men zegt wel onnutterik voor een smeerpoets, onrein persoon.

Onraad, voor ontuig, vuilnis is hier bijna onbekend.

Oogendiender, voor vleijer.

Oogje, voor lonkje. Iemand een oogje (eugske) geven, (meest schieten) is iemand toelonken.

Oogsten. Alzoo noemt men in deze streken het rapen of nalezen der korenaren, na het inzamelen der schoven.

Ooit. Bekend is het dat dit een bijwoord van den verleden tijd is. Het wordt hier als zoodanig op eene min of meer bijzondere wijze gebruikt. Zoo zal men bijv. eenen landman hooren zeggen: “Ik heb ooit gezien, dat dit heel veld onder water stond”, dat is: ik heb wel gezien, wel eens gezien, gelijk men elders zoude zeggen.

Bij de Ouden vindt men dikwijls ooit voor altijd, en te regt, daar het ’t tegenovergestelde van nooit is.

Ook, ter bevestiging of bekrachtiging voor ten volle, volkomen, voorzeker. Bijv. het is waar ook; gij hebt gelijk ook, dat gij dat doet.

86


 

Op. Men zegt hier op de lucht, niet, gelijk elders, in de lucht, voor in de open lucht. Ik ben nog niet op de lucht geweest, het is warm op de lucht. Ook zegt men hier: er zijn veel vruchten op de boomen, voor aan de boomen, alsmede er is veel visch op den vijver.

Opbeuren, voor ter leen nemen, opnemen. Bijv. hij moest om dat te koopen, geld opbeuren.

Opbeuren: aanmoedigen, opwekken.

Opflikken, voor opsieren, opknappen, meest voor aan iets min fraais een zekeren schijn van fraaiheid bijzetten.

Opgebeurd: opgeruimd, vrolijker dan te voren.

Opmaken, voor verkwisten. Opmaker = verkwister.

Opper, noemt men hier een hoop hooi, lager dan de mijt, wanneer zich hetzelve nog in het veld bevindt. Bijv. Hebt gij het hooi op (aan) oppers gezet?

Oprokken, voor diets maken, bijv. Men kan hem alles oprokken, wijs maken.

Opscheppen, zegt men hier, zelfs onder beschaafde lieden, voor opdisschen, of ook wel voordienen.

Opspelen, wordt hier gezegd voor hetgeen men elders zegt de beest spelen, den baas spelen, kijven.

Optrekken, voor opvoeden.

Opzetten, voor verkrijgen, nemen. Bijv. hij heeft eenen knecht, eene vrouw, eenen winkel, enz. opgezet.

87


 

Opzien, voor met verwondering zien. Wat heb ik daarvan opgezien! Opkijken wordt in dezen zin hier evenals anders kijken, voor zien, gebezigd.

Het zelfst.nw. opzien gebruikt men hier voor verbaasdheid, verwondering, druk gesprek; bijv. ik zou dat wel doen, maar het geeft te veel opzien.

Orde, of, gelijk men het in de wandeling zegt, order, voor goeden staat van gezondheid. Dagelijks hoort men naar zijne gezondheid gevraagd wordende, antwoorden: het is niet in order met mij, of, ik ben nu weer in order.

Orgel. Het volksgebruik (zegt Hoeufft) verandert op verschillende plaatsen de geslachten der naamwoorden. Zoo zegt men bijv. in ’s-Gravenhage het stal voor de stal. Even eens is het hier met orgel. Dit woord is onzijdig; hier echter wordt het, onder de minkundigen standvastig mannelijk gemaakt. - Hetzelfde kan men van het woord kerkhof zeggen.

Ossenboer, noemt men in deze streken eenen boer, die niet vermogend genoeg zijnde, om een paard te koopen en te onderhouden, een os voor zijne kar en ploeg spant. Meest wordt het bij verkleining gebruikt: het is maar een ossenboer. Echter koopt menig landman die geen genoegzaam werk voor een paard heeft een’ os, dewijl in deze keiachtige oorden de grond zeer ligt om te bebouwen is. Voorts wordt een goede os zeer duur en zelfs bijna tegen een werkpaard verkocht.

Ouder, dat men hier ouwer uitspreekt, voor ouderdom; of in het algemeen voor leeftijd, bijv. dat kind is groot voor zijnen ouwer. Die vrouw is nog hel voor haren ouwer.

Overgang, voor besmetting, wanneer eene ziekte van den eenen op den anderen overzet, of overgaat.

Overigheid, voor overheid, oversten.

Overloop, voor besmetting, even als overgang.

88


 

Overschriks, of schriks-over, voor bijna tegenover elkander of wanneer spraak is, van voorwerpen die als met overspringing tegenover elkander geplaatst zijn.

P

Paal. Wanneer men de boerenlieden eenvoudig de paal hoort zeggen, zonder bijvoeging van iets, ‘twelk het ergens op betrekkelijk kan doen zijn, moet men een grenspaal of scheidpaal daardoor verstaan. De boerenwoning de paal, aan de scheiding van Bergeijk en Eersel, kan dus wel niet anders dan hiervan den naam ontvangen hebben. Bij Kiliaan is paal hetzelfde als paalsteen.

Paar en onpaar, zegt men hier voor even en oneven.

Pad. Alhier wordt dit voor eenen kleinen of binnen-weg gebruikt, eigenlijk voor eenen voetweg, want wegen welke met karren, enz. bereden worden, geeft men nooit dezen naam, ten minste niet als het groote of middelbare wegen zijn. Men zegt hier bijv. hoe lang is deze pad? Ik ben over den voetpad gekomen. Te gelijk ziet men hieruit, dat pad hier in ’t mannelijk geslacht gebezigd wordt, waarin het ook Numan en andere gelijktijdigen hebben.

Paddenaakt (naaks uitgesproken), dit is voor zoo naakt, zoo kaal, als eene pad. Paddenaakt-jong zegt men gewoonlijk voor een’ jongen vogel, welke nog geene vederen heeft.

Pampier, voor papier bij den minderen stand in de praattaal. Ik heb het wel eens bij oude schrijvers gelezen. Het scheen vroeger algemeen te wezen.

Pan-huis, beteekende oudtijds een brouwhuis of brouwerij en heette aldus naar de groote ketels, in den ouden tijd pannen genaamd, waarin zout, bier en andere dranken gemaakt werden. – Deze beteekenis van het woord pan is nog overig in zoutpan.

89


 

Panen of pijnen, noemt men hier het zoogenaamde peen-gras of hondsgras. Hoeufft meent dat het verbastering is van peen, zijnde dit gras, alzoo genaamd om zijne lange voortkruipende wortelen.

Pas. Wel te pas zijn, zegt men voor welvarend zijn, gelijk ook in den ontkennenden zin.

Passen, wordt hier veel gebruikt voor te pas komen, goed te pas komen, zeer wel gelijken. Bijv. dat postje zou mij goed passen, dat is niet te onpas komen.

Pengelen, Penkelen, Pingelen, Pinkelen en Afpegelen, voor afdingen, afknibbelen, waarvoor men elders penteren zegt. In den kleinhandel bijv.: “Wat ligde (ligt ge) weêr te penkelen?” Hierom zegt men ook wel eens Pengelaar en dergelijke voor een’ knibbelaar. Zie op Prengel.

Peuteren, stil of zachtjes uithalen of uitgraven.

Pier, voor aardworm.

Pijl, voor spier. Men zegt hier graspijltjes, haarpijl, een pijltje stroo, hooi en diergelijke.

Pijpen, worden alhier alle langwerpige onderaardsche gangen genoemd, bijv. de pijpen van vossen en konijnen.

Pimpelen, voor een goed glas drinken. – Vroeger verstond men onder ‘Pimpeltgens’, kopjes zonder ooren.

Pinken. Bij de pinken zijn is zeer bekwaam, vernuftig zijn.

Pinksterbloemen. Te Westerhoven is het gebruik nog in stand gebleven, dat op Pinksterdag een meisje, met bloemen en linten versierd, hetwelk men dan de Pinksterbloem heet, aan de huizen der ingezetenen, door andere meisjes vergezeld, vertoond wordt.

90


 

De vermaarde Bilderdijk gewaagt ergens van de
Pinksterbloemen aldus:
Dus werden in de 17de eeuw en
vroeger genoemd zekere jonge meisjes in het wit gekleed, met
bloemen en linten versierd, die omtrent het pinksterfeest langs
de straten, eerst geestelijke, later wereldlijke liedjes zongen,
en zoo aalmoezen vergaderden. Ieder kerkfeest had ook zijne
bijzondere openbare versieringen of vertooningen, nog in mijn
jongen tijd, ook bij ons, en er was nog eene algemeene
belangstelling        bij.
           Nog    niet                           vergeten        kunnen de

paaschpalmtakken zijn, met gebak, vijgen en klater-gouden vlaggetjes versierd, die men dan ieder kind gaf, waarlijk beter gepast dan de St. Nicolaas versieringen.

Schotel zegt: Zouden wij niet, met eenige waarschijnlijkheid, mogen veronderstellen, dat dit gebruik, gelijk het vieren van den eersten dag van Mei (Men dronk op dien dag in de 15de eeuw, Meidrank, d.i. kruidenwijn), en andere dagen, van Romeinschen oorsprong is? Het is bekend dat sommige Heidensche plegt[igheden] van tijd tot tijd bij onze christelijke feestvieringen zijn gekomen, en later als tot dezelve behoorende, zijn aangemerkt geworden.”

Plak en pek, voor plaats, zoo in den eigenlijken zin, als in dien van in stede.

Plat. Sluw, schrander. Een platte is een schalk, ondeugd, sluwe, enz. Platte kinderen zijn kinderen die nog niet loopen. Platziek is erg ziek.

Plavuter, gemeene kerel, gering persoon.

Pligtig. Zeer algemeen is dit woord in de beteekenis van schuldig, dadig. Het komt van plegen, bedrijven, niet van plegen, gewoon zijn, of van pligt.

Poeleke, behoort hier onder die liefelijke woordjes, welke minnenden elkander geven. Men zegt het ook veel aan de kinderen, of ook wel van dezelve, het is een lief poeleke, gelijk  men  elders  zegt:   het   is   een  lief   hondje   van  een   kind.

91


 

Hoeufft zegt dat het eigenlijk poedelke is, een kind dat eerst begint te loopen en het, gelijk vele diergelijke woordjes, van de kinderen op de vrouwen overgebragt is.

Poen, voor zoen en poenen voor zoenen (het werkwoord).

Pof. Iets op den pof koopen, voor iets koopen, zonder het terstond te betalen. Ook op den pof praten, voor iets zeggen, zonder grond of genoegzaam te weten wat er verteld wordt.

Poffen, zegt men voor: iets koopen zonder het dadelijk te betalen. Zie Pof.

Pootje, voor podagra of voeteuvel, een niet zeldzaam gebrek bij lieden, die veel gereisd en vooral goeden sier gemaakt hebben.

Pors, voor pers. Dat dit geen verbasterd maar verouderd woord is, blijkt uit de verouderde woorden van Meijer, onder welke men vindt porsje, persing.

Porsen, voor persen.

Prullen, voor lompen, voor zaken die geene of weinige waarde hebben.

Pullen of pullekes, op andere plaatsen poelen of poeliën, noemen de boerenlieden alhier de jonge hoenderen. Meer dan waarschijnlijk komt het van het Fransche poule en het Latijnsche pullus, welk laatste allerlei jong van gedierte beteekent.

R

Rabauwen, zijn hier eene soort van late appelen. Rabauw is bij Kiliaan een boef, een hoerenjager. – Voor gemeene rondzwervende lieden heb ik dit woord menigmaal in middeleeuwsche   stukken   aangetroffen.   –   Een   plakkaat   van

92


 

Mei 1530, werd o.a. in de Provincie Utrecht tegen de ‘Leeggangers Beedelaars, Rabaauwen, die ten plattenlande loopen, beedelen en schojen’ uitgevaardigd. In eene amplicatie van 9 Oct. 1532 leest men, dat, wanneer er geene scherpregters waren, dan mogt men ‘die voors. Rabaauwen doen geeselen en een stuk van haar oor doen afsnijden, bij een van denselven rabaauwen, die sij daertoe kiesen ende bedwingen zullen’, enz. J. van de Water: Groot Utrechts Placcaatboek, 1729. – Zie Geschiedkundige Onderzoekingen aangaande het verblijf der Heidens of Egyptiërs in de Noordelijke Nederlanden, door Mr. J[acob] Dirks. Utrecht 1850, bl. 112.

Radenmaker, raaimaker of radmaker, voor wagenmaker. Dezelve worden reeds raaijmakers genaamd in eenen brief der regenten van Breda van 3 Mei 1561, gelijk men het hier ook altijd uitspreekt.

Raggen, beteekent in het wilde rondloopen, zonder ophouden heen en weder loopen, zegt Hoeufft. Alhier gebruikt men het juist in dien zin, doch het wordt meestal rakken genaamd. Het zelfst.nw. rakker is hier mede veel in gebruik, zoo wel van dieren als van menschen. Een man die woest, wild rondloopt, bijv. herberg in, herberg uit gaat of zich dan hier dan daar bevindt, noemt men veeltijds een rakker, zoo ook een’ rondloopenden hond.

Rakelen, voor hetgeen men elders zegt, roeren, uithalen, enz.

Rakken, zie Raggen.

Rammel, voor een woest of ligtschikkend vrouwspersoon.

Rammelen, voor woest of ligtschikkend te werk gaan, ook wel zoodanig spreken.

Rapen, voor het nalezen van korenaren, is alhier weinig in gebruik, zie Oogsten.

93


 

Ravotten, voor stoeijen, zich woest aanstellen. Ravot spelen”, zegt J. Tergouw, “beduidt eenvoudig, dansen en zingen”.

Razendig, voor razend.

Razijn, voor rozijn.

Reefter, noemt men in vele Godshuizen en kloosters de gemeene spijszaal. Door Kiliaan wordt het refter gespeld, gelijk het hier en in andere oorden wordt uitgesproken.

Reek of rijk, voor rijf, zoo ook het werkwoord rijken voor rijven. Het eigenlijke woord is hark en harken het werkwoord.

Reep, voor koord, touw.

Reep. Nimmer hoort men hier van lieden die niet van andere gewesten zijn gekomen, het woord hoepel, maar altijd dat van reep. Het spelen der kinders met een reep, hoort men hier dan ook niet anders dan reepen noemen. Zie Kiliaan in reep, en vooral Wachter in reif, hetwelk hij zegt alles te beteekenen, dat dient, om iets zamen te binden, tenzij hetzelve zamengesteld zij uit touw, of uit hout. Zeer eigenaardig wordt dus een hoepel een reep genoemd, als dienende, om de duigen te verbinden.

Regel, voor lineaal in navolging van het Fransche règle. Ook voor rigchel gebruikt men regel. Beide is goed.

Reps, voor rups, een insect.

Riek, voor mestvork.

Rijmen, ww., = rijpen, weinig of in geringen graad vriezen.

Rijzen = vallen, afvallen. Bijv. De bladeren rijzen van de boomen. Die bloemen rijzen. Er rijst zaad door den zolder.

94


 

Roep, voor eene openbare uitroeping. Zoo worden hier ondertrouwden, die elders gezegd worden hun eerste of tweede gebod te hebben, gezegd hunnen eersten of tweeden roep te hebben. Het woord gebod beteekent hier een bod. Een afslager wordt hier afroeper genaamd. Bij de meeste menschen hoort men veel: het goed is verleden zondag geroepen, dat is ten verkoop afgelezen.

Roer, noemt men op vele dorpen alhier, de uithaling des vuurs buiten het vuurijzer. Zie Keuter.

Rollezanger voor liedjeszanger.

Rond, voor omstreeks, zelfs van den tijd; bijv. rond kermis, dat is omstreeks kermis. Men hoort het niet in alle gemeenten en dan nog slechts onder de minbeschaafden. Om en rondom wordt meer in dien zin gebruikt.

Roode-hond (rooijenhond uitgesproken), zeggen de lagere standen hier veel in plaats van roodvonk.

Roof, korst op eene zweer, wonde, enz.

Rooije duit, dat is rode duit of koperen duit.

Room en roome, voor melk en is hier algemeen.

Rosmolen, dat noemt men hier een paardenmolen, van het min of meer verouderde en slechts in den dichtstijl overige ros.

Rouw. In den rouw gaan: voor: met een’ rouwmantel, de vrouwen in eene falie ter begrafenisse gaan.

Rouwagie, voor ruigt of voor eene verzameling van ruwen afval en dergelijken. Anderen noemen het hier bogt. Zie dat woord.

Rouwkoop = verdriet van een’ gedanen koop.

95


 

Rueren, voor roeren. Men vindt het veel bij de oude Vlaamsche en Brabantsche schrijvers. Zoo ook berueren, verrueren, enz. Zie het woord Keuteren.

Ruizen, ruizelen, ruien van vogels, dat is van vederen verwisselen.

Rusch, voor zode, is alhier zoo gebruikelijk, dat men op sommige plaatsen het laatstgenoemde woord niet zou verstaan. Bij Kiliaan is het resch en rusch. Men zegt alzoo: eene russche bank; steek in dat veld eene kar russchen, enz. Welëer beteekende rusch, aarde of kluit en ook haarachtig of ruigharig en alzoo is het zoo veel als haarachtige aarde.

Rutselen = hutselen, heen en weer schudden.

Ruwenis of rouwenis, voor vuilnis.

S

Sabberen, voor zeveren.

Sammelen, voor teuten, leuteren, talmen, dralen.

Sammelen, semmelen. Onverstandig, langdradig spreken.

Savelachtig, noemt men hier den grond, die wel een zandgrond is, doch niet [uit] het mulste zand bestaat, maar met eene soort van bastaard-klei, als ware het, gemengd is. Het komt van ’t Fr. sable. Vooral in deze streken is achtig, eene soort van verkleinwoord.

Savie, voor salie, doch de boeren en minste klassen zeggen záluw; zie dat woord.

Schaal, voor bast of schors van eenen boom, enz.

96


 

Schaarbosch, een bosch, enkel van kort of kreupelhout, van scharen, scheren.

Schaarhout, voor hetgeen men elders noemt hakhout, in tegenoverstelling van opgaande bomen. Ons schaarhout komt niet van scharen, in den verouderden zin van stapelen, opstapelen, ophoopen, maar van scharen, scheren; zie Schaarbosch.

Schaars, voor naauwelijks.

Schab, voor buitenste plank van een’ boom. Meijer heeft voor schabbe en schobbe, deksel. Sommigen meenen het woord schapraai daarvan afkomstig te zijn. Vergelijk De Navorscher op dat woord, Jrg. I, 1851 bl. 227.

Schabbernak, schabernak, is het Oud-dietsch gemeen, valsch, bedrieglijk. Door een’ ‘schabbernak’ verstaat men hier gemeenlijk een’ lagen bedriegelijken mensch. – Vergelijk het slot van schaberdebonk.

Schaberdebonk, schobberdebonk, elders ook schaverdebonk. Deze uitdrukking wordt gebezigd voor personen, die wij thans eenvoudig een schoft zouden noemen, die namelijk op indringende onbeschaamde wijze van anderen iets zoeken magtig te worden. Op schobberdebonk loopen is ongenood en onbeschroomd het een en ander zoeken op te doen. Op schabernak gaan, beteekent ongeveer hetzelfde.

Schalie, voor lei, doch niet veel, wanneer dezelve in eene lijst is gezet, om op te schrijven. Meer algemeen is het hier voor een leijen dak, een schaliën dak.

Schaliedekker, voor leidekker is niet algemeen.

Schappelijk, voor geschikt, inschikkelijk, toegevend. Bijv. “Maak het schappelijk”. – Het schijnt een verkreupelde vorm voor ‘maatschappelijk’ te wezen.

97


 

Schaprade, of gelijk men het gemeenlijk uitspreekt, schapraai, is niet alleen bij de boeren, maar zelfs bij niet onaanzienlijke dorpelingen, nog veel in gebruik voor de etenskas, zoo wel als het verkleinwoord schapraaike. De zitbanken in de Turnhoutsche kerk noemde men o.a. in 1606 schapperaê. Zie Kronijk der Stad en Vrijheid Turnhout V bl. 60.

Scharen, voor met eene hark bijëenzamelen, bijv. stroo, strooisel, hooi, enz. Scharen. Men zegt ook bijëenscharen.

Scharen. Het vuur scharen of inscharen voor hetgeen wat men elders en ook hier zegt reken of inreken, hetwelk men wel eens verkeerdelijk inrekenen noemt. Het komt toch van reke, bij Kiliaan eene hark.

Schavierig is: losbandig, liederlijk.

Scheef. Men zegt hier veel scheef antwoord geven, voor hetgeen men elders meer noemt dwarsch, dit is onbescheiden antwoord geven.

Scheel, voor deksel en hier algemeen.

Schellen, voor schillen, zoo wel het werkwoord als zelfst.nw.

Scheper, of eigenlijk schaeper, gelijk Kiliaan het woord heeft, is voornamelijk in de Meierij van ’s Bosch, gebruikelijk voor schaapherder. Hoeufft zegt: opmerkelijk is het, dat de ae van dit woord in die streken, tegen het gewoon gebruik, als eene enkele e wordt uitgesproken. Vergelijk wijders, mijne Oud-Friesche spreekwoorden bl. 59 en 60, alwaar men ook zal zien, dat tot voor weinige jaren in ’s Bosch zoowel als in vele Brabantsche en Vlaamsche steden een zoogenaamde schaepers-Almanak jaarlijks uitkwam, om den landlieden die niet geleerd zijn, dat is noch lezen noch schrijven kunnen, door kenbare teekenen de tijden der werkzaamheden op het land   aan   te   duiden,   want   dat   schaeper   aldaar   de   algemeene

98


 

beteekenis van landman, hetzij schaapherder, koewachter, hetzij andere boeren-arbeiders, heeft, behoeft geene aanduiding.

Schieten, oudtijds betalen, niet met waren, maar met klinkende munt. In deze beteekenis is het hier nog in gebruik vooral voor terug geven, bijv. “Ik zal mijne rente schieten”, dat is terug bezorgen of lossen.

Schikkelijk, voor tamelijk, Zoo antwoordt men ook hier, als gevraagd wordt, hoe het met eene zaak gelegen zij, nog al schikkelijk, in plaats van het schikt nog al, gelijk men elders en ook hier zegt.

Schikken, voor achten, schatten, gissen. Hij schikt alles ligt, voor hetgeen men anders zegt, hij telt alles ligt. Zoo ook: ik schik dat het thans drie uren is. De Ouden gebruikten het ook in die beteekenis.

Schild, voor wapenschild, wapenbord.

Schild, noemt men hier een gedeelte van het dak, in twee of meer vakken verdeeld; bijv. de schilden van een dak één voor één herstellen, om niet gelijk open te liggen.

Schillen, voor schelen, verschillen.

Schoef, voor eenen slechten, boozen, listigen kerel. Het is een schoef, een regte schoef, een schoef van een kerel. Mogelijk is het zooveel als schoft, en moet het even als dit woord en als schavuit, tot schuiven gebragt worden, waarvoor eenigszins pleit, dat men ook somtijds schuif zegt: het is een schuif van eenen kerel. Schoft en schoeffel worden hier ook gebezigd.

Schoer, voor een zware regen-, hagel-, of onweersbui.

99


 

Schoeren, elders schuren, voor schrobben, reinigen. In eene rekening van ’s Bosch, jaar 1522 komt voor: steen geschoert (geschuurd).

Schoft, voor schavuit.

Schokken, voor schelden, verwijten.

Scholk, voor voorschoot, boezelaar bij de lagere standen.

Schooijer, schooister, voor landlooper, landloopster, en hiervan ook voor zoodanigen, die gewoon zijn het land af te loopen, om te bedelen. Meer bepaald gebruikt men hier schooijer voor bedelaar, schooister voor bedelaarster en schooijen voor bedelen, welk werkwoord voorheen eene zoo lage beteekenis niet had; zie Kiliaan. Men hoort het dan ook veel alhier, voor verzoeken bezigen, gelijk ook afschooijen en afbedelen; doch schooijen en afschooijen gemeenzaam. Oudtijds beteekende schooijen snellijk loopen. Zie Meijer.

Schoon, voor opgeschikt, wel uitgedost. Hoe zijt gij vandaag zoo schoon? is hetgeen men elders in denzelfden zin zegt: hoe zijt gij vandaag zoo mooi? Zie wijders Schoon maken.

Schoon maken zegt men hier dagelijks voor versieren, opschikken, opsieren. Zoo zal men bijv. aan een kind zeggen: wat heeft uwe moeder u schoon gemaakt. Het huis witten noemt men ook schoon maken.

Schoor, voor eene min kostbare of geringe brug, of eenen van hout gemaakten overgang van een water, voornamelijk over eene beek of rivier.

Schoot. Een schoot appelen, peren, aardappelen enz. voor hetgene wat men elders zegt een zoodje. Hoeufft gist het zooveel te zijn, als een vrouwenschoot kan bevatten, of het zoude eene verbastering moeten zijn van schok, hetwelk niet

100


 

alleen een zestigtal, maar in het gemeen een hoop, een tas, beteekende.

Schop als spade is hier schup. Zie dat woord.

Schop is hier een gebouw, hetwelk doorgaans afzonderlijk bij het woonhuis staat, tot berging van turf en verdere brandstoffen.

Schort, voor schortkleed, zijnde een bovenrok der vrouwen, hier algemeen onder den lagen en middelstand gedragen wordende.

Schouw (Er) uitzien, woest, verwilderd er uitzien.

Schouw (Het gaat daar) toe, het gaat daar ongeregeld, wild toe.

Schouw weêr. Onstuimig weêr.

Schouw, voor schoorsteen, is hier in zoo algemeen gebruik, dat men het laatstgemelde woord nimmer uit den mond van eenen echten Kempenaar hoort. In de middeleeuwen bezigde men schauw, schouw ook algemeen voor schoorsteen.

Schouwveger, voor schoorsteenveger.

Schoven, dat is schoften, zeggen de bouwlieden in dezen omtrek, wanneer zij buiten aan hun werk zijn, voor rusten, uitrusten in ’t algemeen, zonder aanzien van tijd, bijv. wij zullen wat schoven.

Schrabben, voor schrappen. Zoo ook het znw. schrab.

Schrank, voor eenen opgezetten hoop turf, graan, hout, enz.

Schranken, voor het op hoopen zetten van turf, hout, enz.

101


 

Schransen, voor gulzig, onmatig, of sterk eten. Is niet algemeen in gebruik.

Schreeuwen, voor schreijen, weenen is hier algemeen. Zie ook Grijzen.

Schrepel, voor mager, rank, schraal.

Schrikachtig, voor vreesachtig, doch niet zoo zeer van eene vrees voor een toekomend gevaar of kwaad, als voor eene dadelijke beangstheid in een tegenwoordig gevaar.

Schriks, voor schuin, tegenover, dwars.

Schrokken, voor gulzig eten.

Schrokkert, voor gulzigaard. Ook voor een schraper.

Schromelijk, wordt hier veel als een vergrootingswoord gebruikt; bijv. De boter is schromelijk duur, of ook wel als een uitroepingswoord, bijv. Schromelijk, wat is de boter duur! IJselijk wordt daarvoor ook gebezigd. Zie dat woord.

Schrooike en schreudje, eigenlijk schroodje, is bij eenigen in gebruik, doch meest van een snippertje of vierde vel papier. Het woord beteekent een afsnijdsel, waarvan dan ook het Ned. werkwoord is schrooden, schrooijen.

Schuifelen, voor op de handen, eenen stok enz. fluiten.

Schup, voor spa of spade. Zie ook Steek.

Schuren, voor hetgeen, dat men in Holland noemt schrobben of boenen. Zoo zegt men hier nooit de keuken of de kamer schrobben of boenen, maar in beide gevallen, schuren. Men gebruikt het woord ook onbepaald en eenigermate als een onzijdig werkwoord voor reinigen. Bijv. sommige vrouwen schuren   des   Vrijdags,   andere   des   Zaturdags.   Dat   het   woord

102


 

schuren beter is, dan schrobben of boenen, is daaruit blijkbaar, dat deze twee laatstgenoemde woorden eigenlijk vegen beteekenen.

Schutsboom, een hooge boom of staak, naar het op welken geplaatste, bij kermistijd, door de inwoners geschoten wordt. Zie Koning, Vogel.

Schuurherd, voor dorschvloer.

Seffens, voor te effens, ’t effens, teffens of tevens, hetwelk minder goed is. Op eene min of meer bijzondere wijze wordt het hier gebruikt als in eens, op eene keer, op eens; bijv. alle ongelukken komen seffens, of het wordt seffens winter. Voor oogenblikkelijk is het hier het meest in gebruik.

Sent, voor wambuis of buis, een mansrok met mouwen tot aan de lenden reikende.

Sermoon, zegt men in deze streken nu en dan voor eene preek of kerkelijke redevoering. Elders is het algemeen.

Siebot. Op een siebot is elders eene zeer gemeenzame spreekwijze voor hetgeen men in sommige oorden zegt: op een bot of bots, dat is eensklaps, op een stel en sprong. Niet op alle dorpen dezer streken is het in gebruik.

Sik, sig voor seg, zeker waterlis of biezen.

Sik, wel eens, doch meestal lagchende voor geit.

Simmen, voor grijzen, in de praattaal en onder kinderen.

Sint-Michiels zomer, Zie Michielszomer.

Slabakken. Verzwakken, verflaauwen, bijv. zijn ijver begint te slabakken, de wind slabakt.

103


 

Slagter, voor slager. Algemeen is dit hier zoowel voor iemand die vee, bepalende dit zich hier meest tot de varkens, voor anderen slagt, als voor zich zelven voor te verkoopen.

Slammeur, voor druk of voor ruw werk. Zoo zegt men: het is in dat huis altijd zulk slammeur. Enkele malen heb ik een morsig of ruw vrouwspersoon met dezen naam hooren bestempelen.

Slek, voor slak. Meijer in zijn Woordenschat, brengt het woord slecke als verouderd voor. Beide wordt bij navolgenswaardige schrijvers gevonden.

Slenters, voor hetgeen men elders in de wandeling draaijerijen, slinksche wegen, slinksche streken noemt. Zoo zegt men met slenters omgaan, zich met slenters behelpen, slenters maken, slenters gebruiken. – Alzoo ook Hoeufft woordelijk.

Slecht, wordt hier op verschillende bijzondere wijzen adverbialiter voor niet wel, kwalijk, gebruikt. Zoo zal bijv. een winkelier, wien voor iets geld geboden wordt, antwoorden: Ik kan het slecht doen, doch zal het maar geven, omdat gij een klant van mij zijt. Zoo zegt men ook: Dat huis zal slecht een kooper vinden; dat meisje zal slecht een man vinden, ik zal dat van daag slecht kunnen doen.

Slechterik, voor slechtaard. Men zegt voor dit laatste woord bijv. ook slechtert. Diergelijke woorden zijn bij ons, ook op andere plaatsen, niet ongemeen; bijv. vuilik, botterik, enz.

Sleipen, naar den meer Brabantschen tongval voor sleepen. Op deze wijze zijn hier vele woorden.

Slenteren, Rond slenteren, voor straat op, straat neer gaan. Over den weg slenteren, voor heen en weer over den weg draaijen.

104


 

Slet zeggen, vooral de mindere standen, voor een schoteldoek, afneemdoek, ook wel voor een’ luurdoek en dergelijke kleine doeken. Kiliaan geeft daarvoor een versleten lap, hetwelk een slet, in de eerste beteekenis eigenlijk is. Slet, voor een slordig vrouwspersoon is hier ook niet geheel in onbruik.

Slibberen en slipperen, voor glijden is hier algemeen. Het komt van slibbe, slibber, slijk.

Slichten, even als in het Plat-Duitsch, voor slechten, in de beteekenis van gelijk maken. Men gebruikt het hier ook wel eens in de beteekenis van het beslissen of bemiddelen van een geschil.

Slipperen, uitslipperen. Glijden, uitglijden.

Slits, voor klein, kort. Bijv. zijn jas is te slits, hij had eene slitse broek aan. Ik heb het niet dikwijls en slechts van gewone lieden gehoord.

Slodder, wordt enkele malen hier een vuil, slordig, slecht of
onachtzaam
      gekleed      mensch,      voornamelijk      een

vrouwspersoon genaamd. Slodderen, schijnt met verandering der eerste letter f in s gemaakt van flodderen, hetwelk hier veel meer gezegd wordt.

Sloef, slof. Werkvoorschoot, welke hier in sommige dorpen de boeren dragen.

Sloer, voor een onachtzaam, slordig, morsig vrouwspersoon.

Slons, voor een slordig vrouwspersoon. Slomp heeft dezelfde beteekenis.

Sloof, eene sloof, eene goede sloof, voor eene vrouw, dochter of meid, die zich voor anderen afslooft, of aan welke zich anderen, als aan eene sloof wrijven.

105


 

Sloor, is hier een goed, onnoozel vrouwspersoon, ook wel eene sloof genaamd.

Slooren noemt men hier de wilde kolen, welks zaad men sloorzaad heet.

Sloot, voor slot bij geringe lieden, in de beteekenis van kasteel, sterkte.

Slungel, voor iemand, die veel langs de straat loopt. Aan de spreekwoorden: een lange slungel is doorgaans de gedachte van magerheid verbonden, somtijds ook die van weinig oordeel.

Smerig wordt hier niet alleen, behalve in de eerste beteekenis van vettig, gebruikt in die van vuil, morsig, bijv. smerige wegen, een smerige mensch, maar ook in eenen figuurlijken zin, voor onkuisch. In denzelven zegt men bijv. van iemand, bij verachting: het is een smerig heer of van een boek: dat boek is wel geschreven, maar wat smerig.

Smijten, voor slaan.

Smods, beteekent hier een onkuisch, slordig vrouwspersoon.

Smokkelen, voor sluiken. Zoo ook smokkelaar, smokkelgoed, smokkeltijd, enz.

Smookregen, stofregen, omtrent welken tijd het twijfelachtig schijnt, of dezelve regen of mist zij; aldus genaamd om de gelijkheid van mist naar rook.

Smoren, voor smeulen.

Smoel, voor mond of aangezigt. Bijv. Hij moest op zijn smoel hebben, dat is geslagen worden. Er staat een goede smoel aan, beteekent: goed kunnen praten. Het wordt overigens meestal voor mond van een dier gebezigd.

106


 

Smoorpot, zegt men hier somtijds voor doofpot.

Snakken, voor sterk verlangen, bijv. hij snakt naar eten.

Snappen, voor schielijk en als ter loops iemand opvangen, om hem iets te zeggen.

Sneijer, voor glazemaker, insect.

Snijders of kleermakers, noemt men hier meestal de koorn- of Rombouten, ook puistenbijters genoemd, insecten, welke van vliegen en vliegende insecten leeft. In sommige streken onzer Provincie noemt men dezelve Glazenmakers of Schoenlappers, met welken naam ik dezelve ook hier wel eens heb hooren bestempelen. De Noord-Brabantsche Volks-Almanak van 1845, zegt daarvan o.a. in eene noot, bl. 12: Men heeft zeer vele soorten van deze mooie diertjes, met uitmuntend heerlijke kleuren, vooral aan den rand van slooten en stilstaande poelen, voornamelijk onder de kleinere soort Juffertjes genaamd. In Vriesland geeft men ze den naam van wilde Hengsten, dit is wilde paarden.”

Snippig, voor snel, scherp, bijv. snippig vrouwtje.

Snoeijen, voor het snoepen van vuchten. Bij Kiliaan is het in het algemeen afkappen, en dus ook het afkappen, afbreken, afsnijden van vruchten.

Snof, ook snoef krijgen = berisping krijgen, waarvoor hier ook een neus gezegd wordt.

Snoffel, vr., voor genoffel, anjelier.

Snuffen, voor snuiven. Zoo ook snuf, snufdoos. Hier en daar zegt men wel snuf op iets hebben, voor begeerte tot iets hebben; ook wel hij is een regte snuffer, dat is liefhebber der vrouwlieden.

107


 

Snutsel. Snutsel van de kaars, voor snuitsel.

Snutten en snutter voor snuiten en snuiter.

Soebatten. Met aandrang en kracht van herhaling smeeken.

Solfer, voor zwavel. Het is de oude benaming.

Solferstek, voor zwavelstok.

Spaden, hier spaaijen genoemd, voor het in onze Noordelijke gewesten meer gebruikelijke spitten. Het was echter voorheen in algemeen gebruik.

Spelen. In den echtelijken staat minvermaak plegen.

Spent, eene landmaat, zijnde ¼ van een loopense.

Sper, voor spar.

Spier. Men hoort hier zeer veel, de echte ook [bij] de gebruikelijke spreekwoorden: geen’ spier, voor niet het minste. Hoeufft zegt: Men houde het niet voor eene verbastering van geen’ zier. Het is, naar mijne gedachten, overgenomen van het Plat-Duitsch, waarin een spier, een spierken overdragtelijk een weinigje beteekent, en eigenlijk de teedere grasscheutjes en koornhalmen, die naauwelijks even uit de aarde voortkomen. In deze laatste beteekenis geldt spier mogelijk voor speer, wordende in onze streken in denzelfden zin pijl gebruik. Zie Pijl.

Spiersen voor spatten.

Spijker. Spijkers worden in de Baronie van Breda genaamd de kleine slotjes, kasteeltjes of heeren-hofsteden, die zich bij eene boerenwoning bevinden. In het Middeleeuwsch Latijn is het spicerium, eene graanschuur met een dak, volgens Wendeling.

108


 

Een gehucht, uit eene boerenwoning bestaande, onder Eersel heet de Spijkert.

Spijs. Onder de mingegoede standen gebruikt men hier veel, om de mindere kostbaarheid vooral, in stede van boter op brood en mik, eene soort van pap van appelen of ook wel van peren, welke men spijs noemt.

Sprei. Gestikte katoenen deken.

Sprok, voor sprokkelig, ligt te verbreken.

Spul. Men zegt hier veel: ’t is zoo al spul, voor hetgeen men anders hoort: ’t is zoo al werk.

Spullen, voor huisraad, kleederen enz. Bijv. hij heeft zijn spullen verkocht; haar spullen zijn verbrand; vat uw spullen bijëen.

Spuw, voor speeksel; onder gemeene lieden, vooral gehoord.

Spuwen voor braken, overgeven.

Stade, bij de lagere standen staat: voor gemak. Bijv. doe het op uw’ stade, doeget op uwen staai. Men vindt het in dien zin bij Kiliaan en bij Meijer in deszelfs verouderde woorden omschreven: gelegenheid, bekwaamheid, plaats, leegen tijd; als de stade hebben, ledigen tijd hebben. In de aanteekening van stade en metstade voor langzaam is het bijv.nw. stadig, staâg, zamen getrokken.

Staget, voor staat het. Hoe staget er meê?

Stallen, voor bestallen, voor stalen, betalen. Dit hoort men echter van niet veel personen. Algemeen zegt men meer stalen, bestalen enz. in den onvolm. verleden tijd.

109


 

Stallicht en stalkaars, voor dwaallicht of dwaaslicht. Het wordt alzoo genoemd, omdat het zich voornamelijk bij en in de stallen vertoont; dit doet het ook bij kerkhoven en moerachtige gronden.

Stand, is bij landlieden in deze streken het vat, in ’t welk de boter gemaakt wordt. Oudtijds werd stand ook voor melkemmer gebezigd.

Start, voor staart in de praattaal. Men vindt het bij Melis Stoke VII. Boek, v. 93.

Stechelen. Onder het spelen twisten. Ook stichelen.

Steek, voor ’t Hollandsche spit, spade. Een steke diep is een spa diep. Vergelijk Schop.

Steekte. Zo noemt men hier het zijde-wee, hetzij het uit koude, hetzij het uit ontsteking ontsta. Men voegt er wel eens bij in de zijde. Men spreekt stikte of stikt uit, door de hier zeer gemeene verwisseling der e in i. Uit Kiliaan blijkt dat dit stekte het regte woord is.

Steenen-kamer. Gelijk in meer oorden van ons vaderland en de Zuidelijke Nederlanden, is ook in de Baronie van Breda (zegt Hoeufft) eene zoogenaamde steenen-kamer, een overblijfsel dier tijden, in welke de sloten of kasteelen der Edelen of andere voorname gebouwen met den naam van steen bestempeld werden, in tegenoverstelling der huizen van mindere personen, welke oudtijds meest van hout gebouwd waren.

Steengruis. Dus zegt men hier voor het elders meer gebruikelijke puin.

Steenweg, voor straatweg, voornamelijk voor eenen met keisteenen gestraten weg.

110


 

Stek, noemt men hier een sprokkel, takje of dun hout. Elders gebruikt men wel eens stek voor stok. Hiervan is nog, dat men stekeblind, zelfs meer dan stokblind zegt.

Steken, wordt hier als onzijdig werkwoord veel gebruikt voor belediging te weeg brengen. Dat zou te veel steken, dat zou te veel aanstoots geven. Meer hoort men hier echter: dit steekt mij voor dit ergert mij, dit verveelt mij, verdriet, vertoornt mij, dit maakt mij grammoedig, enz.

Stekkeren. Sprokkelen.

Stiel (stijl), middel om door de wereld te geraken, gebruikt men hier meest van ambachten, bijv.: het is eenen timmerman van zijnen stiel. Deze metselaar verstaat zijn stiel goed.

Stiel (stijl). Lang van stiel zijn, voor: langzaam van manier, handelwijze zijn, ergens langzaam mede te werk gaan, gelijk men in het tegengestelde geval ook kort van stiel zegt.

Stijf, in de beteekenis van ruim, bijv. dat dorp ligt stijf 3 uren van hier, ’t is stijf een vat, stijf zoo veel.

Stik. Geheel, gansch. Bijv. hij is er stik uit.

Stik, zegt men te Bergeijk voor stuk, gelijk aldaar de u in zeer vele woorden in i veranderd wordt. Zie o.a. mijn “Bergeijksche taaleigen”. Het verwondert mij evenwel hetzelve veel bij de Ouden te vinden.

Stiklijf en stiflijk. Dit kleedingstuk behoort tot het toilet der boerinnen hier omstreeks. Het beteekent een rijglijf of keurslijf. Hoeufft acht het eene verkorte uitspraak van stijflijf en te kennen te geven eene keurs om het lijf, dat is, het lijf te stijven.

Stil, wordt hier veel, op eene zonderlinge wijze, voor zedig gebruikt. Bijv. Zij gaat zeer stil gekleed, dat is zoo als stille,

111


 

zedige lieden gekleed gewoon zijn te gaan. Elders en ook wel hier zegt men stemmig. Het is eene tegenoverstelling van ligt gekleed gaan. Zoo zegt men ook bijv. eener vrouw van meer jaren voegt een stillere muts, dan eener jongere, en dergelijke.

Stil, voor langzaam.

Stillekens, voor zachtkens. Op bijzondere wijzen wordt dit woordje gebruikt. Zoo zegt men: ik heb maar stillekens gereden, even gelijk men elders zachtkens voor langzaam zegt. Zoo hoort men zeer veel op de vraag, hoe vaart gij? antwoorden: zoo stillekens, hetwelk men elders zeggen zou: zoo zachtjes aan. Men zal ook zeggen: spreek wat stillekens, voor niet zoo luid.

Stobberen, wordt in deze streek voor stuiven, stof verwekken en voor afstoffen. Zoo heeft men hier ook het znw. stobber voor stof.

Stoken, in ’t taaleigen veelal steuken, voor aanzeten.

Stotteren, voor hakkelen. Dit laatste woord is hier echter in algemeen gebruik. Dit stotteren, zegt Hoeufft, verbeelde ik mij een frequentativum te zijn van het stooten, hetwelk een stamelaar onder het spreken doet, even als hakkelen een frequentativum is van hakken, schijnende een stamelaar de woorden als door midden te hakken.

Stouw, bij de lagere standen staauw. Een stouw beesten voor eene drift beesten. Zij wijders Stouwen.

Stouwen, stuwen, door de algemeene standen steeds staauwen uitgesproken. Men zegt hier koestuwer (koestaauwer) of koestuwster voor eenen jongen of een meisje, die de koeien wacht. Koe-heer en koe-heerd zijn echter meer in gebruik.

Straailijk, voor krachtig, stevig.

112


 

Straat. Dit woord heeft hier meestal dezelfde beteekenis als weg. Hoeufft zegt: Men behoeft zich dus niet te verwonderen, dat onze openbare wegen bij onze oudste schrijvers, Stoke en anderen, straaten heeten, hoezeer dezelve toen weinig bestraat waren. Een tamelijk breede weg wordt, bij meer dan een dorp de Heistraat genoemd, o.a. de Heijerstraat onder Westerhoven. Een gedeelte van ’t Eikereind te Bergeijk noemt men ook de Straat. Het oude schoolhuis te Duizel staat in de Groenstraat. Mogelijk heeft van dit straat het dorp Straathem of Stratum bij Eindhoven zijnen oorsprong. Iets openbaar maken heet hier ook veel op de straat brengen. Eigenlijk heet hier elke groote weg door steden en dorpen loopende straat.

Straatschender, voor iemand die veel straatgerucht maakt.

Straauwen, voor strooijen, dit is stroo onder de beesten spreiden, om te liggen. Straauwsel zegt men hier voor strooisel. “Dat hooi is naauwelijks goed voor straauwsel.”

Straf, voor sterk. Een straffe vent. Een straf koord. Gij gaat te straf (snel). Werk zo straf niet. Ook beteekent het streng, wreed.

Strak of straks, voor bijna. Bijv. Ik was ’t strak vergeten, dat is haast, gelijk men ook veel zegt.

Strak, dat is straks voor niet lang, in zeer korten tijd. Bijv. Wij zullen straks komen.

Streen = streng. Bijv. Een streen lint, garen, enz.

Striemelen, voor strompelen, struikelen. Meijer heeft striemen.

Struisch, voor zwaar, sterk, kloek, zoo van bezielde als onbezielde wezens. Bijv. een struische kerel, struische boomen, struische ossen.

113


 

Stubber, stobber = stof. Ook het werkwoord stubberen en stobberen; zie dat woord.

Stuiten. Niet zeer, niet sterk, niets hard over iets of over iemand stuiten, voor roemen (niet) of met afkeuring over iemand of iets spreken, is hier eene zeer gemeenzame spreekwijze. Niet alleen het werkwoord stuiten, maar ook het zelfst.nw. stuitens wordt hier veel gehoord. Bijv. Dat kan wel stuitens lijden. Evenveel zegt men iets of iemand bestuiten.

Stumper, voor een onnoozel mensch, een sukkel, een hals, een bloed.

Sturen = schommelen, heen en weer slingeren. Bijv. De kinderen willen sturen. Er is een goede stuur gemaakt. Die boom stuurt.

Suikerpek = zwart drop.

Suisen, ww., = zacht waaien. Bijv. Het suist. Zie Sussen.

Sus, voor zoodanig, van die soort, hoedanigheid of manier. eene spreekwijze: Sus en zoo.

Susen, voor zachtjes waaiën.

Sussen, voor doen zwijgen.

Swerd of zwerd, voor zwaard. Melis Stoke heeft dit woord. IV Boek, v. 60 : En weiveden met swerden zeer.

T

Taalsman, taalman, voor tolk. Eigenlijk is het iemand die voor een ander de taal voert, in welken zin men bij Kiliaan vindt taalman. Meijer heeft het in de beide beteekenissen, onder de verouderde woorden.

114


 

Tar, voor teer; tarpot voor teerpot; taroven, enz. Het is een verouderd doch zeer goed woord. Het woord teren, met teer bestrijken, is hier tären, taeren of betaren.

Tassen, wordt hier niet alleen, gelijk elders, van hooi, stroo, koren en dergelijke gebruikt, maar ook van laden, pakken, in het gemeen. Bijv. Hebt gij alles op één kar getast?

Tegen. Er tegen loopen of tegen rijden is eene hier zeer gemeenzame spreekwijze voor verwijtingen of bestraffingen ondergaan. Bijv. Hij zal er leelijk tegenloopen of rijden; dit is: sterk berispt, bekeven of bestraft worden.

Teil, voor eenen vlakken aarden pot, eenen pot welke breed doch in evenredigheid laag is.

Telloor en teljoor, voor bord, het Fransche assiette, onder ouderwetsche lieden. Telder heb ik ook vaak hier en daar gehoord.

Temis, eene soort van koperen of blikken emmer met gaatjes. Elders is het onze gewone zeef.

Ten, voor tin.

Teutelkous en teutelaar, zegt men van iemand die langzaam in zijn doen of spreken is.

Teulen, voor ploegen, omploegen. Oulings beteekende het landbouwen.

Teuteren, voor sukkelen. Oulings was het sidderen. In den zin van dit laatste woord zegt men hier nog beteuterd. Zie dit woord.

Thomas (Sint). Op dezen dag heeft elders de gewoonte plaats, dat de dienstboden hunne meesters of meesteressen buiten de deur (of ook wel in den kelder of ander vertrek) en niet weder

115


 

in huis laten, zonder de belofte van eene gift of eenig onthaal. Zij veinzen dezelve niet te kennen, evenals de Apostel Thomas zijnen Goddelijken Meester niet herkende; dan de uitlegging van anderen komt mij wel zoo aannemelijk voor, dat Thomas, uit blijdschap niet heeft kunnen gelooven, dat het inderdaad de Heer was. – In deze streken sluiten, op vele plaatsen, de scholieren de Meester buiten de school. – Sedert 1840 hebben de kinderen in mijne standplaats [Westerhoven] ½ ton bier. Deze is dan ook hun voornaamste feestdag.

Tiet, voor kip en, door de kinderen, meestal ook, tiet-ei, voor een hoender-ei.

Tij, voor tijd. Men zegt hier ook niet zelden zoo tij, voor zoo ras, zoo spoedig. Bijv.: Ik zal het doen zoo tij of zoo tijd als het noodig is. Ook voor vroeg. Het heet in deze beteekenis zoo veel als zoo tijdig.

Tijd. In plaats van over eenigen tijd of over een tijd, gelijk men ook veel, schoon zeldzamer, zegt, hoort men veel over tijd. Dit over heeft in deze spreekwijzen de beteekenis van voor, in welke hetzelve oudtijds veel gebezigd werd. Naauwkeurige sprekers zeggen, naar de hedendaagsche wijze, voor eenigen tijd.

Tijde wordt hier als een bijwoord gebruikt voor ras in de spreekwijze van zoo tijde als, dit is zoo ras als. Men spreekt het tij uit.

Tijding doen, voor tijding geven, bescheid doen, antwoord geven. Ook voor eenvoudig kennis geven.

Tijns, voor schatting. Het wordt doorgaans bij cijnsen gevoegd, cijnsen en tijnsen. Ondertusschen schijnt het oorspronkelijk een en hetzelfde woord te zijn, gelijk ook bij Kiliaan is.

Tik. Men zegt hier bijv. het is een heel tikske grooter.

116


 

Timmer, voor timmeraadje. Hoe staat gij met uwen timmer? Het is een heele timmer dien hij daar heeft. – Timmeren voor bouwen was bij de Ouden gelijk nog ten huidigen dage alhier, onder de landlieden, in den deftigen stijl zeer gemeen.

Tissen, als bedrijvend werkwoord voor sissen, waarvoor men elders kisten, kissen, tisten enz. hoort, als bijv. sissen als een heet ijzer, suizen als kokend water, zoodat men hier zegt: dat ijzer tiste hard. Wanneer er veel boven het vuur hangend water uitloopt, bijv. het vuur zal uittissen, enz.

Tobben, slaven, zorgen.

Toe, als tusschenwerpsel hoort men hier dagelijks als: Toe! Jan kom aan. Toe! laat ons gaan, het wordt laat. Ook met maar vergezeld, bijv. toe maar jongens, gij werkt goed, beteekenende dan alzoo zoo veel als: ga maar voort.

Toebrengen. Een ander zijn glas overhandigen om daaruit te drinken: elkanders gezondheid drinken.

Toemaat, toemet uitgesproken wordende, is hier hetgeen men ook het nagras, nahooi of het hooi van de tweede snede noemt. Dat de oude Brabantsche landtaal hier onvervalscht bewaard gebleven is, blijkt in vele plaatsen uit Kiliaan. Ook dit woord heeft hij in dezen zin.

Toer. Het is een heele toer; - hij heeft daar een’ harden toer aan, voor hetgeen men elders een torn noemt.

Toezien, voor acht geven, aandachtig zijn, opletten. Bijv. zie wel toe dat gij dit niet breekt.

Togt, voor vruchtgebruik is hier in algemeen gebruik. Een enkele reize hoort men het woord lijftogt.

Togtig, wordt hier gebruikt voor vochtig, van linnen, papier en dergelijke   zaken,   welke   vocht   naar   zich   trekken,   doch   van

117


 

geene andere, waarom ik oordeele dat het met eene g moet geschreven worden, als komende van het verouderde togen, waarvan nog toog en getogen. Ik word in deze gedachte versterkt door het onverschillig gebruik van togten en trekken, voor het doorspelen van lucht of wind.

Tokken, voor kloppen, meestal zachtjes kloppen.

Tonnestoel, heet hier in de platte volkstaal ‘krookstoel’; zie dat woord.

Toon noemt men hier op eenige plaatsen het voorschrift, naar hetwelk de kinderen in de school leeren schrijven. Elders heet het, met een bastaardwoord exempel. Toon heet, op vele dorpen alhier het papier, waarop de leerlingen het voorschrift schrijven, ook wel ¼ blad papier.

Touw, is hier vrouwelijk, doch wordt niet zoo veel gebezigd als zeel.

Traats, traatske, voor zeker koperen nageltje.

Trappen, voor eene in Holland ongewone wijze, voor treden. Bijv. trap in, trap binnen, trap achter, enz.

Trekken, op iemand trekken; de trekken, de gelaatstrekken van iemand hebben, op iemand gelijken. Zoo ook het zelfst. nw. trekking, in de beteekenis van gelijkenis.

Trekken, voor uitstellen, duren, en als een verbum activum en als een verbum neutrum. Bijv. active: ik zal het nog wat trekken; ik zal daarmede nog wat trekken; neutrum: het trekt lang, eer er beslissing in deze zaak komt.

Treuzelen, voor traaglijk iets verrigten. Bij Kiliaan vind ik trantselen; trenselen. Bij Meijer, verv. woord is trenselen, trantselen, fatselen, luijelijk zijn werk doen. Van treuzelen is een treuzelaar en een treuzel.

118


 

Trop, voor hoogmoedig, fraai gekleed.

Trots, voor trotschheid. Op iets trots voeren, op iets hoogvaardig zijn.

Trouwen, op de wijze der Duitschers, voor betrouwen, vertrouwen; bijv. ik trouw dat, of hem niet. Dat is minder een Germanismus, dan een reeds ten tijde van Kiliaan verouderd woord.

Tuijeren. Dit zegt men hier alleen voor het binden of vasthechten van ’t vee met een touw aan eenen paal of staak, ten einde hetzelve alzoo te kunnen doen grazen of weiden. Hoeufft zegt, dat de algemeene beteekenis van het woord binden is. De paal welke hiertoe dient en ook het gras enz. dat binnen den omtrek van het touw, zonder voortzetten kan gegraasd of bereikt worden heet ‘tuijer’.

Tuin. Hierdoor verstaat men hier, volgens den aard van het woord, eene omheining van beuken-plantsoen, doornen, herrentijn14, palm, enz. Genoegzaam nooit, hoort men hier het woord tuin voor eenen hof, dan door eenen vreemde gebruiken.

Tuischen. Verruilen. Iemand die gedurig vee verruilt of daarmede handelende is, heet een tuischer.

Tuitelke. Evenals Hoeufft te Breda, heb ik dit, in deze streken als een liefkozend woord hooren gebruiken. Zelfs heb ik menigmaal hier, even als in andere Brabantsche plaatsen, tuutje hooren gebruiken, vooral tegen kleine kinderen.

Tukken komt bij Meijer onder de verouderde woorden voor, dan hier wordt het nog veel gebruikt. Het is toeven, vertoeven, dragen,   talmen.   Bijv.   Het   tukte   nog   al   wat,   eer   het   er   toe

Hagebeuk, (Carpinus betellus), jb.

119


 

kwam; hij tukt lang met de zaak, enz. Met tukken, dat is, met horten en stooten.

Turfschop noemt men in deze streken de plaats, waar de turven bewaard worden. In Neder Saksen wordt Torfschupp insgelijks gebruikt van eene hut voor turf.

U

U, wordt hier onnoemelijk veel met uw verward, zelfs in het schrijven onder beschaafde lieden. Deze laatste soort spreekt het meestal ou uit, de lagere standen eûw.

Uitdoen, voor uitwerpen, enz. bijv. boomen uitdoen, aardappelen uitdoen, etc. Doen en maken worden door de Ouden onverschillig door elkander gebruikt.

Uitgaan. Van een huis of andere vaste goederen, het hoogsel of den slag uitgaan, beteekent hier den koop toegeëigend worden. – Hoeufft zegt: “Ik meen dat men eigenlijk zoude moeten zeggen, dat van een huis of andere vaste goederen, zoodanige gelden uitgaan, of wel uit, gelijk in oude stedelijke stukken voorkomt.”

Uitgang. De uitgang en, meer nog, de uitkomende wordt door de bouwlieden hier gezegd voor het vroege voorjaar, hetzij zulks beteekene den uitgang van den winter, hetzij den uitgang van den vasten.

Uitmuntig, voor uitsteekende, voortreffelijk.

Uitstaan, voor uithouden, in de beteekenis van harden, is vooral zeer gemeen; bijv. Ik kan de pijn niet uitstaan; maar hier gebruikt men het ook op eene meer bijzondere wijze; bijv. Ik kan het niet uitstaan op den duur zoo veel geld daaraan te geven.

120


 

Uitvaart is, volgens de eigenlijke beteekenis van het woord, de lijkstaatsie bij de begrafenis; Fransch convoi funèbre. Dan hier wordt daardoor verstaan de plegtige lijkdienst voor de overledenen, ook die, welke zes weken of later na het afsterven geschiedt.

Uitvlaggen, is hier van ruigte en onkruid, tot vlaggen geworden, zuiveren. Een bosch uitvlaggen, een bosch geheel van vlaggen zuiveren of ledigen. Zie Vlaggen.

Uitwegen, voor eenen uitweg hebben.

Uitzetten. Men zegt hier niets met iemand uit te zetten hebben, voor uitstaan hebben, te doen hebben. Daarenboven hoort men hier nog meer de spreekwijzen: niets met iemand kunnen uitzetten, met alle moeite nog niets kunnen uitzetten, voor uitrigten, uitvoeren, uitwerken, te weeg brengen, van eenen persoon gesproken. Evenzeer van zaken; bijv. met dat slecht weer kan men niets uitzetten.

V

Vaak, voor slaap.

Valling. Eene valling noemt men hier hetgeen men elders eene zinking noemt, catharrus.

Van. Een van is hier gelijk op meer plaatsen van ons vaderland, een geslachtnaam of een toenaam.

Varen, voor rijden met de kar is hier algemeen. Zoo zegt men turf, hout, mest, enz. varen. Dit woord is dan ook wel eigenaardig, want met een os als trekdier gaat die beweging uiterst langzaam en met een paard meestal stapvoets. In oude schriften komt het als zoodanig ook veelvuldig voor.

Varen. Geen woord is hier gemeener, en geen, waarover ik vreemdelingen   zich   meer   heb   hooren   verwonderen,   dan   dat

121


 

varen in de beteekenis van taedere, desuetudine affice, zegt Hoeufft. Bijv. het zal hem varen, zoo lang gezelschap te hebben en nu alleen te zijn. Ik kan van deze streken hetzelfde zeggen. Kiliaan heeft het woord in dezen zin. Echter is het hier, zegt Hoeufft, niet zoo zeer gebruikelijk voor verdrieten, dan wel voor vreemd, ongewoon voorkomend. Het is hier in deze laatste beteekenis in dagelijks gebruik.

Vars, voor hiel. Oulings zei men ook vers en verzen.

Vast, voor gewisselijk, zekerlijk; bijv. het is vast waar.

Vast, voor reeds, al. Bijv. Ik heb op de mij verschuldigde som vast de helft ontvangen. Het komt in de stadsrekening van ’s Bosch op ’t jaar 1582 als zoodanig voor.

Vast, digt aan. Bijv. vast aan de grenzen, voor digt aan de grenzen.

Vedel of bij verkorting veel, voor viool; vedelen of bij verkorting velen, op de viool spelen. Het is hetzelfde als fietel. Zie dat woord.

Veger, wordt hier veêl gebruikt voor hetgeen men elders een stoffer, en, naar de gelijkende gedaante of de borstels, een varken of een stofvarken noemt, alsmede voor een kamerbezem, haardbezem, enz.

Veil, te koop.

Veilen, te koop aanbieden of te verkoopen hebben. Men onderscheidt het van loven daarin, dat veilen in het algemeen zijne waar te koop aanbieden, loven zekere prijs voor dezelve vragen, is.

Vendel, voor vaandel.

Venten, langs de deuren veilen.

122


 

Venter, een koopman, die zijne waren aan de huizen veilt.

Veraarden (uitgesproken veraarden) is niet synoniem met ontaarden. Veraaren beduidt: een’ anderen aard hebben dan vroeger of als die van zijne broeders, zusters enz. Uit den aard slaan.

Verbavereerd,     voor      ontsteld,     verward,     ongerust.

Verbouwereerd, etc. ontmoeten we bijna overal in ons land bij het volk. Kiliaan heeft verbaareren, dat is: in verwarring, ongerustheid brengen.

Vercken of verken, voor varken. Men bezigde het oudtijds.

Verdoen, voor verkwisten. Verdaan is verkwist. Het is een oud woord, dat vroeger en nu, nog hier, ook opmaken genoemd wordt.

Verduld, voor sterk, geweldig, magtig, bijv. het is verduld koud. Wassenbergh leert ons, dat het zoo veel beteekent als dul gemaakt: Men bezigt verduld hier ook wel eens als een uitroepingswoord, bijv. verduld, wat is het koud!

Verduren, voor duurder worden.

Verdut, voor ontsteld; onthutst, verdwaasd. Meijer heeft ook dit laatste woord.

Verdwijnen. Dit ongelijk werkwoord wordt hier ook veel in den dadelijken zin van doen verdwijnen gebruikt.

Vergang, voor uitstap, vertreding. Bijv. die man heeft nergens een vergang, dit is: heeft geene plaats, of geenen persoon, werwaarts hij zich tot uitspanning begeven kan.

Vergang, voor verval, doch niet in algemeen gebruik. Bijv. vergang van krachten.

123


 

Verhaffelen, door het menigvuldig gebruik, behandelen en vooral in de handen nemen doen slijten, verwelken of bederven.

Verharen,     voor     verhuizen,     weggaan,     verdwijnen.

Oorspronkelijk was het verhaarden, alsof men zeide van haard veranderen. Het woord raakt ook hier in onbruik.

Verhits, voor verhit, meest echter van eene ligchamelijke verhitting.

Verkeerd, voor het onderste boven, het hoofd omlaag.

Verkensstouwer, voor varkensdrijver.

Verket, voor forket, lepel om te eten. Zie Forket.

Verkild, voor verstijfd van koude.

Verkonkelen, voor verbrassen, voornamelijk in het huishouden in onnoodig eten en drinken besteden. Zie Konkelen.

Verlaaijen, voor verleijen, verleiden.

Verlaat, voor uitstel. Oudtijds schreef men eerlang.

Verleed, voor verleid, verlegd.

Verlet, voor verzuim.

Verletten, voor verzuimen.

Verloren, voor vergeefs. “’t Is maar verloren”, zegt men, als men meent “’t Is al te vergeefs”, of “’t Kan niet helpen”.

Vernaamd, voor vermaard.

124


 

Vernuegd; volgens de vrij algemeen in Noord-Brabant aangenomene uitspraak voor vernoegd, dat is vergenoegd. Men treft het ook bij de Ouden aan.

Veronzooren, voor verknoeiën, bederven.

Verouwelijken, voor verouden, verouderen.

Verpeuteren, voor misdoen, bederven, verkerven. Bijv. Zij heeft het verpeuterd.

Verschieten, voor verschrikken, in welken zin het ook gevonden wordt bij Kiliaan. Constantijn Huygens heeft het in zijne klucht Trijn[tje Cornelisdr.]:

“ick had bekans verschoten. ’k En wist nie wad ick sagh.”

Verschieten. Ik heb geen’ oogen verschoten, voor: ik heb geen’ oogen geloken; mij zijn de oogen zelfs niet beschoten.

Verschieten, voor verkleuren. Ook voor schrikken.

Verschillen. Het kan mij niet verschillen, voor verschelen. Zie hier voor op Schillen.

Verschillig, wordt in deze oorden meestal voor onverschillig en omgekeerd gebruikt. – Daar onverschillig het ontkennende van verschillig is, schijnt het niet noodig, met sommigen, onverschelig te schrijven. Scheel, zegt de Heer Wassenbergh, Eigennamen der Friesen, bl. 94, hetzelfde als verschil te zijn.

Verschrikken, voor schrikken.

Verschuwen of verschouwen, zeggen hier omstreeks de landlieden voor het, door schuw te maken, wegjagen; bijv. een vogel van zijn nest, de musschen uit den tuin.

Versmachten, voor versmooren.

125


 

Versmooren, voor verdrinken, bijv. hij is in den put versmoord.

Versobbedobben, voor verteren, verkwisten, weinig in gebruik.

Verspraaijen, voor verspreijen, verspreiden. Het is de hier nog overgeblevene Brabantsche uitspraak der ei. Zie op meer dergelijke.

Verstand, voor begrip. Elders, gelijk ook hier, hoort men wel bijv. van iets geen verstand hebben; - iemand iets niet aan het verstand kunnen brengen en dergelijke; maar hier ook somwijlen: ik kan hem daarvan geen verstand geven, dat is ik kan hem dat niet doen begrijpen; ik zal het haar wel aan het verstand brengen, dat is wel doen begrijpen.

Vertoelibrassen. Verbrassen, verkwisten.

Vertrekken. Zijn vertrek nemen zegt hier nog niet alleen zijn’ toevlugt, zijne schuilplaats nemen, maar eenvoudig vertrekken, in de beteekenis van een gezelschap verlaten, in welken zin het in het laatst der zestiende en begin der zeventiende eeuw veel gebruikt werd.

Vertrekken, voor uitstellen, verschuiven, vertragen.

Vervaren, voor heen komen, te huis komen. Bijv. Ik ben nieuwsgierig waar hij nog vervaren zal. Het wordt hier ook wel impersonaliter gebruikt. Bijv. ik ben nieuwsgierig hoe het met hem, of met deze zaak, vervaren zal.

Verwen. Aldus zegt men hier voor hetgeen men in Holland noemt klad-schilderen, of ook wel eenvoudig schilderen, hetwelk hier alleen van het fijn schilderen gebezigd wordt. Zoo zegt men aldaar een huis schilderen, hier verwen. Door het laatste woord wordt aldus alleen het verwen van zijde, lakens,       kousen       enz.       verstaan.       Voor       het       Hollandsche

126


 

taalgebruik pleit, dat de woorden kladschilder, verwer en
schilder naauwkeurig het beroep dier drie soorten van lieden
onderscheiden; tegen hetzelve, dat eene der schoonste fraaije
kunsten
    en     een     wel     eerlijk,     doch    slechts     een

handwerkersambacht, door een en hetzelfde woord van schilderen wordt uitgedrukt: want men zegt wel een klad-schilder, maar het werkwoord kladschilderen is, zooveel mij bekend is, niet in gebruik (dit uit Hoeufft woordelijk).

Verwilkomen, in de praattaal veel verwillekommen, voor verwelkomen. Zie Wilkom.

Verwinnen, voor overtuigen.

Verwinnen, hoort men hier niet zeldzaam, terwijl men elders eenvoudig winnen zoude zeggen. Bijv. gij zult er niet veel bij verwinnen.

Verzetten. Uit de hand verkoopen. Ook verplaatsen.

Verwulfsel, voor verwelfsel. Zoo ook gewulf voor gewelf. Men zegt ook verwilfsel en gewilfsel.

Veul, voor veel, vooral door de lage standen.

Veur, in plaats van voor, in de beteekenis van ante, ook in de zamenstelling, bijv. veurhoofd, veurschoot, veurslag. Dat het zeer goed is kan men bij Kiliaan zien.

Vieren, hoort men hier, zelfs onder de onbeschaafdste menigte, veel voor ontzien, zoo van personen als van zaken.

Vieren, voor feest houden, maar ook voor een’ tijd niets doen of rusten. Bijv. Ik werk van daag niet en zal maar vieren, dat is rusten, in welke beteekenis het de Ouden ook bezigden. De viere was in het Middelnederlandsch de rustdag.

127


 

Viesch. Aardig, geestig. Een viesch man is een geestige of aardige persoon.

Vijg, voor lasterend of nietswaardig vrouwspersoon. Het beteekent eigenlijk niets, zoo als men ook zegt: Gij zijt mij dat niet waard. Ik wil er dat niet voor geven. Deze scheldnaam zal ontstaan zijn uit het in vele landen gebezigde spreekwoord: de vijg geven, hetgeen beteekent: op eene buitengewoone wijze honen, smaad aandoen, door tegen iemand den duim tusschen de twee voorste vingeren op te steken. Duimbijten komt met het genoemde spreekwoord overëen. Reeds vroeg is vijg als scheldnaam in gebruik.

Vijnnen, voor vinden. Even gemeenzaam zijn hier bijnnen voor binden, bevijnnen voor bevinden.

Vim, is hier zeer gemeen, wanneer van koren gesproken wordt. Het duidt een getal van 100 korengarven aan, en heb het hier nooit van graan hooren gebruiken. Men spreekt het hier vijm uit.

Vinnig, voor vlug, rap, snel, gaauw.

Vis, hetgeen fis uitgesproken wordt, noemt men hier een bunsing. Het is wel een oud, maar zeer goed woord. Bij Kiliaan is het visse, fisse, vissche.

Vitsel, hetwelk meestal fitsel uitgesproken wordt, voor eene teen of eenen teenen band. Men verstaat er hierdoor gewoonlijk masten houtjes, waarmede men wanden of eene soort van muren of beschutsels maakt, welke men dan gemeenlijk met leem bestrijkt. Men heeft hiervan ook het werkwoord vitselen en fitselen.

Vlies, voor vezel. Oudtijds beteekende het huid, vel.

Vlaggen, wordt hier niet alleen genaamd de groene vellen of lappen, die in de slooten, bosschen, heggen, enz. groeijen, of

128


 

ook wel het kroos, maar ook de platte zoden of aardschollen langs de kanten der wegen, op de heide, enz. die door de boeren met een haakbijl worden afgestoken, alsmede de groente, ruigte of mos, tusschen het geboomte of de struiken wassende, en tot mest voornamelijk gebruikt wordt. van het zelfst. nw. komt het werkwoord vlaggen. Dit is: vlaggen afsteken.

Vlug, wordt, in deze streken, gezegd, bij letterverwisseling voor, plug, lichtmis.

Vlugten, als bedr. werkwoord. Bijv. zijn’ goederen vlugten, zijn vee vlugten.

Vlugtig, dat is, voortvlugtig; wordt hier wel eens, doch meest voortvlugtig gehoord. Kiliaan heeft niet anders dan dit laatste woord.

Vod. Onwelvoegelijke uitdrukking in plaats van billen.

Vogel schieten. Volgens oud Vaderlandsch gebruik, wordt op bijna alle dorpen der Meijerij, bij sommige gelegenheden, gemeenlijk met Kermistijd, op eenen hoogen houten staak, een houten vogel, eenen papegaai of wel iets anders moetende verbeelden, geplaatst. Die denzelven afschiet wordt tot Koning en die dit driemaal gedaan heeft tot Keizer uitgeroepen. Zelfs een staak heet schutsboom.

Volk, voor krijgsvolk. - Heden komt volk in het dorp. – Er is thans geen volk meer te Eindhoven.

Volk, wordt hier ook gebruikt, om de lieden van hun of eens anders gezin aan te duiden. Er was niemand van ons volk, dat is van de onzen. Hij is van diens of diens volk, dat is van diens gezin of geslacht.

Voluit, zegt men hier doorgaans en op velerlei wijze voor ten volle, volkomen, ganschelijk, of, gelijk men oudtijds zeide, vollijk, in welke beteekenis onze Ouden ook al uit bezigden.

129


 

Vonder, en door de mindere stand vunder, voor een klein brugje, een brug-plankje of gelijk Kiliaan het noemt, een brug-stok. Meijer stelt hetzelve onder de verouderde woorden. Hier zegt men meestal vonder en vunder.

Voort, in plaats van voortaan.

Voorwitsig, voor gretig, voorbarig.

Vrammes, voor jonge, volwassene dochter. Het zal wel eene verbastering van vrouwmensch zijn.

Vrijgezel. Dit is hier gelijk meest in Holland, in gebruik voor een ongehuwd jongman. Op vele plaatsen zegt men een loopend gezel, o.a. te Breda.

Vroegjaar, voor voorjaar.

Vrouwmensch. Dit woord heeft alhier, gelijk in Holland ’t geval is, niets verachtelijks. Hierin ligt minder eene tautologie, dan in manskerel. In de praattaal hoort men hier dagelijks het woord vrullie voor volwassen ongehuwd vrouwvolk of eene maagd bezigen. ’t Zal zeker vrouwlui beteekenen.

Vuegen, voor voegen.

Vuelen, voor voelen.

Vueren, voor voeren.

Vuurschap, voor hetgeen men elders noemt een aschschop.

Vuurvoets, voor heen spoedig. Bijv. Maak dat ge vuurvoets weg komt.

130


 

W

Wa, per apocopen, voor wat, even zoo gemeen als da, eigenlijk dè, voor dat, enz.

Waauwelaar, voor babbelaar.

Waauwelen, voor babbelen, onnutte of langwijlige praat voeren. Ik heb het ook wel in den zin van talmen hooren bezigen.

Wak, voor nat, vochtig, los, week, slap, zacht. Bijv. het is wak weder, beteekenende dat het ligtelijk regent.

Walg (de) steeken. Afkeer krijgen. Er van walgen. Bijv. De walg steekt me om ’t langer te doen, te zien, aan te hooren.

Walm, voor bundel of bussel stroo.

Walm, voor wasem, damp, stoom. Walmen is wasemen.

Wammes, voor wambuis. Hij krijgt wammes, dat is: wordt geslagen. Wammessen is dus slaan, afkloppen.

Wandeling (in de) voor gemeenlijk.

Want voor als, oudtijds veel, thans weinig in gebruik.

Wasem, voor damp, uitwaseming, adem, uitdamping. Bijv. het wasemt nog. Koewasem, vochtige damp der koestallen.

Weduwman, voor weduwnaar. In de praattaal zegt men meestal weeuwer.

Weduwvrouw, voor weduwe. De lagere standen zeggen weeuw.

Weef, voor web, als spinneweef, spinnegeweef enz.

131


 

Week, voor zwak, in ligchamelijken zin. Het komt in denzelven bij de Ouden meermalen voor, bijv. in het Passionael Somerstuck, fol. 19, b. uitg. 1489.

Week, voor zachtzinnig, goedaardig, teederhartig.

Weer. Men zegt hier veel van iemand, die ons welzijn behartigt of in ons voordeel is, dat hij voor ons in de weer is.

Weer, voor gesneden ram, hamel.

Weeroog, noemt men hier die knoestachtige, eeltachtige verharding op het oogscheel. Kiliaan heeft het in dien zin; bij hem heeft weer de beteekenis van eelt, en weeroog is bij hem eene wrat op de oogleden, voornamelijk op den rand derzelve. Hoeufft zegt: Weer heeft in het gemeen ook de beteekenis van nodus, tuber, kwast, kroest, onevenheid. Zie Eksteroog.

Weesten, voor geweest. Bijv. Hebt gij uit weesten wandelen? Ik heb hem eens weesten zien.

Weet, voor kennisgeving. Zoo zegt men voor kennis geven de weet doen. Het wordt hier ook wel gebruikt voor wetenschap; bijv. het is maar eene weet, dat is er is niet veel kunst of kunde toe noodig, als men het slechts weet. Zoo hoort men ook gedurig: bij mijne weten is of weet, dat is: bij mijne wetenschap of kennis.

Weg. Men hoort hier veel dezen weg, voor hier, hier naar toe, herwaarts. Bijv. Hij heeft beloofd na den middag dezen weg te komen, dat is: hier of bij mij of bij ons, enz. te komen. Kom dezen weg, is hier, vooral onder de mindere volksklasse, meer in gebruik, dan kom hier.

Weg. Eene gemeenschappelijke spreekwijze is het in ons Vaderland: met iemand niet over weg kunnen; dan minder gemeen is die, welke hier plaats heeft: met iemand niet weg kunnen,     voor     met     iemand     niets     kunnen     uitrigten.     Meer

132


 

algemeen is hier de spreekwijze: met iets geen weg weten, in de beteekenis van geen raad ergens mede weeten, niet te weten, hoe iets uit te voeren; dan ook daarvoor zegt men hier zeer veel: met iets niet weg kunnen.

Weg kunnen = kunnen gemist worden.

Weg en weer, voor heen en terug. – Het is ook in vele streken van België in gebruik.

Wegge. Eene wegge boters is alhier een klomp boters, doorgaans van eenige ponden, hoedanige ter markt, naar den winkel, enz. ter verkoop gebragt worden. Het is een zeer goed woord. – Even algemeen is het hier voor eene soort van brood, elders en ook hier door de meer beschaafden mik genaamd, welke, even als de weggen boters aan den einden spits toeloopende, of anders rond zijn, aldus daarvan genaamd zijn.

Weiken, voor weeken.

Welde, voor weelde. De afleiding van wel toont genoegzaam, dat het geene verbastering, maar eene veroudering is. Als eene verbastering zoude men eerder het hier ook gehoord wordende wilde kunnen beschouwen. Kiliaan heeft ook welde. Zie wijders Wilde. Hoeufft woordelijk.

Werd, voor waard, zoowel waardig, geldig als waard, herbergier, gelijk eerde voor aarde en meer dergelijke. Het eerste bij Kiliaan en beide bij Melis Stoke, 1 Boek, v. 1031 en 1032.

Weren. Zich weren, niet alleen voor in de weer zijn, maar ook voor hetgeen men mede in de wandeling zegt, zich uitsloven, zijn best doen.

Werk, bezigt hier de boerenstand soms zonderling voor soort of slag,  bij  woorden, elders niet gehoord wordende. Dikwerf

133


 

hoor ik bijv. vragen: Hebt ge tegenwoordig goed beestwerk? Wat voor beestwerk was er op de markt?

Wicht, wordt hier bijna niet dan voor een kind van het vrouwelijk geslacht of voor een ongehuwd meisje gebezigd. Bij de Friezen wordt het voor een slecht mensch genomen. Hier heeft het niets verachtelijks en wordt wel eens op eene zeer loffelijke wijze gehoord.

Wijf, voor vrouw. De bouwlieden alhier van hunne eigene vrouwen sprekende, noemen dezelve standvastig mijn wijf. Onder de burgerlieden is het ook zeer veel in gebruik. Oudtijds gebruikte men wijf ook voor de Gemalin van Koningen en Vorsten.

Wijfmensch, hier en daar volgens spraakgebruik, wefmensch voor vrouwmensch of vrouwspersoon.

Wijl, voor poos, korten tijd. Men hoort hier veel de zegswijze: bij tijd en wijle, dat is: na verloop van tijd.

Wild, voor los, woest. Bijv. Het is een’ wilde jongen; dat kind speelt te wild.

Wilde, voor weelde. Meestal zegt men hier echter weeld.

Wilderik, voor een wild, onbehouden en los kind of mensch. Zie op Slechterik.

Wildernissen, beteekent hier in het algemeen onbebouwde gronden, waarop doorgaans uit de natuur geplante boomen, struiken, enz. aanwezig zijn.

Wilkom, voor welkom. Men schreef oudtijds niet alleen wel, maar ook wil. Zoo schreef men onverschillig wellekeur en willekeur (want wil is hier niet voluntas). In onze oude taal vindt men ook het woord willecome. Men vindt willekom bij

134


 

Huijgens, Hofwijck, bl. 349 der Korenbloemen, 2e Druk. Gelijk dit laatste woord hoort men het hier bijna altijd.

Winnen, voor kinderen winnen, wordt hier nog van de koeijen gebruikt, bijv. die koe wil niet winnen. Oudtijds schijnt het de algemeene beteekenis van verkrijgen gehad te hebben; van het oud-Friesch is zulks ten minste zeker.

Wit, voor bleek, wanneer van de kleur des menschelijken gelaats gesproken wordt, te weten in de beteekenis van het Hoogduitsch bleich, dit is: wanneer iemand door ziekte, kommer en ellende zijne natuurlijke verw verloren heeft; maar niet in de beteekenis van blass, wanneer iemand geene roode kleur van nature heeft of dezelve door schrik, vrees, vreugde of andere aandoening plotseling, voor een oogenblik verloren heeft, in welke gevallen men altijd bleek zegt.

Woest. Men heet eene wildernis of onbebouwde grond, hier wel eens woeste grond. Van menschen, dieren, enz. wordt het hier ook voor wild gebruikt.

Wonder, voor uitermate, wordt veel hier en nog meer in Zuid Nederland vóór een woord gevoegd, om als het ware den superlativus gradue aan te duiden, voornamelijk voor het woord schoon, van welk men dan wonderschoon maakt. Dat dit gebruik zeer oud is blijkt uit den titel van een zeer zeldzaam boek, genaamd: De zeer wonderlijcke schoone, triumphlijcke Incompst van den Hoogm. Prince Philipe, Prince van Spaignen, Caroli den vijfden, Keijzers sone. Wonderlijcke is hier een bijwoord bij schoon behoorende. Men voegde, in dien tijd, altijd de e achter dergelijke bijwoorden.

Wonder geven. Het zou mij geen wonder geven, voor het zou mij niet verwonderen. Het woord wonder wordt in deze spreekwijze substantive gebezigd voor verwondering. Het gebruik van hetzelve als bijv.nw. is van lateren tijd.

135


 

Wonderen of wonder doen, voor benieuwen, begeerig zijn te weten.

Wonderlijk, voor bewonderenswaardig. Zoo komt het ook wel bij de Ouden voor.

Wreed zeggen in deze streek de landlieden voor moedig, deftig en ook voor hoovaardig. Wat stapt hij wreed daarheen! dat is parmantig, als een parade, gelijk men in vele steden zoude zeggen. Hier spreekt men het vreet uit; ook freet, wordende de f in vele woorden in v en omgekeerd uitgesproken. Eertijds beteekende wreed, dapper.

Wulft, noemt men hier eene soort van laag willigen hout, aan het water of aan waterachtige plaatsen wassende, ’t welk de bezembinders gebruiken. Ik denk dat dit hetzelfde is als warvenhout. Bij Kiliaan is het werven-hout.

Wronk, waarvoor de meesten vronk zeggen, voor wrok, bedekte haat, veete, oude haat.

Z

Zaagmeel, voor zaagsel.

Zaak. Hetgeen men wel in oude Handvesten leest is ’t sake of was ’t sake, is hier nog, gelijk op vele andere plaatsen van Noord-Brabant in vollen gebruik voor: als het gebeurt.

Zakneusdoek, voor zakdoek. Vroeger algemeen, thans nog bij minderen stand. Aan een vrouwenhalsdoek gaf men den naam van neusdoek, nog onder gezegden stand gebezigd.

Zakneusdoek, voor neusdoek, ter onderscheiding van neusdoek. Zie halsneusdoek.

Zanik, zauwel, voor flaauwen praat.

136


 

Zaniken, wordt elders in de praattaal, vooral onder het gemeen, veel gebruikt voor het bij Kiliaan voorkomende sanekelen, hetwelk hij uitlegt door sukkelen. Men hoort het hier veel in de beteekenis van lang over een en hetzelfde stuk blijven spreken; herhaald en vervelend praten over dezelfde kleinigheid. Hoe ligt gij zoo lang daarover te zaniken?

Zeede, voor zeide. Men vindt het ook bij de Ouden, o.a. het Pass., woord. Hiervan bij zamentrekking het in de praattaal gebruikelijke zeê.

Zeeg, een zeeg beest. Mak, een mak beest.

Zeel, voor dik touw, koord.

Zeemstrijker, voor pluimstrijker.

Zeer, voor pijn, gevoel.

Zeer, voor gaauw. Men zegt: hij loopt zeer. Gij kunt dat zeerder.

Zeet, gebruikt hier de volkstaal voor zeit, zegt. Men vindt het o.a. bij Anna Bijns, in het Pass. zoo wel als sede voor zeide.

Zeget, voor zegt het. Het is opregt Brabantsch en Vlaamsch. Men zegt ook zoo gezeet voor gezegd.

Zeikmoeiër. Zie Zijkmoeiër en Moerzeik.

Zekers, wordt hier dikwijls adverbialiter gebruikt en bij, ja of wel gevoegd, ja zekers, wel zekers. De Ouden zeiden het ook.

Zelfkant = omslag, welke aan de zijde of kant van laken, katoen of andere mouwfacturen gemaakt is.

Zelfste, dezelfste voor dezelfde.

137


 

Zemelen, is hier, hoezeer niet bij uitsluiting, eigendommelijk, treuzelen, langzaam en langwijlig spreken. Men zegt ook hier een zemelknooper, een zemeltreder.

Zerp, wat wel fijn, doch schraal in de handen is.

Zetel en zetelstoel, voor armstoel.

Zigt, voor sikkel. Dit is een werktuig waarmede men hier het koren snijdt, zoowel als op vele andere plaatsen; doch in plaats waarvan men ook wel elders een mes of eene zeissen gebruikt wordt. De zigt of sikkel is o.a. daarin in de zeissen onderscheiden, dat laatstgenoemd werktuig in eenen zeer langen steel is vastgehecht en door twee handen moet bestuurd worden; terwijl de sikkel eenen korten steel heeft en tot het besturen slechts één hand vereischt wordt.

Zetten, voor planten, of poten.

Zetten of verzetten, voor plaatsen of verplaatsen. Op eenen zet is met zekeren inzicht.

Zij. Ik zij, in den 1e persoon van den Indic. Pres. hoort men hier zeer dikwijls voor ik ben, alsmede wij en zij bennen.

Zijkmoeijer voor mier, een insect. Zie Zeikmoeiër.

Zijn leven niet. Het is hier onder den boerenstand, het gebruik zijn leven niet voor nooit veeltijds te zeggen. Men hoort gedurig: ik zal daar zijn leven niet komen; want het is veel te ver van hier, voor: ik zal daar nooit komen enz. Ik zweet zijn leven niet, al werk ik hard. Zijt gij ooit in Den Bosch geweest? Zijn leven niet. – Veel hoort men echter ook van mijn leven niet en van zijn leven niet. Bijv. Ik heb van mijn leven nog geene tandpijn gehad. Men zegt verkeerdelijk nogthans in dezen zin ook wel van zijn leven niet.

Zoer, een zoere. Stuursch, een stuursch mensch.

138


 

Zog, voor zeug.

Zok, voor zog. Meijer heeft het eveneens.

Zom, voor sommigen.

Zomerhuis, voor tuinhuis, speelhuis.

Zuchtig, in de spreekwijze ziek of zuchtig. Het is eigenlijk een pleonasmus.

Zuiken voor zuigen. Is een verouderd woord bij Meijer.

Zuipe. Dat is hier, evenals in Gelderland, eene melkpap uit melk met oud bier, meel en stroop, gewoonlijk echter uit bier, karnemelk, eijeren, enz. zamengesteld. In Groningerland is Zuipe een drank, gekookt van bier met brandewijn en dojers van eijeren, doormengd met suiker en kaneel. In Friesland wordt karnemelk bij de boeren zuip genaamd. Hoeufft zegt: Bij mij lijdt het geen twijfel, of dit zuipe, suipe, is hetzelfde als het Fransche soupe.

Zul, zult, vr., = muur waaraan de stalrepels gemaakt zijn.

Zulle en zulde, zijn van die stopwoorden, welke hier in de gemeenzame verkeering veel gebruikt worden. Het is eigenlijk zultde, zoveel als: zult gij het doen, zult gij het nakomen? Het is van geenen anderen aard, dan het hier even gebruikelijke hoorre, hoorde, hoort gij? Weette, weet gij? en dergelijke pleonastische aanwendsels.

Zurkel, surkel en zuring, die in ’t wild groeit, vooral in velden en klaver, bij schraal weder.

Zwaar baan, hoort men hier altijd zeggen, als er spraak is van eenen weg, waarover veel vervoer. Zie Baan.

139


 

Zwevel    en    zwèvel,    voor    zwavel.    Komt    ook    voor    in    de stadsrekening van ’s Bosch op het jaar 1512 en elders.

Zwink,   voor   zwenk.   Zoo   ook  zwinken  voor   zwenken.  Bijv. Geef het eenen zwink.

Zwonk, voor zwenk, omzwenking. Ook het werkwoord.

Zwullen, voor zwellen.

140


 

AANHANGSEL

Uit het Aanhangsel of de proeve van Bredaasch taaleigen, bevattende ophelderingen van eenige in onbruik zijnde woorden en spreekwijzen, in oude Bredasche stukken voorkomende, door Mr. Hoeufft.

Abolgh, voor verbolgenheid. In Blijde Inkomste van Carel en Philips, des jaars 1450.

Achteren, voor benadeelen komt voor in den brief van den Hertog Philips, des jaars 1450.

Afdragende woorden, zijn benadeelende, lasterlijke woorden.

Afspraak, voor tegenspraak.

Bedragen, beteekenende in de oude taal beschuldigen, in welke beteekenis het ook voorkomt in Blijde Inkomste van C. en Philips.

Betaird en onbetaird, oude keuren der stad Breda. Betaird of beteird is voorzien van de Teirspijze of Heilige spijze; dus kinderen, die gelijk men thans spreekt, hunne eerste Heilige communie doen.

Bijster (1535) in de beteekenis van onzinnig, van zijne zinnen beroofd.

Ernstigheid, voor naarstigheid, vlijt.

Inhalen, voor dagvaarden.

Lijfkoop, is de vertering, of het zoogenaamde gelag, bij gelegenheid van den openbaren verkoop gemaakt. Lijf zal hier waarschijnlijk dezelfde beteekenis hebben, als in lijftogt. Nog is onder ons bij verkoopingen wijnkoop in gebruik, het Fransche pot de vin, hoezeer dit laatste bij de Franschen thans

141


 

doorgaans gebezigd wordt voor een fooi, welke aan den bemiddelaar van eenen koop als makelarij wordt toegelegd.

Pijnen, voor arbeiden.

Rijden, voor weven.

Uitgescheiden en uitgezet, alsmede uitgestoken voor uitgezonderd, komt voor in Keuren van Breda. Het is zooveel als het Duitsche ausbescheiden, waarvoor men nog in de Meijerij van Den Bosch zegt uitbescheiden. Men gebruikte voorheen ook uitgezegd in deze beteekenis. […] –ger van openbaarmaker, aan den dag brenger. Tege […] . [Rest ontbreekt, jb]

142