INHOUD DE PAAP VAN GRAMSCHAP
HOME CUBRA

 

 

Cornelis Verhoeven

 

Terug naar het lemma

Sèpkes – In memoriam Cornelis Verhoeven

Ed Schilders

Deze tekst verscheen op 15 juni als column in Tilburg Plus / Brabants Dagblad.

De man die geen 'ober' kon roepen. Dat ik hem goed gekend heb, mag ik niet zeggen. Ik heb hem een beetje gekend. En dat was een aangenaam beetje, ook al omdat die schaarse ontmoetingen altijd plaatsvonden in een café. Of misschien moet ik wel zeggen: ondanks dat ze in een café plaatsvonden, want over het café heeft Cornelis Verhoeven ooit geschreven: 'Ik heb eens in een café heel hard "ober" geroepen om eens te proberen hoe dat voelde. Het resultaat was dat iedereen het hoorde en naar mij keek, behalve de ober.' En hij voegde eraan toe: 'Met praten heb ik altijd pech.'

Afgelopen zondag overleed Cornelis Verhoeven in een ziekenhuis in zijn woonplaats Den Bosch, na een leven van 73 jaar en rond de 80 boeken. Met schrijven had hij dus beduidend meer geluk dan met praten, al is zijn lezerspubliek, zoals dat heet, nooit heel erg groot geweest. Maar wie hem las, kon niet anders dan onder de indruk raken van zijn helderheid, de mildheid waarmee hij dacht, en de uiterste precisie waarmee hij te werk ging. Wie hem kent, zelfs al is het maar een beetje, kent zijn sierlijke en precieze schoonschrift met inkt uit een vulpen; het beste symbool voor de wijze waarop hij ook zijn boeken en vertalingen schreef. Misschien was hij vooral een auteur wiens werk gewaardeerd werd, en wordt, door auteurs, vakgenoten, die maar al te goed weten hoe moeilijk het is om met een vulpen te denken.

Zou de man van 80 boeken, die zich deels bezighouden met de klassieke oudheid en filosofische beschouwingen, iets met Tilburg hebben? Zou de auteur die al sinds jaar en dag in Den Bosch woonde en werkte, iets te zeggen hebben over Tilburg? Dat waren de knellende vragen toen ik Cornelis Verhoeven voor het eerst ontmoette tijdens een feestelijke boekpresentatie van Jan van Laarhoven Boeken in een Tilburgs café. Temeer daar hij in Udenhout geboren en getogen was, en Udenhout was onlangs door die grote stad Tilburg althans formeel opgeslorpt bij de gemeentelijke herindeling. Maar ik verzorgde in die tijd voor deze krant de rubriek 'Geschreven Stad', en ik zou het mezelf nooit vergeven hebben als ik toen had nagelaten Cornelis Verhoeven te vragen om aan die rubriek mee te werken.

Erg veel vertrouwen in zijn wat vage toezegging had ik niet, maar dat zal ongetwijfeld gekomen zijn door de pech die hij altijd had met praten. Het duurde niet lang of er viel een enveloppe in mijn brievenbus met zijn eerste bijdrage, niet lang daarna gevolgd door een tweede. Beide stukken werden gekenmerkt door de perfecte tastbaarheid waarmee Verhoeven zijn herinneringen bij de lezer kon brengen. Het een ging over het bedevaarthuisje van Peerke Donders in Tilburg-Noord, het andere over het sindsdien nog verder teloor gegane gebied dat de Rauwbraken heet.

Een kort citaat uit het stuk over Peerke Donders (let op de terloopse verwijzing naar de gemeentelijke herindeling): 'Al minstens een halve eeuw ben ik niet in die buurt geweest en ik heb er ook geen heimwee naar. Toch kan ik nog altijd niet aan Tilburg denken, met terugwerkende kracht mijn geboortestad geworden, zonder meteen ook aan Peerke Donders, zijn kapel, zijn ingetogen gezicht en zijn sèpkes te denken.'

Wie beide stukken (nog eens) volledig wil lezen, kan dat op de web site Cultureel Brabant. Ik heb ze hier geplaatst als een herinnering aan de man die geen 'ober' kon roepen, maar die zich als geen ander de dingen kon herinneren.

 

Terug naar het lemma

Pater Dondersstraat

Cornelis Verhoeven

Precies waar de geasfalteerde wegen van mijn geboortedorp Udenhout overgingen in een zandweg, begon de grote stad Tilburg. Waar wij woonden heette het de Kuil en waar wij heen gingen was de Heikant. De weg daartussen werd 'Kristok' genoemd en stond heel deftig te boek als Quirijnstokstraat, vlak bij den Haozennist en niet wijd van de Rojbraoken, dan witte gij het wel.

Doel van onze tocht, per fiets een minuut of tien, was de kapel van Peerke Donders (1809- 1887), een favoriete heilige uit onze jeugd in de jaren dertig, bewerker van heel wat zorgvuldig geregistreerde miraculeuze genezingen en patroon van een bescheiden bedevaartsoord.

Het was niet louter de eigen vroomheid die ons naar de Heikant dreef, maar de voor de hand liggende keuze in een dilemma of eigenlijk trilemma dat ons op zondagen wel eens werd voorgelegd: twee missen bijwonen of één mis en het lof of één mis en Peerke Donders. De keuze was niet al te moeilijk, want bij Peerke hoorde geen eindeloos rozenhoedje en wel het snoepwinkeltje van Toontje de Bruin.

Wij gingen dan de eenvoudige kapel binnen en knielden eerbiedig, ofschoon Jezus daar niet woonde. Er hing een indrukwekkende maar niet al te frisse geur van heiligheid. Een niet nauwkeurig voorgeschreven tijd lang keken wij naar het portret van de magere Zalige, toen nog Eerbiedwaardige Dienaar Gods, die een kruis in de hand hield en de ogen ten hemel sloeg. Wij kenden zijn geschiedenis, arme afkomst, priesterroeping, knecht op het seminarie, ijzeren wilskracht, pater geworden en missionaris onder de melaatsen in Suriname, een lichtend voorbeeld voor elke roomse jongen uit die tijd.

Als het niet te druk was, gingen wij stiekem de briefjes lezen, vóór in de kapel op een soort van communiebank, waarop de vrome pelgrims hun wensen hadden neergeschreven. Ze begonnen vrijwel allemaal met 'maak dat' en brachten veel verborgen leed aan het licht. Een enkele wens gaf aanleiding tot onderdrukte hilariteit, bijvoorbeeld: "Heilig Peerke, maak dat mijn nieuwe schoenen goed passen."

Lachen deden wij pas buiten, want wij waren goed opgevoed. Na een blik in het ook al duf geurende huisje, een reconstructie van Peerkes armoedige geboortehuis, met lemen vloer, bedstee en weefgetouw, pompten wij water uit het heilig putje, het befaamde Peerke Donders-water, een probaat middel tegen, als ik mij niet vergis, oogkwalen. Pas dan mochten we in het winkeltje voor ongeveer het bedrag dat we anders in de schaal hadden moeten gooien, en dus budgetair neutraal, sèpkes of zoethout gaan kopen.

Al minstens een halve eeuw ben ik niet in die buurt geweest en ik heb er ook geen heimwee naar. Toch kan ik nog altijd niet aan Tilburg denken, met terugwerkende kracht mijn geboortestad geworden, zonder meteen ook aan Peerke Donders, zijn kapel, zijn ingetogen gezicht en zijn sèpkes te denken.

Terug naar het lemma

De Rauwbraken

Cornelis Verhoeven

Onrust op Raubrakken is de titel van een speurdersroman uit 1934. De schrijver is mr. A. Roothaert, die enkele van zijn verhalen in Tilburg liet spelen. Ik ken het boek niet en kan dus niet nagaan of 'Raubrakken' hetzelfde is als wat nu op de kaart van Tilburg wordt aangeduid als 'De Rauwbraken', een recreatiegebied met zwembad en sportvelden. Het ligt vlak bij Enschot, niet ver van de Hazennest en de Zwaluwenbunders. Ik moest de kaart raadplegen, omdat ik eigenlijk nooit geweten heb, hoe je de naam moest schrijven die wij in Udenhout uitspraken als 'de Rojbraoke', en waarvan ik lang heb gedacht dat hij niet deftig genoeg was om ooit opgeschreven en gedrukt te worden. Maar zo gaat dat natuurlijk: door commissies van nieuwe bewoners worden oude veldnamen opgedoken om aan hun prille geluk een landelijk tintje te geven. Ik steek er dan ook geen hand voor in het vuur dat het element 'roj' uit de naam voor 'rauw' inderdaad goed vertaald is. Misschien heeft het meer te maken met de landmetersterm 'raai' die betrekking heeft op een grens van twee gebieden. Lagen daar akkers braak?

Toen ik ongeveer tien jaar na die onrust op Raubrakken daar eens rondfietste, bleek het een paradijs van rust te zijn. Geen goede grond, zag mijn boerenoog, en zeer geschikt om eeuwig braak te liggen. Maar midden in die wildernis, naast een fietspaadje, lag een ware kathedraal van zware en hoge beuken, tientallen in het vierkant. Misschien wel omdat er nog een sliertje van een priesterroeping door mijn hoofd ritselde, associeerde ik onwillekeurig 'beuk' van boom met 'beuk' van kerk, iets wat taalkundig ook al niet juist is. Wel tien meter boven de grond vormden de takken een prachtige gotische boog, alsof het bos de handen vouwde. Alleen de vloer van deze kerk was nog heiliger dan die van een echte kathedraal. Op een enkele braamstruik na - die elk ogenblik kon gaan branden - was hij helemaal onbegroeid en hij veerde zacht en vriendelijk onder je voeten. Je zou je schoeisel afleggen om contact te hebben met de aarde en waardig te zijn het licht te ontmoeten dat veelbelovend door de takken speelde.

Ik was in het wereldwonder van die koele kathedraal helemaal alleen en kon op eigen houtje een heidense godsdienst uitvinden, zoals die hier ooit door de Menapiërs beoefend zou kunnen zijn. Maar er dansten geen elfjes, er slofte geen druïde rond, en tot mijn verwondering waren er geen pelgrims op deze heilige plaats. Op je eentje kun je zoveel heiligheid niet overeind houden en het lukte mij zelfs niet er langer dan een paar seconden in te geloven. Ik ben er later nooit meer geweest.

Volgens mijn inlichtingen is het bos van beuken daar nog, maar het is nu opgenomen in een plan van groenvoorzieningen op de plaats waar het lava van de stadsuitbreiding begon te stollen. Misschien zijn er meer mensen geweest die vervuld werden van respect voor die beuken.

 

Terug naar het lemma