Inleiding - door H. van Boxtel  INHOUDSOPGAVE HPM

CuBra

HOME

 

Deze inleiding is een bewerking van het openingshoofdstuk van Naar de ziel van de fles III Over papegaaien & Marcel Broodthaers, door H. van Boxtel (1988)

DUIZEND PAPEGAAIEN

 

Duizend? Duizend- en duizenden! Het oneindige is zichtbaar bij mij thuis, als een wafel ingeklemd tussen vloer en plafond.

Hoe ik eraan gekomen ben weet ik niet.

Zijn ze niet aan mij gekomen..? Komt zoiets niet vanzelf..? Hoe anders komen Laurel en Hardy aan een vreselijke partij kunstmest..? Hoe anders breekt een mens in drie jaar tijd negen polsen..?

Iets dergelijks komt op eigen benen. Vanuit een andere wereld, waaraan wij part noch deel hebben, komt het aangelopen, uit een wereld met een eigen gang van zaken, onzichtbaar tussen de onze door bestaand. Een soort wereld-in-het-kwadraat, waarin het veel-te-vele het heel gewone is. Flierefluitend komt het aangefloten en neemt bezit van een mens. Als de muizen zo zacht. Eens vielen zo Laurel en Hardy in handen van die partij kunstmest. Ieder zijn deel. Soms is het veel, en soms valt hel mee. Maar steeds: het komt zo het komt, en een knappe vent die het tegenhoudt.

In mijn geval begon het met een krant. Heel gewoon dus. Wat begint er al niet met een krant? Alles begint, en eindigt ook nog eens met een krant. Krant krant krant. Elke dag een krant. Alleen 's zondags niet. Dan leeft men op de zaterdag, of erger nog. En toen ik zo aan oude dagen deed, wat zag ik toen, door verveling gedwongen?

 

Spreekbuis gezocht voor papegaaienmuseum.

 

Wat zo'n spreekbuis nu ook moge zijn zou men kunnen zeggen, als dit het begin was van iets wat niet meer eindigen zou, dan heeft het zich toch uiterst bescheiden aangekondigd? Met een enkel woord. Dat is beleefd te noemen. Met een enkel woord. Ja ja. Het waren mooie woorden! Hoedt U voor de flemer! Hond is een heel mooi woord, voor hen althans die er nog nooit een tegen gekomen zijn. En beleefd: beleefd voor de buitenwereld. Ik weet wat er van gekomen is. Beleefd kan ik niet meer zeggen. Een bedriegelijk advertentietje. Twee regeltjes, tussen duizenden andere regeltjes. Piepklein lettertje. Afzichtelijk, weggekropen. Koekoekseieren zijn het, kleine lettertjes. Kleine lettertjes, kleine regeltjes, alles wat klein is. Ik kijk alleen nog maar naar wat groot is. Wat klein is, is stiekem. Het is onopvallend. En het vreet zich naar binnen! Een klein advertentietje zoekt de aandacht van hen die niets beter te doen hebben dan terugbladeren en nog maar eens kijken, van hen die heen en weer vlinderen tussen de krantepagina's en altijd wel weer 'n plekje vinden om op neer te strijken. Steeds weer vinden ze iets wat de moeite van het lezen waard lijkt. Krantenletters zijn honing voor hen. Waren ze kat geweest zouden ze voor ieder gaatje gaan zitten wachten. Maar katten zijn niet gek. Die weten waar het ritselt.

Pas op! Er schuilt heel wat onder de stoeptegels van het alledaagse. Putdeksels zijn het, kleine advertentietjes. Dicht laten zitten. Wanneer het begint te leven, begint het te stinken. Te krioelen en te wriemelen. Je snapt niet dat het er allemaal onderpast. Een wonder, op zich, een mirakel! Maar wat koopt men daar voor? Wanneer men er eenmaal onder gekeken heeft? Wanneer de deksel eenmaal gelicht is? ...En daarmee dus de wereld van het veel-te-vele je ten deel gevallen is... En je enthousiast begroet wordt door wat je niet voor mogelijk hield? ... Hallo, hallo!

Zou ik overdrijven?

Nee, geloof ik niet. Ik heb thuis duizenden papegaaien zitten. Wat ik nu doe, rustig tussen neus en lippen door vertellen dat ik thuis duizenden papegaaien heb zitten, brengt natuurlijk absoluut niets over van wat bij mij thuis werkelijk aan de hand is. Duizenden! En dat is bij niets begonnen! Het absolute nulpunt. De volmaakte rust.

 

Te rustig. Toegegeven. Veel meer dan boeken lezen en thee drinken had ik niet om handen. En krant lezen natuurlijk. Want ik was er ook zo een. Een die voor ieder gaatje op een muis gaat liggen wachten. En maar bladeren en maar bladeren. Pak de krant maar weer. Je blijft nieuws vinden. En zo dus ook dat papegaaienmuseum. Een krant van wie weet hoe lang geleden, en ik keek heus niet beter dan al die vorige keren. Krant leest men altijd hetzelfde. Krant breviert men. Zelfde toon, zelfde ritme. Totdat men ergens dreigt in te trappen. Hé, zoomt men dan in, wat zou dat zijn? En hoe gaat dat dan? ... Net weer een boek uit, weer maar eens een eindje aan het lopen geweest, het scheren alweer achter de rug, de thee gezet, gelukkig de koekjes even kwijt, de koekjes, de koekjes en nog zo wat, en gaan zitten maar weer. Voor de zoveelste keer. Dan denk een mens toch: wat zou dat zijn?

Zo vangt zoiets aan. Zo wordt men eigenaar van een enorme partij kunstmest. ... Wat zou dat zijn? ... Zou dat wat voor mij zijn? Een wagonlading blijkt dan. Vijftien vrachtwagens vol. Een berg als twee huizen zo hoog, voor op de stoep, om zeven uur 's morgens. Tekenen maar. Bij het kruisje. En handelaar in kunstmest ben je, tot aan de laatste van je dagen. Mooie handel. Laat maar rustig een grote naamplaat graveren. Komt nooit meer goed. Het wordt je grafsteen.

Heel gewoon zoiets. Het gebeurt dagelijks. Niemand die er nog om lacht. Ook die vijftien vrachtwagenchauffeurs bijvoorbeeld niet. Die zijn alweer op weg naar het station. Volgende klant. Nog een die de krant goed leest.

Ik kan me zo voorstellen dat door het hoofd van de pas geboren bezitter van een dergelijke tastbare hoeveelheid toekomst iets speelt van... zou ik de enige zijn..? Hoeveel bergen meer nog, hier in de stad? Hier in de buurt? In de straat? Voorzichtig het hoofd buiten de deur, naar links, naar rechts. Dat is marktverkenning. Primitief handelaarsinstinct. Doe maar rustig aan. Heeft allemaal geen zin. Er zijn er altijd wel een paar. Dat is een natuurwet. De enige ben je nooit. Men blijft zitten met zijn kunstmest. Men wordt erin begraven en het zij zo. Vooruit, kruiwagen lenen!

Ach ja. Zoiets bij mij dus ook. Maar dan echt. Zoiets, niet helemaal hetzelfde. Ik had het met kunst. Is ook wat..! Kunst en kunstmest hebben met elkaar gemeen dat het beide niet-natuurlijke aanwassen zijn. Beide zijn immers het resultaat van de menselijke arbeid. Met rust gelaten groeien dergelijke hoeveelheden niet verder aan, zou men zeggen. Artefacten copuleren niet, althans niet uit eigen beweging. Ik echter durf er geen eed op te doen dat mijn artefacten zich ook daadwerkelijk aan die regel houden. Mijn hoeveelheid groeit! Het groeit, ook al laat ik alles voor wat het is. Dan copuleert het toch? Hoe dan? Wanneer? Ja, dat weet ik niet. Dat weet niemand. Feit is dat mijn collectie, want zo heet dan een berg als het kunst is, groeide, en nog steeds groeit. Alsof het kool is. Of ik er nu bij ben of niet, thuis ben of niet, zit te verzamelen of loop te lanterfanten, sterker nog: of ik nu besta of niet, het maakt helemaal niets uit: mijn collectie groeit.

Ach wat, zult U zeggen, moet ik me er vrolijk om maken dat er een rondloopt met een collectie kunst die vanzelf groeit? Dat er een is die zelfs schappen en rekken in de gang en in de hal heeft moeten maken om het een en ander kwijt te kunnen, en dat hij er nu zelfs over denkt de plafonds van de hele benedenverdieping voorlopig tot op kruinhoogte te verlagen zodat een handige kruipruimte ontstaat boven tegen het oude plafond aan? Voor mij hoeft dat niet, ik ben daar ook niet vrolijk onder. Waarom zou ik? Ik verbaas me er slechts over. Dat het groeit, zo het groeit. En dat het kleine zo groot kan zijn.

Het is niet zo dat ik grote beelden en grote schilderijen in huis heb staan. Niet één. Dat is nog zoiets! Ik heb niet één oorspronkelijk kunstwerk in huis staan. Ik bezit slechts copieën. Fotocopieën en foto's, uit boeken, tijdschriften, kranten, catalogi, folders enzovoort. En ik heb er daar zo veel van dat het mij thans moeilijk valt nog een vin te verroeren. Bovendien weet ik, dat de ruimte die mijn lichaam thans inneemt, door iets anders opgevuld gaat worden. Vroeg of laat. Met copieën namelijk. Ik zit mijn archief in de weg.

Even zal het nog wel duren, zeker. Het een en ander valt nog wel beter te ordenen. Opschuiven, aandrukken. Maar dat is allemaal marginaal. Uiteindelijk ben ik teveel in mijn eigen huis. Ik zal uit het nest geworpen worden. En dan kan ik bij de voordeur gaan staan wachten, tot de vogel uitvliegt. Bestaat de boekenwurm nog? Lust die fotocopieën? Vrees lijkt mij hier op zijn plaats.

Nu wordt er heel wat kunst gemaakt, vandaag de dag en altijd eigenlijk al. De kelders liggen vol. Dat men daarvan dus zoveel in huis kan hebben, al zijn het maar fotocopietjes, dat men geen voet meer verzetten kan, mag geen verbazing wekken: het ligt in de lijn van de verwachtingen. Het is maar wat men mooi vindt. De kunst echter, die ik hier in huis heb, handelt enkel en alleen over papegaaien!

Zoals reeds gesteld is het bijzondere van mijn collectie dat deze zich uitbreidt zonder dat ik er zelfs maar een poot naar uitsteek. Met mijn handen in de zakken, onderuit in mijn stoel bij de kachel, bij wijze van spreken, want zoveel ruimte is er niet, weet ik: deze collectie wordt een complete collectie. Ik weet dat eens, wanneer ik allang verdwenen zal zijn, verhuisd of vergruisd, dat wel, dat eens alle papegaaienkunst van alle tijden bij mij in huis zal staan. Beter: in mijn huis zal staan. En ik met mijn handen in mijn zakken, voor de deur, of onder de grond.

Proza, poëzie, beeldjes, fresco's, emaillewerk, tegels, porcelein, ivoor, tatoeages bij dames van lichte zeden en weet ik al niet wat... schilderijen natuurlijk ook, en duiken ze ergens een schip op uit de 17e eeuw, een maand later heb ik de copietjes in huis, van een kammetje, een kannetje, een munt of een haarspeld of misschien zelfs van een zilveren beeldje. Opgravingen in het oude Griekenland? Inca's? Iets onder de Himalaya gevonden? Ik heb het hier liggen. Allemaal. Mits er papegaaien op voorkomen natuurlijk. Als decoratief element, als thema of solo. En van vele, vele, grote meesters! Geen rommel! Da Vinci, Apollinaire, Manet, Delacroix, Aristoteles, Rembrandt, Van Gogh, Shakespeare en ga zo maar door. Noem maar op. Een beetje meester heeft een papegaai geschapen. En die zit hier bij mij. Van overal vandaan bij elkaar gesleept. Linea recta uit het oosten, uit het westen, verre oosten, verre westen, van overal vandaan komt het aangevlogen. Uit het oude Griekenland, uit het oude Rome. Zie hier! Een casuifel uit de dertiende eeuw, alsof hij gisteren gemaakt is. En hij ligt tussen vijfendertig andere casuifels uit precies dezelfde tijd. Hetzelfde motief natuurlijk. En eeuwig en altijd: ik met mijn handen in mijn zakken.

Nu weet ik ook wel: een collectie, ook al is het dan kunst, kan zichzelf niet veroorzaken. En als die handen in die zakken zitten, wie doet dat dan wel? Dat is het gekke. Dat weet ik ook niet.

Negen uur 's morgens. De postbode belt aan. Vaste prik: weer wat erbij. Dertig copieën bijvoorbeeld, handelend over de Papegaaienwijk van Theo van Doesburg, in Drachten, 1922. Ik noem maar wat. Of een pak over Senor Rodriguez, die Dürer steeds maar papegaaitjes cadeau gaf. En Dürer maar schrijven in zijn dagboek. Of over Jan van Eyck. Over Lindner. Kounellis. Wegman. Morley. Over Courbet of over Marcel Broodthaers. Over Marcel Broodthaers vooral de laatste tijd, de laatste twee jaar zeg maar. Steeds weer nieuw materiaal dat aangevoerd wordt door de lucht. Ik weet niet hoe of wat. Ik weet niet wie de postzegels plakt.

De afzender is steeds een stempeltje: Beheerscommissie St. Papegaaienmuseum. Mij slechts bekend van de advertentie. Meer weet ik niet. Die doet dat dus allemaal. Al die jaren lang.

Het begon dus met die advertentie. Spreekbuis gezocht voor papegaaienmuseum. Postbusnummer zo- en zoveel, daar en daar. Beheerscommissie St. Papegaaienmuseum. Het postbusnummer geef ik niet door. Lijfsbehoud. Anders komen er via de achterdeur nog meer papegaaien aanvliegen. Het is goed zo.

Wanneer ik probeer me dat naïeve, dat spontane van toen voor de geest te halen, dan zal ook ik wel ongeveer gedacht hebben van: ... hé, wat zou dat zijn? Niet meteen dat van: zou dat wat voor mij zijn?!

Soms schrijft men dan in zo'n situatie een kaartje, uit nieuwsgierigheid, en de dag erop is men alweer vergeten dat men dat gedaan heeft. Wanneer men geen bericht terug zou krijgen, zou niets of niemand zich ooit nog dat kaartje naar dat Papegaaienmuseum herinneren. Maar het bericht kwam, zoals U begrepen moet hebben. Het museum werd niet vergeten. En het museum wordt nooit meer vergeten, verzeker ik U met een verlaagd plafond in mijn achterhoofd.

Ik kreeg dus een brief terug. Op voorbedrukt-briefhoofden-papier. De vetst denkbare bovenkast voor zo'n klein stukje papier. Hoe schril oogde mede daardoor de brief. Getypt, met een uitgekauwd lintje. Zei ik dat ik een brief terug kreeg? Een brief? Dat is te veel gezegd. Eén ronkende zin, gevolgd door een citaat van een onbekende schrijver. Verder niets, helemaal niets!

Wanneer een museum slechts die kunstwerken in zijn collectie opneemt welke een papegaai tot thema hebben, biedt het dan een collectie voor degenen die streven naar een adequaat beeld van de stand van zaken in de kunst?

Wat een vraag, dacht ik toen ik hem eindelijk begrepen had. Moet U mij vragen. Deden ze dat? Nee, niet echt. L.S. stond er boven de brief. Het algemene in en aan mij werd aangesproken, ik werd niet persoonlijk bedoeld. Het is dan ook een vraag die geen antwoord behoeft. Van niets of niemand. Men wil dat iedereen jazegt. Eerst lang nadenkt en dan jazegt. Eigenlijk: ja, dat is waar, zo heb ik het nog nooit bekeken. Maar daar ben ik ook niet slim genoeg voor. De spreker verheft zichzelf boven de orde van alles en iedereen. Hij behoeft geen antwoord. Alleen aanzien. Vooruit maar met de geit, dacht ik, ieder zijn lolletje. Leven en laten leven. En daar ging ik weer: koffie, thee, scheren, zitten, lezen, lezen lezen lezen en veel naar de vliegen kijken, bij goed weer, als ware het meeuwen boven water... Proberen de figuren te onthouden die gevlogen worden in de lucht. Op papier zetten. De kamer als A4-tje, potlood erop en volgen die vlieg. Vergeten dus dat museum. De potentiële spreekbuis heeft de vraag met ja beantwoord, en verder gaat hij weer. Weiter. Immer weiter. Kopjes afwassen. Gang vegen. Boeken kijken.

Alsnog zou dus het museum onder het dagelijkse doen en laten vergeten zijn geraakt, als niet vlak na die brief een fotocopietje was binnen gekomen. Het betrof een copie van een foto van een werk van Jannis Kounellis, een kunstenaar die ik toen nog niet kende. Welke wel trouwens, van al die kunstenaars waarvan ik nu copietjes in huis heb staan? Het werk heette Pappagallo I en dateert uit 1967.

Een aandoenlijk tafereeltje, daar onder de brievenbus, wanneer ik er nu op terugkijk. Is het mogelijk dat men huilt om zichzelf van ontroering? Ik sprak namelijk de onsterfelijke, de ontstellend belachelijke woorden: Hé, 'n papegaai, dat is ook toevallig... Het zou wel eens de laatste verrassing in mijn leven geweest kunnen zijn. Een gedenkwaardig moment dus, dat met een steen herdacht zou moeten worden. In de gang, onder de brievenbus. Aangezien „verrast zijn" samenhangt met „enthousiast kunnen worden" en te maken heeft met „spontaniteit" zou ik deze gebeurtenis, en verder alles van deze soort, willen vangen onder een steen met de volgende inscriptie: Hier rust de ruimte.

Want wat is het anders, na rijp beraad, het verrast kunnen worden, enthousiast of spontaan kunnen zijn? Ik rond het af op „te veel ruimte om je heen". Maar goed, Goethe zijn wij niet, geen plaquette dus in de gang. Geen ramp. Het gedenkwaardige moment gaat mij slechts aan. Niemand anders. Ik draag die steen manhaftig mee in het hoofd. Dan struikel ik er ook niet over.

Wat was ik stom! Ik weet nu dat „papegaai" en „toevallig" niet samengaan. Nu niet en nooit niet. Die twee passen niet in een zin. Zeker niet vlak nadat de postbode geweest is, de Hermus van de Beheerscommissie, met vleugeltjes aan z'n pedalen. De combinatie van „gevoel van verrassing" en „geritsel aan de brievenbus rond rond negen uur in de ochtend" bestaat voor mij niet meer. Ook in het graf in de gang. Onder die steen. Jammer, maar even zo: rust in vrede. Hebben we samen niet ooit veel plezier gehad..?

Zoals ik al zei, maar ik heb er over heen gepraat, gaf die eerste brief van de Beheerscommissie een vraag en een citaat. De vraag is nu bekend, rest nog wat aandacht voor het citaat, dat trouwens van hetzelfde kaliber is als de vraag: Het is van belang te weten dat hij alleen groene boeken leest en schrijft. (Flann O’Brien, At swimm two-birds)

Niet bepaald een citaat dat men zal aantreffen in een citatenboek, en om dit tekort te vergoeilijken, werd gedacht toch iets te moeten doen voor de lezer en wel in de vorm van een toevoeging, weerom persoonlijk gericht aan lezer dezes, de dierbare L.S.: Is grote geleerdheid te bereiken wanneer men zijn kennis beperkt tot die welke te verkrijgen is uit groene boeken?

Van hetzelfde laken een pak dus. Hoogdravend en retorisch. Het zal de stijl van de Beheerscommissie zijn. Welzeker is er grote geleerdheid te bereiken, voor hen die daar happig op zijn, door de geheelonthouders van de anders dan groene boeken. Vooruit maar. Niet tegenspreken. Mij lijkt dat je het risico loopt dat je wel erg veel te weten gaat komen over tuinieren, groenteteelt, biljarten, grasvelden en wie weet wat er zoal niet geslikt zal moeten gaan worden.

Ik ben in die tijd eens op zoek geweest naar die O’Brien. Bleek gewoon een schrijver te zijn. Toen had ik nog tijd voor dergelijke uitstapjes. Nu kijk ik daar wel voor uit. Ik moet de post bijhouden. Anders barst hier de bom. Toen dus nog tijd en ik herinner me dat hij schrijft, in antwoord op die vraag, dat wanneer men slechts groene boeken leest men heel erg veel, vreemd genoeg, over figuurzagen aan de weet gaat komen. Vreemde zaak, die empirie. Moeilijk te voorspellen waar men terecht gaat komen, wanneer men streng is voor zichzelf.

De intentie van het citaat van O’Brien, gekoppeld aan de retorische vraag is duidelijk: met het groen worden papegaaien bedoeld. Is grote geleerdheid te bereiken wordt het dus, wanneer men zijn kennis beperkt tot die zaken, kunstwerken wel te verstaan, waarin de papegaai optreedt? Wat moet men daar nu op zeggen? Onzin?

Met heel veel moeite kon ik me destijds herinneren één boek gelezen te hebben waarin een papegaai optrad. Niet meer. Eén! Flaubert. In een vertaling. Van Marie Koenen kan ik nu zeggen met de kennis van zaken die ik bezit. Met de groene geleerdheid die ik dus op dat moment met mij droeg viel het reuze mee. Ik bezat kennis over het bestaan van welgeteld één papegaai. Althans: voor zover ik mij herinneren kon. En mochten het er meer geweest zijn: veel schokkends zal het niet geweest zijn.

Ik kan niet zeggen dat ik mij in mijn jonge jaren, de jaren dus voordat de papegaaientelling begon, dat ik mij in die jaren druk maakte over het feit dat ik wel eens alle dagen mij nog vergund, zou kunnen gaan slijten aan de studie van de papegaai. Wist ik veel. Ik kon me immers welgeteld één papegaaitje van een bladzijde of veertig herinneren, tussen alles wat ik ooit gelezen had. Dom was ik. Wie zou kunnen vermoeden in welke getale papegaaien rondvliegen in de kunst? Schilderijen met papegaaien had ik al helemaal nooit gezien. Wie had, met zo'n achtergrond, alleen Flaubert gelezen dus, kunnen bevroeden wat er nog zou gaan komen? Heel dom dus. Niet alleen staat mijn huis nu vol, ook mijn dagen zijn verder tot in de kleine uurtjes gevuld.

Het is heel slim gespeeld door de Beheerscommissie. Eén velletje per week om te beginnen, lang geleden natuurlijk. Een copietje uit een boek, of van een fotootje van een kunstwerk. En dat een aantal maanden aan een stuk. Vroeg of laat ga je die papieren op een stapel leggen.

Pappagallo I van Jannis Kounellis uit 1967 was dus het eerste wat ik thuis gestuurd kreeg. Pappagallo hoorde bij de copie, de I was erbij geschreven. Hadden zij dus gedaan, en die I was symbolisch begrijp ik nu. Toen dacht ik: zou hij nog meer pappagallo's gemaakt hebben, die Kounellis? Wat een onschuld.

Kounellis is geen probleem. Ik bezit nu ook Pappagallo II en ik weet tevens, gezien de ontwikkeling van zijn werk, dat er niet veel meer zullen volgen. Van dat front niets nieuws meer. Maar vooruit, laat hem er nog eens een paar maken, het kan gek lopen met de verbeelding van een kunstenaar. Vooruit, tien stuks nog, hij is nog jong, laten we gul zijn. Het is niets! Helemaal niets. Neem bijvoorbeeld de oude Joseph Cornell: meer dan tachtig gecatalogiseerde werken met papegaai. Gecatalogiseerde! Steeds weer komt er eentje boven water, terwijl de oude Joseph toch al lang en breed dood is. Gaat er ergens een oude dame dood, komt er weer een papegaaiekastje van Joseph Cornell onder de hamer. Catalogusje erbij, en dus vroeg of laat de copietjes bij mij thuis in de collectie. Zal het ooit ophouden? Ooit wel ja, met het werk van Cornell dan wel te verstaan, maar ik weet, de lengte van het vrouwenleven mede in aanmerking genomen, dat ik het dossier Joseph Cornell niet meer eigenhandig zal kunnen afsluiten. En zo zijn er vele, o zo vele kunstenaars.

Die I van Pappagallo was symbolisch voor alles wat nog zou gaan komen: voor wat de Beheerscomisssie nog op stapel had staan. I is het begin van alles. I is een rustig begin. En wanneer men eenmaal begint te tellen, waarom dan gestopt?

Eén velletje in de week en dat geleidelijk aan opvoeren. Beetje bij beetje. Niet afschrikken. Dat was de taktiek. Nooit méér sturen dan ook gelezen kan worden. Er moet tijd over blijven, voor reflectie. Als vanzelf gaat men zich het een en ander afvragen... Het komt als een ongenode gastje huis binnen, en het gaat in de hoek liggen. Een vraag naar de aard van de zaak werpt zich vanzelf op! Kost geen moeite, en is dat eenmaal geschied, dan zit men voor men het weet aan dertig pagina's per dag!

Ik ben wel eens nieuwsgierig geweest naar die Beheerscommissie van St. Papegaaienmuseum...

Na de zaken een aantal jaren aangezien te hebben en aardig op orde te hebben ook nog, dacht ik, het werd voorjaar: ik heb hier toch eigenlijk wel een prachtig archief staan! Voor de liefhebber weliswaar, maar even zo. Hoe nu, borrelde het vervolgens in mij op, weet de Beheerscommissie wat ik wel, en wat ik niet bezit? Wat ik heb, heb ik van hen. Zij moeten dus ook zo'n archief hebben. En wel: een archief als het mijne, maar dan permanent tenminste dertig pagina's groter. Daar ging de illusie van het mooie archief in het voorjaar. Onder de deurmat ermee. Grote schoonmaak. Zij de orginelen, ik de copietjes.

Ik wist toen dat er tenminste twee van dit soort archieven bestonden, en heb je er eenmaal twee dan is het hek van de dam. Want: de Beheerscommissie zet een advertentie, ik schrijf en de kraan begint te lopen. Zonder gesprek, zonder bericht dat ik dat baantje van spreekbuis wel kan hebben. Hoeveel anderen hebben er niet geschreven op die advertentie? Hoeveel anderen zijn niet net als ik tussen de copieën van een orgineel archief komen te zitten? Hier in de stad? In de straat?

Alleen de postbode weet hoeveel arbeiders er werken voor de Beheerscommissie St. Papegaaienmuseum. Hoeveel naamloze zwoegers voortploegen in het aanschijn van de Beheerscommissie van het heilige museum..?

Nu, een jaar of tien na deze mentale inzinking denk ik: goed zo! Laat maar. Het is goed zo. Er moeten een aantal en liefst veel van deze gecopieerde archieven bestaan, en allemaal bemand door iemand die braaf ordent. Laat maar zwoegen, allemaal, en vooral: ieder voor zich. Het centraal archief is blijkbaar groot genoeg. De papegaaien-chaos is gigantisch. Vele ordeningen moeten mogelijk zijn, en dus ook: vele verschillende, anders geaarde, theoretische speculaties. De één zal, wanneer hij eenmaal zo ver gekomen is dat hij wil begrijpen hoe het allemaal zit met die papegaaien, een boek van Freud te hulp roepen, een ander kiest voor wat van Nietzsche of Marx, Darwin, of gewoon, wat minder op de boeken, gebruikt heel gewoon het goudeerlijke boerenverstand. Misschien zelfs dat er iemand met de I Ching in de weer is, of klassiek kunsthistorisch bezig is: eentje die stijlen aan het onderscheiden is. Ordenen maar jongens! Goed zo! Meer graag. Veel meer. Dat is goed. Daar is de zaak mee gediend, daarmee overvleugelen we het Centraal Archief. Theorieën willen we. Publicaties. Dikke turven. Ingewikkeld en veel. Hoe meer hoe liever. Goed moeilijk graag. Opdat het papegaaiewater de Beheerscommissie aan de lippen komt te staan! Zij zullen toch ook moeten lezen, immers.

Ik moet echter toegeven: tot op heden heb ik nog geen publicaties gezien. Er is nog niets van een vloed aan papegaaienpublicaties gebleken. Nog niet één boek is verschenen. Niet Freudiaans, niet Nietzschiaans. Helemaal niets.

Ik heb wel eens gedacht, nog niet zolang geleden, dat Julian Barnes ook wel eens zo'n bemand ruimtestation van het Centraal Archief zou kunnen zijn. Julian Barnes van Flauberts parrot uit 1984 geloof ik. Ik heb het boek zelf moeten kopen. Ik heb gewacht en gewacht en gewacht: ik ontving geen copieën. Dat gaf mij te denken! Men wil blijkbaar dat wij, wij Leden van de Congregatie van de Papegaai, elkaar niet te spreken krijgen... Een vreemde organisatie die ons heelal bestiert!

Toen ik nieuwsgierig werd naar wie of wat daar nu achter de fotocopieermachine stond, lang geleden, niets in mij denkt ooit nog iets dergelijks, ging het door mijn hoofd dat de Beheerscommissie een beheerscommissie van een stichting moest zijn: St. Papegaaienmuseum staat er op het stempeltje. Heilige zaken dus, maar St. staat voor een dood-ordinaire stichting. Niet zo verheven als men naar buiten toe wil doen voorkomen. De Heiligheid van het Papegaaienmuseum heeft zich gevoegd in de orde van het rechtsysteem. Gewoner kan al haast niet. Ze hebben statuten! En die zijn openbaar. Die liggen voor Jan en alleman ter inzage bij de Kamer van Koophandel. Zo heeft uiteindelijk al het ongewone en al het stiekeme een veilige haven van waaruit men het ongewone en het stiekeme bedrijft. Ergens blijft de gek normaal.

Nou! Daar kan men kort over zijn. Mij is al met al één opmerkelijk feit onder ogen gekomen. De statuten blijken opgemaakt te zijn door Mr.Fr. - frater! - Kunst, notaris te A. Misbruikt dus, die man, dat is duidelijk. Zijn handtekening is gekocht voor zegge en schrijve driehonderd gulden. Deze driehonderd Judaspenningen heeft de Beheerscommissie er voor uit moeten trekken om die Heilige papegaaien uit te kunnen leveren aan de alledaagsheid. Zoveel kost namelijk het stichten van een stichting. Ik heb in een telefoonboek gekeken: hij heeft bestaan die Kunst. Hij of zijn vader.

De statuten zelf geven niets bijzonders. Nadat ik het gedeelte over organisatie en bestuur gelezen had, wist ik al genoeg. Wat een wirwar! Hier was een Gordiaanse knoop gelegd, enkel en alleen om de zaak zo te organiseren dat de beheerscommissie de baas zouden zijn en blijven, zelfs ten tijden van oorlog en bezetting. Het spreekt uit elke letter. Nou, mijn zegen hebben ze.

Het is toch mijn archief? Ik breng mijn ordening aan, ik onderwerp mijn archief aan mijn boerenverstand. Hier kraaide dus het oproer! De big was boos en de boze big beet in de tepel van de zeug. Daar!

Laat ik terug keren naar het begin. Naar het begin van wat mijn archief zou gaan worden, de allereerste copietjes, de eerste maanden, de eerste jaren... Heerlijk was het!... Heerlijk, dat langzaam groeiend en overzichtelijk archief.

Ik begon het eigenlijk pas benauwd te krijgen toen ik op zekere ochtend, ergens in het derde jaar van mijn jaartelling, een zending ordners ontving. En niet zo'n misselijk klein beetje ook. Vijftig in getal. Ik heb nooit op een kantoor gezeten, dus heel wat voor mij. Vijftig stuks! Leeg, en spiksplinternieuw. Altijd handig dacht ik. Naïef en dom, dat weet ik. Mijn deurmat was nog geen grafsteen. Toen zag ik dat stempeltje op het pakpapier staan. Even was het stil. Ik slikte. Wat leeg is, moet vol, dat is een natuurwet. Maar zou dat allemaal vol moeten komen te zitten met papegaaien? Paniek, paniek.

De vijftig ronde ordnergaten staarden mij aan. Hihihi, drukten ze uit. Zwarte gaten, oneindige dieptes. Ik duizelde. Ik zag werk in het verschiet. Het enige visioen wat mij ooit aangedaan heeft. Bergen werk. Op de vleugels van lege ordners. Zwermen zwart gemarmerde ordners. Alleen maar vleugels. Vleugels met een enorme berg leegte op de rug. Ze omarmden mij. Ik begreep het. Het was gedaan met mijn jeugd.

Was dat nu alles denk ik nu. Vijftig ordners... Pftt. Het is wat! Vergeet niet: nooit een kantoor van binnen gezien! En inderdaad, ik moet zeggen: het viel nogal mee. Die ordners waren rap gevuld.

Vanzelfsprekend was de illusie dat het na die vijftig ordners gedaan zou zijn, geen lang leven vergund. Nee. Waarom ook? Nergens hoort van huis uit een eind aan. Waarom stoppen wanneer men eenmaal aan het tellen geslagen is? Het sterfelijk zijn is een zwak en pathetisch argument. Zoiets huilen slechte dichters, dagdromende dichters van de nacht...