Parijs - 19e eeuw Gustave Flaubert - Un coeur simple Marie Koenen - Een eenvoudige ziel 

CuBra

HOME

 

Een eenvoudige ziel

vertaling Marie Koenen

1913

 

Op een nacht bracht de conducteur van de post-diligence in Pont-l'Évêque de tijding der Juli-omwenteling. Enkele dagen later werd er een nieuwe sous-prefect benoemd, baron de Larsonnière, die consul was geweest in Amerika, en die, behalve zijn vrouw, zijn schoonzuster meebracht met drie bijna volwassen freuletjes, welke in losse blouses gekleed, over 't gazon van haar open tuin drentelden. Ze hadden een neger en een papegaai. Ze legden een visite af bij mevrouw Aubain, die niet naliet haar een tegenbezoek te brengen. Zoo gauw Félicité haar in de verte zag aankomen, ging ze mevrouw haastig waarschuwen. Doch één ding slechts scheen deze maar ter harte te gaan: de brieven van haar zoon.


Dienzelfden dag viel haar een groot geluk te beurt: op ’t oogenblik dat het diner was opgediend, stond de neger van mevrouw de Larsonnière aan de bel, met den papegaai in zijn kooi, den stok, den ketting en het hangslot. De barones deelde mevrouw Aubain per briefje mede, dat ze dien avond nog gingen vertrekken, daar haar man tot prefect benoemd was; en ze verzocht haar dien vogel aan te nemen ter gedachtenis en als een bewijs harer hoogachting.


Hij hield sinds langen tijd Félicité's verbeelding bezig, omdat hij uit Amerika kwam; dit woord deed haar aan Victor denken, zóó zelfs dat ze den neger had aangesproken om er het hare van te weten. Eens zelfs had ze gezegd: "Wat zou mevrouw gelukkig zijn met dien vogel!" De neger had die uitlating aan zijn meesteres oververteld, en daar ze den papegaai niet kon meenemen, ontdeed ze er zich op deze wijze van.


Hij heette Loulou. Zijn romp was groen, de punt van zijn vleugels roset, zijn kop blauw en zijn borst goudkleurig.


Maar hij had de onhebbelijke gewoonte in zijn stok te bijten, trok zich de veeren uit, maakte de kamer vuil, morste het water uit zijn bad; hij verveelde mevrouw Aubain, en ze gaf hem voorgoed aan Félicité.


Deze poogde hem praten te leeren; algauw zei hij haar na: "Lieve jongen! Uw dienaar, mijnheer! Weesgegroet, Maria!" Hij stond dicht bij de voordeur, en menigeen was verwonderd dat hij niet luisterde naar den naam Jacquot, daar alle papegaaien toch Jacquot heeten. Men zei, dat hij een gans was, een domkop; het waren evenveel dolksteken door Félicité's hart! En die vreemde stijfhoofdigheid van Loulou, nooit te willen praten, als iemand naar hem keek!


Toch hield hij van gezelligheid, want Zondags, als de dames Rochefeuille, mijnheer de Houppeville er waren en nieuwe kennissen: Onfroy, de apotheker, mijnheer Varin en kapitein Mathieu, om hun partijtje kaart te spelen, vloog hij tegen de ruiten op, en ging met zoo'n geweld te keer, dat men elkaar onmogelijk kon verstaan.


Het gelaat van Bourais leek hem zeker heel zot toe. Zoogauw hij hem zag, begon hij uit alle macht te lachen. Het geschater van zijn stem kaatste over de plaats, de echo herhaalde het, de buren kwamen aan 't venster en lachten ook. Om niet gezien te worden, sloop mijnheer Bourais den muur langs, en zijn profiel verbergend achter zijn hoed, ging hij tot bij de rivier, om dan door de tuindeur weer binnen te komen, en de blikken die hij den papegaai toezond, waren allesbehalve liefelijk.


Loulou had van den slagersknecht een knip voor den neus gekregen, omdat hij zich veroorloofd had den kop in diens korf te steken; sedert trachtte hij altijd hem te pikken door zijn hemdsmouwen heen. Fabu dreigde hem den hals om te draaien, en toch was hij, ondanks zijn getatoueerde armen en zijn groote bakkebaarden, niet wreed van aard.


Integendeel! hij mocht den papegaai wel, zoo zelfs, dat hij, in goede luim, hem vloeken leerde zeggen. Félicité, wie zulke manieren niet aanstonden, zette hem in de keuken. Zijn ketting werd weggenomen, en hij zat het heele huis door.


Wanneer hij de trap af moest, stutte hij met de kromming van zijn snavel op de treden, hief den rechterpoot op, dan den linker, en zij was bang dat dergelijke gymnastische toeren hem duizelig zouden maken.


Hij werd ziek, kon niet meer praten of eten. Er zat hem een dikte onder de tong, zooals kippen dit soms hebben. Ze genas hem door dat vlies met haar nagels los te trekken.


Mijnheer Paul was eens zoo onvoorzichtig, hem den rook van z'n sigaar in den neus te blazen, een anderen keer toen mevrouw Lormeau hem plaagde met den punt van haar parasol, hapte hij er het ijzeren dopje af, en ten slotte vloog hij kwijt.


Ze had hem op het gras gezet om hem een luchtje te laten scheppen, en ging even weg; toen ze terugkwam, geen papegaai meer! Eerst zocht ze hem in de struiken, aan den waterkant, op de daken, zonder te luisteren naar mevrouw, die haar toeriep:--"Wees toch voorzichtig! Ge zijt dwaas!" Toen doorspeurde ze alle tuinen van Pont-l'Évêque, en ze hield de voorbijgangers staande:--"Hebt u somwijlen toevallig mijn papegaai gezien?" Wanneer ze hem niet kenden, gaf ze hun een beschrijving van zijn uiterlijk. Ineens meende ze achter den molen, laag tegen den wal iets groens te zien rondfladderen. Maar toen ze op den kant kwam, was er niets! Een sjouwer beweerde, dat hij hem zooeven gezien had te Saint-Melaine in den winkel van vrouw Simon. Ze liep er heen. Men begreep daar niet wat ze bedoelde. Eindelijk kwam ze weer thuis, uitgeput, de sloffen vol gaten, den dood in het hart; en, juist zat ze midden op de bank, naast mevrouw, heel haar wedervaren te vertellen, toen een lichte last haar op den schouder viel. Loulou! Wat drommel had hij uitgevoerd? Misschien was hij een uitstapje gaan doen in den omtrek.


Haar kleine gedachten-kring werd nog enger, en het gebeier der klokken, het geloei der runderen zelfs, bestond niet meer voor haar. Alle wezens bewogen zich als schimmen zoo stil. Slechts een enkel gerucht nog drong tot haar door, de stem van den papegaai.


Als om haar wat afleiding te bezorgen, bootste hij het getiktak van het braadspit na, den schellen roep van een vischventer, de zaag van den schrijnwerker aan den overkant, en als 't belde, riep hij met mevrouw Aubain's stem: "Félicité! open doen! open doen!"


Ze hielden samenspraken, hij tot vervelens toe de zinnen van zijn repertoire herhalend, en zij er op antwoordend met woorden zonder veel meer samenhang, maar waarin ze haar hart uitstortte. Loulou was haar, in haar afzondering, bijna een zoon, een geliefde. Hij klom langs haar vingers op, knabbelde op haar lippen, klauwde zich vast in haar omslagdoek, en wanneer ze dan het bevend hoofd voorover boog, werden de groote vleugels van de muts en de vleugels van den vogel door eenzelfde trilling bewogen.


Wanneer de wolken zich opstapelden en de donder rommelde, begon hij te krijschen, misschien zich de stortvlagen herinnerend van de bosschen waar hij geboren werd. Het geruisch van het water maakte hem razend; hij fladderde om, buiten zich zelf van angst, klampte zich tegen de zoldering, gooide alles omver, en ging door het venster, in den tuin rondploeteren; maar al gauw kwam hij weer op een der haardijzers neergestreken, en heen-en-weer wippend om zijn veeren te laten drogen, liet hij nu eens zijn staart, dan zijn bek zien.


Op een morgen in den strengen winter van 1837, toen ze hem wegens de koude voor den schoorsteen had gezet, vond ze hem dood midden in zijn kooi, de kop omlaag, de nagels in het ijzerdraad. Hij had zeker een congestie gehad.


Zij dacht aan een vergiftiging met peterselie, en ondanks alle gebrek aan bewijs, vatte ze kwade vermoedens op tegen Fabu.


Zòò schreide ze, dat mevrouw zei:--"Kom, kom! laat hem dan opzetten!"

Ze ging raad vragen aan den apotheker, die altijd goed was geweest voor Loulou.

Hij schreef naar Havre. Een zekere Fellacher nam het werk op zich. Per diligence raakten de pakgoederen soms kwijt, en daarom besloot ze haar armen Loulou zelf tot Honfleur weg te brengen.


Fellacher hield den papegaai lang. Hij beloofde hem telkens voor de volgende week.

Na verloop van zes maanden berichtte hij, dat er een kist afgezonden was; toen hoorde ze er verder niets van. Het scheen wel dat Loulou nooit meer zou terugkomen. "Ze hebben hem gestolen!" dacht ze.

Eindelijk kwam hij,--prachtig, rechtzittend op een tak die in een mahoniehouten voet stond geschroefd, één poot in de lucht, den kop schuin, en knabbelend op een noot, door den vogelopzetter, uit liefhebberij voor 't indrukwekkende, verguld!

Ze borg hem in haar kamer.


Bij middel van een plankje werd Loulou tegen een uitspringende schouwgang geplaatst. Iederen morgen bij haar ontwaken zag ze hem in het licht van den aanbrekenden dag, en zonder hartzeer, heel rustig, dacht ze dan aan de vervlogen jaren, en aan de onbeduidendste voorvallen tot in hun minste bijzonderheden.


In de kerk schouwde ze altijd naar de duif, die den Heiligen Geest voorstelde, en vond dat ze wat geleek op haar papegaai. Die gelijkenis scheen haar nog treffender op een plaat van Epinal, den doop Onzes Heeren weergevend. Die duif met haar purperen vleugels en haar romp van smaragd, ze leek wezenlijk het portret van Loulou.

Ze kocht die plaat en hing ze waar de graaf van Artois gehangen had;--zoo zag ze hen in éénen oogopslag. In haar gedachten werden ze één, de papegaai als gewijd door zijn overeenkomst met die duif. En ze bad met de oogen naar de plaat, maar een klein weinigje wendde ze zich nu-en-dan toch naar hààr vogel toe.


Den volgenden dag zat er een plakkaat op de deur; de apotheker schreeuwde haar in 't oor, dat het huis te koop stond.

Ze wankelde en moest gaan zitten.

Het zolderkamertje te moeten verlaten, waar die arme Loulou zoo’n goed plaatsje had, dit was wel haar grootste verdriet. Met een angstigen blik op haar vogel, bad ze of de Heilige Geest hem wilde beschermen, en zóó vernevelden haar zinnen, dat ze langzamerhand de afgodische gewoonte aannam, haar gebeden te prevelen neergeknield voor den papegaai.


Drie buurvrouwen waren bij haar, toen ze het heilig oliesel ontving. Daarop zei ze, noodig met Fabu te moeten spreken. Hij kwam in z'n zondagsche kleeren, slecht op zijn gemak in al die narigheid.

--"Vergeef me," zei ze met een poging om den arm uit te strekken, "ik heb altijd gemeend, dat gij hem hadt dood gemaakt."

Wat was dat voor lasterpraat? Hem verdacht te hebben van een moord, een man als hij! Hij maakte zich boos, begon te razen en te tieren.

--"Ge ziet toch wel, dat ze niet meer bij zinnen is!"


Een oogenblik later nam ze Loulou, en hem Félicité voorhoudend:

--"Kom! zeg hem vaarwel!"

De wormen knaagden aan hem, al was hij dan ook opgezet, een van zijn vleugels hing gebroken, het vulsel puilde hem uit den buik. Maar ze was nu blind, ze kuste hem op den kop en hield hem tegen haar wang. Toen nam vrouw Simon hem weer terug, om hem op 't altaartje te zetten.


Groene guirlanden hingen er over en het was versierd met een strook van Engelsche kant. Middenop stond een schilderijtje met relikwieën, twee oranjeboompjes op de hoeken, en in het rond zilveren luchters en porseleinen vazen, waaruit zonnebloemen oprankten, lelies, pioenen, campanula's, bossen hortensia's. Dit kleurgewemel daalde schuin omlaag van de eerste verdieping tot op het vloerkleed, dat tot ver over de straatsteenen lag uitgespreid; en vreemdsoortige voorwerpen trokken het oog. Een verguld zilveren suikerpot droeg een kroon van viooltjes, hangers van Alençonschen steen schitterden op een laagje mos, twee Chineesche horretjes stalden hun landschappen ten toon. Loulou stond onder rozen verborgen, en van hem was niets te bespeuren dan 't bovenste van zijn blauwen kop, en dit blonk als een plakje lazuursteen.


Een azuren waas steeg naar de kamer van Félicité. Haar neusgaten zetten zich uit terwijl ze den wierook inademde met een mystiek welbehagen; dan sloot ze de oogen. Haar lippen glimlachten. De bewegingen van haar hart vertraagden een voor een, telkens flauwer, telkens zachter, zooals een fontein uitgeput neerruischt, zooals een echo wegsterft; en terwijl ze den laatsten adem uitblies, waande ze in de open hemelen een reusachtigen papegaai te zien, zwevend boven haar hoofd.

Marie Koenen