GESCHIEDENIS VAN NOORDBRABANT
door
Peter
Norbertus Panken
te
Bergeik
-
vernieuwd
en gerangschikt 1898
-
bezorgd
door Johan Biemans 2008
Vooraf
door Johan Biemans
De voorbije wintermaanden 2007/2008 leenden zich prima om een
greep te doen in stapels goede voornemens die door gebrek
aan tijd op de lange baan waren geschoven. Een goede greep
was het manuscript van meester Peter Norbertus Panken
(1819-1904) met de titel Geschiedenis van Noordbrabant –
vernieuwd en gerangschikt 1898.
Het werk – dat ik geheel in de tekstverwerker heb overgenomen
- bestaat uit een zestal cahiers, formaat 33,3 x 20 cm. Laat
ik dan zijn wetenswaardigheden anno 1898 hier maar eens in
het volle daglicht zetten, als eerbetoon aan de ijverige
meester. Zo blijft zijn vergeten pennenvrucht voor onze
geschiedenis bewaard.
Johan Biemans
Afbeeldingen
Foto's: Johan Biemans
Inhoud
I Het voormalig hertogdom
Brabant
5
II
Taxandrië
7
III Meierij van ’s
Hertogenbosch
10
IV Provincie
Noordbrabant
16
V
Kempenland
17
VI Vrijheden.
Heerlijkheden
21
VII Vroegste Bewoners. Kort Overzicht uit de meeste
Eeuwen. 23
VIII Schepen- of
dingbanken 27
IX Slavernij. Doode
Hand.
29
X Jacht inzonderheid op Valken. Vogelheer in
vroegeren tijd. Wolven. 31
XI Kluizen.
Kluizenaars.
35
XII Godsdienstige en kerkelijke
geschiedenis 37
XIII Bisdom van ’s Hertogenbosch. Dekanaten.
Parochiën. 59
XIV Bouwtrant en merkwaardigheden van Kerken, Torens en
Kapellen. 61
XV Afzonderlijke beschrijving van kerken, torens en
kapellen 75
XVI Oude
doopvonten 171
Een volk
dat zijn verleden niet eert heeft geen toekomst
I Het voormalig hertogdom Brabant
Brabant behoorde weleer tot het koningrijk Austrasië, was een
deel van Frankrijk en werd toen Belgisch Gallië of ook
eenvoudig België geheeten.
Oorspronkelijk is Brabant Brachbant geschreven, welke
naam misschien zijn ontstaan te danken heeft aan brachbant,
twee duitsche woorden, die ene onbebouwde landstreek of
grens, eene braakliggende streek aanduiden, zijnde deze
oorden aanvankelijk ook woest en onbebouwd geweest. Om de
gemakkelijker uitspraak schreef men later Brabant of
Braband. Indien men deze naamsafleiding aanneemt, had men in
de tegenwoordig grondwet Noord-Braband moeten behouden en de
inwoners niet Noord-brabanters behoeven te noemen.
Onder het oude Brabant behoorde hetgeen tusschen de rivieren
de Schelde, de Dijle, de Rupel en de Seine lag. Later waren
de Schelde, Maas, Sambre en Dender de grenzen. Van Gemblours
tot Geertruidenberg bedroeg de lengte 25 en de breedte van
Helmond tot Bergen-op-Zoom 20 uren gaans. Gevolgelijk
besloeg het de tegenwoordige provincie Noorbrabant en de
Belgische provinciën Zuid-Brabant en Antwerpen, uitgenomen
Mechelen, dat op zich zelven een’ kleinen staat vormde en er
gansch door omsloten was.
Omstreeks het midden der vijftiende eeuw werd het in vier
kwartieren: Leuven, Brussel, Antwerpen en ’s Hertogenbosch
verdeeld. Dit geschiedde, om in elke dier steden een’
rentmeester aan te stellen, tot beter ontvangst der beden,
welke van te voren slechts aan een’ rentmeester-generaal
betaald werden. Van ouds lagen in Brabant 26 steden, 17
vrijheden en ongeveer 700 dorpen. Geen dorp kon tot eene
vrijheid, geene vrijheid tot eene stad verheven worden,
tenzij met betrekkelijke toestemming des hertogs, die
evenwel bevorens daarop de naaste steden en vrijheden moest
hooren.
In rang en aanzien was in de zestiende eeuw Brabant het
voornaamste der 17 Nederlandsche gewesten.
Des hertogs macht was in dit hertogdom in de 15e
en 16e eeuw door het Groot Privilegie
aanmerkelijk verminderd. Toen ook Noordbrabant aan de
Hoogmogende Staten overging regeerden deze onze provincie
als hertogen van Brabant.
Aangezien het oude graafschap Los, een deel van Brabant, ten
westen en ten zuiden aan de Meierij van ’s Bosch stiet en
als grens of anderszins in oude oorkonden dezer dorpen
meermalen voorkomt, achten wij het gepast daarvan eene
kleine schets te geven. Los of Loos noemt men in onze taal
Loon, hetwelk zijnen naam voert naar Borcht-Loon, dat is “Kasteel
van Loon” tusschen Tongeren en St. Truijen gelegen. De
volgende merkwaardige plaatsen lagen in dit graafschapschap:
Hasselt, Wust-Herck, Bilsen, Maas-Eick, Stockhem, Peer,
Bree, Hamont, Beringen enz.
Diederik van Heinsberg (1336-1361) was de laatste graaf van
dit gewest dat thans een groot gedeelte van Belgisch Limburg
uitmaakt.
Caesar, Tacitus, Plinius, ja zelfs geen enkele schrijver der
eerste eeuwen spreken van Brabant of Brabanders, waarom men
van oordeel is, dat de Franken dien naam deze landstreek
gegeven hebben. Men vindt voor het eerst den naam vermeld op
het jaar 633, toen de H. Livinus in Brabant vermoord is, op
welks grenzen hij eene kapel had gesticht. De eerste hertog
van Brabant is Hendrik I geweest, die omtrent het jaar 1200
den titel van hertog van Lotharingen en van Brabant begon te
voeren.
Men houdt het er voor dat Brabant aanvankelijk geen eigenlijk
vorstendom, zeker geen hertogdom is geweest, maar slechts
eene landstreek, een grondgebied in het hertogdom
Lotharingen besloten. Er bestond alzoo vóór Hendrik I geen
hertogdom Brabant, en ook zijn er geene vroegere munten van
hertogen van Brabant gevonden.
II TAXANDRIE
Taxandrië, Toxandrië, ook wel Tessenderland, in het Latijn
Taxandria geheeten, kreeg zijnen naam van de Romeinen, naar
de groote menigte taxisboomen welke in deze landstreek
groeiden. De Taxanders, Taxandriers of Tessenders ware een
volksstam die al het land innam, hetwelk zich van den
rechteroever des Demers tot aan de landen der Batten en der
Kaninefaten uitstrekte. Het bevatte mitsdien de stad en
meierij van ’s Hertogenbosch, een groot deel van het
graafschap Los, de landen van Kuik, Kessel, Ravestein enz.
Gevolgelijk strekte het zich uit over de Brabantsche en
Luiksche Kempen tot over een aanzienlijk gedeelte van
Noordbrabant. In de 14e en 15e eeuw
hield men Heerenthals voor de hoofdplaats van Taxandrië.
De eerste, die van dit landschap melding maakt is Plinius, die
in de tweede helft der eerste eeuw onzer jaartelling
schreef. Na hem wordt eest na 300 jaren en wel de eerste
maal weder op het jaar 378, vervolgens in de zevende eeuw,
voornamelijk op het laatst derzelve en in den aanvang der 8ste
van deze landstreek gewag gemaakt. Veelvuldig komt Taxandrië
in de negende en tiende eeuw vóór. Toen de Franken het in de
vijfde eeuw overmeesterden voegden zij deze streek bij het
Frankische rijk, waaronder het verbleven is tot in het jaar
1106, wanneer het als een deel van Lotharingen onder Brabant
kwam. Op het jaar 1146 vindt men er het laatst melding van.
Er waren hier vóór de stichting van ’s Bosch geene steden. Als
uitzondering kan nogtans aangehaald worden dat de naam
Taxandria nog in de zestiende eeuw in officiëele stukken
voorkomt. Dit is namelijk in het Bossche schepenregister van
1541, Del 159 fo. 293.
Ik acht het belangrijk eenige feiten uit Hezenmans “Onze
Staats- en Kerkgeschiedenis”, eerste bundel, 1869 blz. 21
enz. nopens deze streek over te nemen, te meer omdat zij
hoofdzakelijk naar aanleiding mijner opdelvingen door dien
bekwamen schrijver gegeven schijnen. Hij zegt ongeveer
woordelijk: “De oudste bevolking koos er zich eene
verblijfplaats naar willekeur, om die weldra weder te
verlaten, als een halfzwervend herdersvolk zocht zij de
weligste oorden voor hare kudden op of verdiepte zich in
bosschen en moerasvelden om jacht te maken op het wild met
welke zij gevuld waren, en eerst later, naarmate de
akkerbouw vooruit ging werden hare verblijfplaatsen vaster.
Al heeft de geschiedenis ons weinig of niets omtrent het
aanzien van Taxandrië in die vroege tijden bewaard, zoo
vloeit ons daarvoor toch eene rijke bron, de oudheidkundige
opgravingen namelijk, welke gedurende de laatste jaren in
zijn heiden en bosschen hebben plaats gehad: die nasporingen
zijn met zooveel uitslag bekroond geworden, dat zij,
aangevuld en toegelicht door de diplomen der zevende
eeuw, ons tot eene topographie van het oude Noordbrabant
geleiden, welke zeer volledig mag genoemd worden.
Zoo
vormden de boschrijke oorden rond Luiksgestel, een vooral
het zoogenaamde Weebosch aldaar, reeds in overoude tijden
het middelpunt eener samenleving van Germaansche
huisgezinnen, die naar het schijnt tot een priesterlijk
geslacht behoorden; althans in hun midden verrees een
afgodisch heidendom; en trekken wij van dat dorp een cirkel
welke zich tot Oirschot en Best uitstrekt, dan ontrolt zich
voor ons eene ruimte die reeds toen bijna geheel bevolkt
was. Westwaarts verhief de later zoo beroemde Bladelsche
koningsvilla haar tinnen reeds boven de hutten der arme
Toxanders; het vaatwerk en penningen der Romeinen in hare
puinen gevonden, en de ontdekkingen in hare omstreken, te
Casteren, Hoogeloon en Veldhoven gedaan, bewijzen vrij
duidelijk dat die overheerschers zich zeer vroeg in die
oorden gevestigd hadden, wellicht om ze tot een punt van
kolonisatie te vormen; in de zware bosschen van Steensel op
den kruin der heidelanden in ’t midden onzes cirkels gelegen
verbleef dan ook een stam, op wien het Romeinsche verkeer
reeds invloed had uitgeoefend, trouwens, blijkens de
gevonden lijkbussen, was hij vrij goed in handwerken
bedreven; Eindhoven daarentegen in hetwelk sommigen het
Andechobinader
Salische wet willen zien, werd even als Best en Heeze altijd
door zeer arme en ruwe huisgezinnen bewoond.
Wenden we
ons nu naar de barre onherbergzame heide, welke zich
tusschen
Goirle en de provincie Antwerpen uitstrekt, dan ontwaren wij
dat daar welëer eene talrijke bevolking gevestigd was, die
geheel naar andere vruchtbaarder oorden is verhuisd. Alleen
hare graven zijn overgebleven, en daaruit blijkt, dat zij
merkelijk hoog in beschaving stond; fijn aardewerk, metalen
mantelhaken en gespen, glaswerk, hoofdsieraden en koperen
wapens zijn er gevonden, een bewijs dat zij niet tot de
eerste stammen maar tot het Frankische tijdperk behoorde; en
wat merkwaardig is, juist de enkele plaatsen dezer ruimte,
welke altijd bewoond gebleven zijn, waren reeds toen door
ruwe Germanen, door oudere inboorlingen bezet,welke tusschen
die Franken huisden, als zoodanig noemen wij Hulsel,
Diessen, Tilburg en Alphen, welke wij nader uit de schriften
des H. Willibrordus leeren kennen, benevens Bakel,
Hilvarenbeek, Goirle en Baerle-Nassau.”
Hezenmans noemt in eene noot als ook toen reeds bewoonde
plaatsen Riethoven, Oerle, Knechsel, Wintelre. Blijkens
ontdekte urnen of grafhoogten waren schier alle plaatsen in
deze streek tijdens het heidendom bewoond. Zulks kan almede
van sommige andere oorden van ons rijk en van België gemeld
worden. Op mijn voetspoor ontdekte men te Neerpelt in dat
laatste land, doch aan de grens tegen Bergeik gelegen, in
1848 eene menigte lijkurnen en andere voorwerpen en in 1871
onder dezelfde gemeente eene aanzienlijke hoeveelheid gaaf
bewerkte grafurnen en andere oudheden van verschillende
soort. Kremer schrijft in [De] Navorscher 1886, blz. 377:
“Toen de
Franken Taxandrië veroverden, werden de woeste markegronden
eigendom der veroveraars, omdat die gronden onverdeeld
waren”. (In eene noot: “Dat in Taxandrië marken bestonden blijkt bijv.
uit den naam Zonderwijk in Veldhoven); maar de bebouwde
verdeelde gronden bleven minstens voor 2/5 eigendom der oude
bewoners, die, voorzoover zij eigenaars waren eigenaars
bleven en vrij bleven. Enz.”
III Meierij van ’s Hertogenbosch
De oudste namen der meierij zijn Menapië, Taxandrie of
Taxandrië en Campinia, Kempenland of de Kempen, in het
Latijn Campinia, in het Fransch la Campine. Men weet, dat de
landstreek vroeger bekend onder den naam van Campinia, veel
uitgebreider was dan Kempenland, een der vier meierijsche
kwartieren; want het had dezelfde grootte als Taxandrie,
welke naam ongevoelig voor Campinia plaats maakte. Over de
naamsafleiding is men het niet eens. Sommigen denken aan het
Latijnsche woord campi, dat is landdagen, dewijl de
Frankische koningen en vorsten dikwijls in dat deel der
meierij hun verblijf, hunne landdagen en dagvaarten hielden:
anderen aan Campas, eene vlakte of veld, zoodat het vlak
land zou aanduiden: weder anderen zoeken den naamsoorsprong
in het meierijsch kampen of kempen, beteekenende landerijën,
welke met eenen aarden wal met hakhout beplant, ter
beveiliging van het vee, gure en koude winden,
zandverstuivingen enz. omringd zijn, welke wallen er nog
veel doch in kleiner aantal dan voorheen gevonden worden.
De Frankische vorsten verdeelden Taxandrië in eenige
districten waarvan zij het bestuur toevertrouwden aan een’
meier, drossaard, schout of baljuw, aan welk eerste woord
velen de afleiding van den naam Meierij toeschrijven. Deze
streek werd aldus genoemd na het bouwen van ’s Bosch en was
in vier kwartieren verdeeld, namelijk: Peelland, Kempenland,
Oosterwijk en Maasland. Elk kwartier had een’ meier, waarom
deze kwartieren, in oude oorkonden wel eens meierijën
genoemd worden. Deze hoofdambtenaren ontvingen in lateren
tijd den naam van hoofd- of kwartierschouten. Over deze vier
kwartieren stond een oppermeier, later hoofdschout geheeten,
die zich na de stichting van ’s Bosch in die stad vestigde.
Behalve de steden “s Bosch, Tilburg, Eindhoven en Helmond
bevat de meierij 103 dorpen.
De oude luchtgesteldheid der meierij verschilde aanvankelijk
van de hedendaagsche en was zeer koud en guur. Sommigen
meenen, dat de hooge drooge zandgronden, hier veelal
teringachtige gestellen veroorzaken. Dit gevoelen schijnt
ongegrond.
Oorspronkelijk was de bodem leem of grintdiluvium, dat op
oudere lagen rustte. Woest watergeweld voerde over deze
lagere landen zand, leem en steenophoopingen uit de
bergstreken aan en wierp deze stoffen tusschen en op de
gevormde heuvels en dalen der laagten. Op deze wijze werd
dit grintdiluvium na verloop van tijd nagenoeg geheel
bedolven door gruis en voornamelijk door zand, waardoor die
overdekkende laag zanddiluvium geheeten wordt en den
eigelijken bodem der meierij vormt. Het grintdiluvium
ontmoet men als hoogen zandgrond met keien, grint of
rotsachtige lagen. Met de wording dezer zandgronden is het
diluviale tijdperk besloten of het alluviale begonnen,
zoodat op het diluvium of onder de alluviale gronden, keien
of de grintlagen gevonden worden. Klei en leem uit het
alluviale tijdperk is nergens door dit zand bedekt gevonden.
De oppervlakte der meierij is dus door dit aanvullen der
laagten en afslijten der hoogten vlak en effen geworden,
slechts door zandduinen, eerst na de middeleeuwen ontstaan
toen de aloude bosschen verdwenen waren, vertoont zich de
bodem hier en daar eenigszins heuvelachtig. Op zeer vele
plaatsen treft men in den ondergrond in de derrielaag
boomen, sporen van gebouwen en voorwerpen van menschelijk
gebruik aan.
Lagen ijzeroer, veeltijds ondiep vindt men onder verschillende
grondsoorten het meest in de zuidwestelijke dorpen. In de
achtste eeuw en wellicht al vroeger bezaten sommige plaatsen
reeds molens en waterwerken, welke met ander bezittingen in
giftbrieven van genoemde eeuw menigvuldig voorkomen en
gediend schijnen te hebben tot het bewerken van ijzer, dat
de grond zelf, althans voor een gedeelte, zal opgeleverd
hebben en zeer waarschijnlijk getrokken werd uit gezegde
steenachtige met ijzerdeelen vermengde gronden; want de
aardlagen zijn nog dezelfde als in dien tijd, daar er sinds
geenerlei omkeering des bodems heeft plaats gegrepen.
In Zuid-Brabant en Limburg wordt die ijzerstof nog in groote
hoeveelheid uitgegraven en ter reiniging naar Charleroy
gezonden. Hedendaags bestaan in genoemde provinciën nog
verscheidene kerken en hier en daar nog woningen van
ijzersteenen gebouwd. Of dit in onze landstreek ook het
geval is geweest kan ik niet bepalen. Onder de fondamenten
van groote oude gebouwen als kerken, torens en kasteelen
vindt men ze echter alhier zeer dikwijls gebezigd.
Waar lage veenen aanwezig zijn, worden ook in de meeste
plaatsen, aloude boomen, somtijds van verbazende dikte
aangetroffen welke op diezelfde plaatsen gegroeid zijn, daar
men veeltijds de stronken dier boomen nog in den ondergrond,
soms staande, soms overgeboven, geworteld ziet. Deze boomen
zijn meest dennen, eiken, berken en Elsen, ook vindt men
veel hout van struikgewassen, voornamelijk hazelnotenhout,
menigwerf met de vrucht er bij. Het veen wordt op eenige
plaatsen verbazend dik aangetroffen. IJzeren gereedschappen,
huisraad, geldstukken enz. worden uit het veen, nu en dan,
te voorschijn gebracht.
De verschrikkelijke vloed, welke een zoo ontzettende
verandering te weeg heeft gebracht en algemeen de Cimbersche
diluvie wordt genoemd, zou honderd jaren vóór de
christelijke jaartelling hebben plaats gehad. Sommigen
stellen hem in het jaar na Christus 860, anderen in 1170;
doch bij mangel aan bewijzen kan de juiste tijd daarvan niet
bepaald opgegeven worden. Tot staving van dien zeevloed
kunnen de menigte zeeschelpen strekken, die tot zelfs in
Zuid-Brabant gevonden worden. Zeker is het, dat een
geweldige storm uit het noordwesten den vloed vergezelde,
dewijl de in den grond gevonden boomstammen alle met den top
of de kruin naar het zuidoosten liggen. De traditie bij de
Germaansche volken verëenigt alle uit het tijdperk vóór
Christus geboorte plaats gehad hebbende overstroomingen tot
eenen enkelen algemeenen vloed, waardoor de Cimbersche
diluvie moet verstaan worden.
Indien men de vetheid van den ouden grond in aanmerking neemt
is het niet te verwonderen, dat de gezegde boomen enz. zoo
weelderig tierden, hetgeen ze op den nieuwen mageren bodem
niet konden gedaan hebben. Men vindt in de hooge venen geene
boomen zooals dit in de lage het geval is: deze laatste zijn
gewoonlijk met aarde en zand overdekt en met heide hier en
daar ook met klein houtgewas begroeid.
In de vlakke zandgronden der meeste dorpen worden dikke banken
leem uit het diluviale tijdperk aangetroffen. Te Bergeik,
Bladel, Oirschot, Zeelst, Best, Veldhoven, Tilburg en in
eene groote menigte andere plaatsen bezigt men dit leem en
klei voor de steenbakkerijën, het bezetten van befitte
wanden of vakwerk, het leggen van dorschvloeren enz. De
klei, door sommigen ook leem genoemd, is te allen tijde
alhier tot dat doel gebruikt. Zaakkundigen beweren, dat de
steenen aan oude gebouwen hoogst waarschijnlijk van
ditzelfde leem of die klei op de plaatsen zelven gebakken
zijn.
Men treft in het diluviale zand en leem soms beenderen van den
mammouth of voorwereldlijken olifant van het groote rund en
andere dieren der voorwereld, alsmede versteeningen aan. Om
die reden gelooft men dat hier in den diluvialen tijd dieren
geleefd hebben; want de meeste beenderen van
antidiluviaansche dieren liggen in dit zand of leem
bedolven. Onze hedendaagsche geleerde denken, eenparig, dat
de zandgronden van Noordbrabant en die van eenige Belgische
provinciën voor duizend jaar bosschen geweest zijn. Dennen
of mast in de allereerste eeuwen de heerschende boomsoort
dezer streken, waren toenmaals geheel verdwenen of zeker tot
eenige overblijvers verminderd. Bij de uitbreiding der
bevolking begon men de eerste ontginningen. Te dien einde
stak men eerst den brand in de oorspronkelijke bosschen,
zooals zulks nog in Amerika en elders geschiedt. Of die
brand zich al verder dan de plek, die ontgonnen moest
worden, uitstrekte, hierover bekommerde men zich niet of
weinig en wijd verspreide woudbranden waren dikwerf het
gevolg van de achteloosheid van eenen enkelen ontginner.
Eenig spoor van misschien zulken boschbrand komt te Bergeik
en elders vóór. Meer waarschijnlijk is die van lateren tijd.
Sommige feiten en gebeurtenissen uit lang vervlogen tijden in
dit hoofdstuk vermeld en door voorname schrijvers van
vroegeren en lateren tijd geboekt, worden door enige
hedendaagsche geologen (aardkenners) als verouderd
beschouwd, zelfs niet geloofd. Een uitstekend aard-, natuur-
en geschiedkenner
noteert o.a.: “De gronden van onze streek zijn – volgens de
bewering der latere geologen – niet gevormd door woest
watergeweld of berggruis van hoogere streken afstroomende;
maar door bezinking. De keisteenen onzer streken vertoonen,
volgens deskundigen, de meeste overëenkomst met de
gesteenten op de Scandinavische kusten. Mastpijnen of
dennen, de heerschende boomen dezer streken, waren toen op
de plaatsen, waar zich veen gevormd had en dus de grond voor
dennen te vochtig was geworden, verdwenen of zeer
verminderd.
Men neemt thans aan, dat de dennen in en op den veenachtigen
bodem verdwenen, en berken, Elsen en eiken, die op een
vruchthoudenden grond kunnen tieren, daardoor de overhand
kregen. Het is onaannemelijk, onbewezen en onbewijsbaar, dat
de bosschen in de venen door één storm zouden geveld zijn.
Zooals iedereen weet, heerschen er in ons land in het najaar
vaak stormen uit het N.W.; deze deden acherëenvolgens de
boomen voor hun geweld bezwijken, toen de veenlaag eene
aanzienlijke dikte verkregen had en daardoor hun verderen
groei belette. Die boomen vielen niet door een enkelen
storm, maar op gewone wijze acherëenvolgens bij de
najaarsstormen uit het Noordwesten. De kienhout-boomen
liggen deels met de toppen naar het O., als een bewijs dat
ook in lang vervlogen tijden de westenwinden in ons land de
heerschende waren; de meeste keeren echter de toppen naar
het Z.O. en zijn dus voor de bovengenoemde hevige stormen
uit het N.W. (nog altijd onze stormhoek) bezweken.
Overblijfselen van dieren (herten, evers, runderen en
paarden, zelden van elanden) en producten van menschelijke
kunstvlijt (aardewerk, ijzeren gereedschappen, schepen en
houten wegen) zijn in de venen van ons land niet zeldzaam.
In de lage venen is het kienhout meest afkomstig van elzen,
wilgen en berken, in de hooge meer van eiken en dennen”.
(Bruins, Het Wereldrond, 1e deel, blz. 95).
Guicciardinus en eenige andere schrijvers houden echter den
loop der zee tot Tongeren en de Cimbersche diluvie voor eene
fabel en een verdichtsel. De grond tusschen de zee en
Tongeren is te hoog om door eene overstrooming in eene zee
te veranderen. Eene bedekking of overstrooming van nieuwen
over den ouden of oorspronkelijken grond houden sommige
geologen om verschillende redenen ongelooflijk.
De heiden vormen verreweg de grootste oppervlakte van de
gronden in de zoogenaamde bovendorpen of het zuidwestelijk
deel der meierij. Deze onoverzienbare woestenijën doen op
het eerste gezicht den reiziger denken dat de
bezittingszucht zich nog niet in die streek heeft gevestigd
of dat de weldadige Schepper de vruchtbaarheid aan die
vlakte heeft ontzegd; zij wordt althans door Humbold voor de
onvruchtbaarste van Europa gehouden, ofschoon wij zulks met
hem niet instemmen. Oudtijds waren ook deze heiden althans
grootendeels met bosschen bezet. Met de vermeerdering dezer
opene, kale vlakten, ontwikkelde zich spoedig de
schapenteelt en waar het schaap gevonden wordt groeit geen
houtgewas. Het zijn vooral de schapen, welke onze heiden
vele eeuwen in dien droevigen toestand gehouden hebben,
waarin zij alle, tot voor weinige jaren, ja nog heden
verkeeren; voornamelijk in een groot aantal dorpen langs de
Belgische en Limburgsche grenzen.
Ruimschoots brachten daartoe mede bij: de gewoonte om de heide
af te schillen en tot brandstof en in den stal als meststof
te bezigen; de treurige eigendomstoestand dier heiden; het
verkeeren in de doode hand van den vorst als anderszins; de
novale tienden die ze tot altijddurende onvruchtbaarheid
doemden enz.
Deze heiden en vroenten zijn vele eeuwen geleden, door de
Hertogen van Brabant, ten eeuwigen dage aan de inwoners ten
gebruike gegeven en het vooroordeel der ingezetenen van de
Meierij dat het goed van den ongeborene niet mag verkocht
worden was ook mede een hinderpaal tot de ontginning. Er
zijn in de vorige eeuwen gevallen geweest, dat personen,
welke nieuwe gronden ter bebouwing ingegraven hadden,
beleedigingen moesten verduren.
Van de eerste of natuurlijke boschrijkheid dezer streken,
waarvan onder den grond de krachtigste bewijzen, het
zoogenaamde kienhout, gevonden worden, bestaat niets meer.
Vele kronieken en oorkonden verzekeren ons, dat er nog eene
menigte van de aloude wouden, na het verlaten der Romeinen
aanwezig waren. Deze bosschen verdwenen naarmate de
bevolking en beschaving toenam. Dennen, berken, eiken en
elzen groeiden, waar men thans hooge venen aantreft en komen
op enkele uitzonderingen na, gansch overëen met de nu nog
levende soorten. In moerassen en lage venen vindt men de
overblijfsels van eik, berk, els, esch en wilg. Bij de komst
der Romeinen waren dennen zeer talrijk. Op deze boomsoort
volgden eiken, waarna te dier plaatse berk en els groeide,
het laatste boomgewas op de venen, eer zij in de kale
vlakten waarin wij ze kennen, veranderd werden.
Geene andere overblijfsels van bosschen, niet door ’s menschen
hand aangelegd, vindt men in de Meierij, ja zelfs niet in
gansch de Nederlanden, dan die in de venen of moerassen
begraven liggen. Bosschen uit mastpijn of den waren eeuwen
lang aanwezig, doch zeldzaam in de middeleeuwen tot in het
midden der achttiende eeuw, op welken tijd wij in
dorpsarchieven van boschaanleg aanteekening vinden. Er was
een tijd waarin genoegzaam geene dennen hier te landen
bestonden.
Waar de heidevelden van gemeen eigendom in de handen van
bijzondere personen overgaan, wordt het beweiden gewoonlijk
spoedig nagelaten: de daarop vallende boomzaden ontkiemen en
groeien dan ongestoord op en men ziet binnen weinige jaren
mast en berk op de hoogten en els in de laagten. Sedert
verscheidene eeuwen worden de heiden langzamerhand door
aanleg van bouw- of weiland het meest door bosch
ingekrompen. Groote massa’s heide zijn ook door Belgische
nijveraars in verscheidene grensdorpen aangekocht en tot
weteringen of vloeiweiden aangelegd. Zoodanige ontginningen
werden ook door een aantal gemeenten verricht.
De marken, die onder de namen van meenten, buurten,
buurtschappen en soortgelijke voorkomen, zijn overblijfselen
van vroegere rechtstoestanden, die in hoofdzaak hunnen
oorsprong ontleenen aan het gemeenschappelijk Germaansche
grondbezit. In vroegere tijden, toen de bevolking minder
dicht was en de landbouw meer extensief of vergrootbaar
uitgeoefend werd, deze rechtsverhoudingen eenen gunstigen
invloed op de algemeene welvaart uitoefenden.
IV
Provincie Noordbrabant
Noordbrabant wordt alzoo geheeten naardien het noordelijker
gelegen is dan Zuidbrabant hetwelk thans eene Belgische
provincie is. Brabant ontleent waarschijnlijk den naam van
het landschap Brachbant. Bant beteekent woud.
De bevolking, langzamerhand aanmerkelijk toegenomen bedraagt
…
Noordbrabant is de uitgestrektste der 10 Nederlandsche
provinciën en verkreeg na de omwenteling van 1795 den naam
van Staats-Brabant. Vroeger, althans het grootste gedeelte,
heette de “Generaliteitslanden”. Hare grootste lengte is 28
uren gaans, de breedte 13 – 24 uren.
Het wapen der provincie bestaat uit een’ staanden of
klimmenden leeuw van zilver op een zwart veld die met eene
hertogskroon gedekt is.
Na den vrede van Munster benoemden de Staten-Generaal er alle
ambtenaren; want Noordbrabant had geen eigen bestuur, zooals
de zeven verëenigde provinciën en het werd als ieder ander
veroverd gebied behandeld. Men noemde deze streek toen
“Generaliteitslanden”. Uit hoofde van den katholieken
godsdienst, dien zij beleden worden de ingezetenen van alle
bedieningen uitgesloten. Om het gewest te regeeren zond men
allerlei gebroed af.
Noordbrabant was eene verschoppelinge, het werd geduld, meer
niet. Uit dezen uitgezogen en verdrukten toestand hebben de
ijverige Mannen van 1795 de katholieken verlost.
V
Kempenland
Den naam Kempenland voerde het van het jaar 1192, sedert deze
landstreek niet meer Taxandrië geheeten werd. Dit was een
der vier kwartieren, waarin de voormalige meierij van ’s
Hertogenbosch verdeeld is geweest. Ook nu wordt die naam nog
wel eens gebezigd. Men heet een deel van het bisdom van Luik
de Luiksche Kempen en een gedeelte van het vroeger
Oostenrijksch-Brabant of van de provincie Antwerpen de
Brabantsche Kempen welke alle drie aan elkander gelegen
zijn. Ter onderscheiding van dit Luiksch en Brabantsch
Kempenland noemde men in de laatst verloopen eeuwen ons
Kempenland veeltijd de Meierijsche Kempen. De Kempen in
België gelegen werden ook de Brabantsche en de Meierijsche,
de Hollandsche Kempen geheeten.
Ons Kempenland (waarvan ik in een vorig hoofdstuk de
naamsafleiding gaf, heeft van den noordoostelijken hoek van
Oirschot, dat de hoofdplaats was, tot aan het zuidwestelijke
punt van Lommel, welke volkrijke gemeente, bij het traktaat
van 11 November 1807 in ruil met het veel minder bevolkte
Luiksgestel aan Frankrijk is afgestaan,
Eene lengte van zeven uren en de grootste breedte zal 6 uren
bedragen. In rang maakte dit kwartier het tweede in grootte,
het derde uit en was vermaard, dewijl hierin het Hof der
Frankische Koningen waarop zij hunne dagvaarten hielden te
Netersel onder Bladel heeft gestaan. Bij gelegenheid eener
dergelijke dagvaart aldaar schonk Karel IV de Eenvoudige aan
Dirk I, graaf van Holland de kerk van Egmond met al
derzelver toebehooren. De bewoners van dit vorstelijk hof
vonden genoegen gedurig te jagen in de bosschen van het
uitmuntende gasthuis later abdij van Postel, welke aan de
grenzen van ons Kempenland gelegen en daaronder ook eenigen
tijd behoorde.
De Vorsten van Gelderland zouden voortijds van Kempenland of
minstens van een deel, Heeren geweest zijn en de Bisschoppen
van Utrecht er mede een groot gezag uitgeoefend hebben.
Volgens de meening van Havermans had Kempenland vóór het
jaar 1288 met Brabant niets gemeen. Wegens het verblijf van
de Frankische koningen werd dit kwartier het heerlijkste
geheeten.
Behalve de stad Eindhoven behoorden tot Kempenland de volgende
34 dorpen of heerlijkheden:
Aalst, Bergeik, Blaarthem, Bladel, Borkel, Casteren, Dommelen,
Duizel, Eersel, Eckart, Gestel, Hapert, Hoogeloon, Knechsel,
Lommel, Meerveldhoven, Middelbeers, Oerle, Oirschot,
Oostelbeers, Reusel, Rijthoven, Schaft, Steensel, Stratum,
Strijp, Valkensweerd, Veldhoven, Vessem, Waalre,
Westerhoven, Wintelre, Woensel, Zeelst.
Van deze 35 plaatsen hadden de 8 volgende hunne eigene bank of
dingbank: Eindhoven, Oirschot, Lommel, Oerle, de oude
hoofdplaats van Kempenland en onder welk bevoorrecht dorp
vóór het jaar 1560 acht dorpen te recht behoorden; voorts
Meerveldhoven, Woensel, Aalst en Dommelen. 29 Dorpen maakten
zamen 9 dingbanken uit als: Bergeik met Riethoven,
Westerhoven, Borkel en Schaft; Eersel waarvan eertijds 9
dorpen afhingen, met Duizel en Steensel, Bladel met Reusel
en Netersel, Oostel-, Middel- en Westelbeers, Vessem met
Wintelre en Knechsel, Zeelst met Veldhoven en Blaarthem;
Gestel met Strijp, Stratum; Woensel en Eckart, Hapert met
Hoogeloon en Casteren; Waalre en Valkensweerd.
Bij de oprichting der gemeenten in het jaar 1814 werden deze
dorpen tot een getal van 25 gerangschikt als: Aalst,
Bergeik; Bladel en Netersel; Borkel en Schaft; Dommelen;
Duizel en Steensel, Eersel; Eindhoven; Gestel en Blaarthem;
Hapert, Hoogeloon en Casteren; Luiksgestel (vroeger tegen
Lommel geruild); Oerle, Oirschot; Oostel-, Middel- en
Westelbeers; Reusel; Riethoven; Stratum; Strijp;
Valkensweerd; Veld- en Meerveldhoven; Vessem, Wintelre en
Knechsel; Waalre; Westerhoven; Woensel en Eckart; Zeelst.
Dat ook in dit landschap reeds vóór de geboorte van Christus
op zeer vele plaatsen menschen woonden, blijkt genoegzaam
uit de grafheuvelen van dien tijd die men nog in
menigvuldige dorpen aantreft. Zonder overlegd plan
ontstonden de meeste zoo niet alle dorpen.
Zeker werden de hoogten het eerst bewoond en de plaatsen op
effen of lageren grond later aangelegd. Een zeer groot
aantal dorpen hebben hun eerste begin aan de kloosters te
danken, die reeds vroeg woeste gronden ontgonnen.
Waarschijnlijk woonden echter in Kempenland op alle plaatsen
in minder of meerder aantal, reeds menschen alvorens de
kloosters er huizen of hoeven begonnen te stichten, welke
men dan ook schier overal aantrof.
Omstreeks de tiende eeuw bestond een dorp grootendeels uit
eenige hoeven, in eene vlakte gebouwd welke midden in een
eeuwenoud bosch ligt. Sommige huizen bevinden zich in het
bosch. Deze woningen zijn meestal uit boomstammen of
vitselwerk met klei bestreken, getimmerd. Deze hoeven zijn
door eene gracht omgeven. Bij deze huizengroep staat
gemeenlijk de eenvoudige dorpskerk, nog zonder toren. In
deze nabijheid ligt de gemeenschappelijke waterput met ruwe
kuip omvat, zooals ze nog veelvuldig in deze streek bestaan.
Er zijn geen bewijzen voorhanden wanneer de dorpen en
gehuchten, althans de vroegste, ontstaan zijn. Wij zullen
ons derhalve vergenoegen met den tijd dier Kempensche
plaatsen te vermelden, waarin zij de eerste maal in den
ouden tijd voorkomen.
Aalst 711.
Ansbaldus schenkt aan den H. Willebrordus zijne bezittingen
te Haeslaos (hieronder moet men Aalst verstaan) aan de
Dommel. Het volgende jaar verëert hij hem zijne goederen te
Diessen en die te Levetlaus (onbekend) aan de Dommel.
Bergeijk
1150.
De monnik Stephelinus, schrijvende tusschen de jaren 1150 en
1156 over Taxandrië noemt ook Eijcha, hetgeen Bergeik of
Maaseik bedoelt. Beide plaatsen heetten toen Eijck. Op 1310
komt Bergeik onder den naam van Eijkelberge, zooals het
destijds genoemd werd vóór, toen het begevingsrecht der kerk
aan de abdij van Tongerloo overging.
Blaarthem
1173. Aldaar gelegen goederen worden aan Postel
geschonken.
Bladel.
16 Juni 922. Een koning der Franken verleent eenige te
Egmond gelegen goederen te
Casteren
1406.
Duizel
1357.
Eersel
712.
Aengelbertus schenkt zijne bezittingen te Eresloch aan den
H. Willebrordus.
Eindhoven
1174. 1322.
Hapert
1173.
Gela, vrouw te Hapert, schenkt aan Postel eene weide van zes
morgen of dagmalen te Versele of Vorsel onder Bladel. Het
komt in 1207 onder den naam Happaert vóór.
Hoogeloon
1231.
Een geschil met de abdij Tongerloo, dat 24 jaren hangende
was, is toen met de verëenigde parochie Hoogeloon en Hapert
verëffend. Paus Bonifacius IX erkent in Noordbrabant het
patronaatschap van 13 kerken aan de abdij van Tongerloo
onderworpen en begeert dat zij de prebenden vergeven zal.
Hapert en Loon waren onder dit getal begrepen.
Knechsel
1325. 1341. 1352.
Lommel.
530. 1284.
Luiksgestel 1442.
Meerveldhoven 1520.
Middelbeers 1334.
Netersel
922.
Oerle
1249.
Oirschot
1311.
Oostelbeers 1570.
Reusel
1140.
Riethoven
1358.
Steensel.
Stratum
1388.
Strijp
1306.
Waalre
704.
Westerhoven 1331.
Nergens in ons land lichter dan in de Kempen; het landschap
biedt echter groote afwisseling. Soms treft men er op eene
aanmerkelijke diepte, ook onder het veen, groote keien aan.
Kleinere van allerlei soort vindt men er almede op sommige
plaatsen in, onder en op de aarde, nergens echter in zoo
groote menigte als op de heide velden. Velen meenen dat deze
keiën van lieverlede grooter worden. Wij verëenigen ons
nogtans met het denkbeeld van Dr. Staring
die zegt: “Men mag het als het eene bewezen waarheid
aannemen, dat de keiën onzer heidevelden niet groeijen en
ook niet kunnen groeijen.”Deze aanmerking is trouwens
onnoodig, daar keien doode lichamen zijn.
VI
Vrijheden. Heerlijkheden.
Muren, poorten en wallen maakten in vroeger eeuwen geen
steden, maar brieven van vrijheid en gemeente aan plaatsen
verleend verhieven ze tot steden en vrijheden, waardoor zij
van de andere of algemeene dorpen afgezonderd waren en vele
voorrechten genoten.
De Vrijheden waren onder andere in het bezit eener eigene
rechtbank, waarvoor alleen hare burgers of inwoners konden
terecht getrokken worden; een afzonderlijk burgerlijk
lichaam, met een eigen huishoudelijk bestier; de ontheffing
van alle slaafsche diensten, in zoo ver deze nog mochten
bestaan en de verheffing van hare burgers tot vrije lieden,
die niemand dan den Souverein hunne diensten behoefden te
leenen.
Zij ontvingen hare plaatselijke voorschriften onder den naam
van Keuren, Costuijmen, Handvesten en dergelijke. Zulke
bevoorrechte plaatsen namen in vorige eeuwen den naam van
steden en vrijheden of een van beide aan en hebben dien in
vervolg van tijd grootendeels behouden, hoewel ze
langzamerhand zoodanig aan de andere plaatsen gelijk zijn
geworden, dat men daarin, sedert ongeveer eene eeuw geen
onderscheid meer bespeurt. Tot deze gelijkheid der andere
plaatsen met de oude vrijheden zal de uitgift, verkooping of
verpanding van dorpen tot heerlijkheden waarschijnlijk het
meest aanleiding gegeven hebben, want hierdoor werden zij
van de gewone dorpen afgescheiden en bleven gewoonlijk op
zich zelven, al werd ook de verpanding ingelost.
De oude Hertogen van Brabant en andere Opperheeren van dien
tijd gaven vele dorpen als heerlijkheden aan verdienstelijke
personen of Edellieden uit. De dorpen bleven dan meestal
erfelijk in hun geslacht. Behalve uitgebreide landgoederen
bezaten deze Heeren, cijnsen en andere vervallen, het recht
tot de aanstelling der dorpsregeering, van den koster of
schoolmeester en het bijdragen in het beroepen der
geestelijken, ja soms werd hun het recht van leven en dood
toegekend. Wanneer de pandpenningen die de hertogen van
hunne leenmannen of vazallen ontvangen hadden inlosten,
werden die dorpen weder hertogs – daarna statendorpen.
Voorheen bestonden de vrije heerlijkheden in veel grooter
getal dan thans.
In het jaar 1626 waren er bijzonder veel uitgegeven. Het
gebeurde ook wel, dat een dorp voor de helft in pand of leen
uitgegeven, of het opgenomen geld slechts ten deel terug
betaald werd, in welk geval men zulke dorpen halve
heerlijkheden noemde, naardien zij voor de helft \aan het
pandschap onderworpen en voor de helft daarvan verschoond
waren. De koningen van Spanje als hertogen van Brabant en
Limburg waren in tijden van geldgebrek,m nu en dan bedacht
dorpen en heerlijkheden in pand te geven. Zulks geschiedde
allengs, niet gelijk voorheen bij wijze van beleening, maar
bij manier van absoluten of onbeperkten verkoop. In
September 1644 had de laatste zoodanige koop in Brabant
plaats.
In de vijftiende eeuw had de hoogere en lagere adel nog alles
in en waren de Leenen nog in volle kracht.
De Edelen maakten veelal zulke groote verteringen, dat deze
niet in evenredigheid stonden met de inkomsten, welke zij
uit hunne bezittingen trokken. Geen handwerk achtten zij
hunner waardig dan de krijg, waarom zij gewoonlijk in
militairen dienst traden.
Nergens in de Nederlanden plachten voorheen zoo vele Edelen
als in de Meierij te wonen. Men treft er dan ook nog
menigvuldige gedachtenis van adellijke geslachten, welke bij
de troebelen van ons land, vooral in de zestiende eeuw, voor
het grootste gedeelte verhuisd zijn. Na de bevrijding van
Spanje hebben de Staten geenen nieuwen adel gemaakt. Een
kronijk zegt, dat ten jare 1315 de Edelen, wegens de
voorgaande oorlogen zoo uitgestorven waren, dat er toen
nauwelijks vijftien ridders geteld werden.
De Edelen genoten aanmerkelijke voorrechten en eer. Hunne
bezittingen bestonden in eigendom (alode) of in leenen. Tot
op den tijd van Karel V behoefden zij geene belastingen te
betalen. Vele bedieningen konden alleen door hen bekleed
worden. Meestal woonden zij in de bekoorlijkste en
vruchtbaarste oorden, doorgaans aan eene rivier of beek, in
hun gebied, alwaar zij op hunne minder of meer versterkt
kasteelen, in rijkdom, pracht en aanzien, als kleine vorsten
leefden. Tot in de veertiende eeuw waren de bewoners der
heerlijkheden van hunne Heeren nog grootendeels afhankelijk.
Plaatsen waar in Kempenland oude kasteelen hebben bestaan en
sommige nog aangetroffen worden zijn: Aalst, Bergeik,
Blaarthem, Dommelen, Duizel, Eckart, Eersel, Eindhoven,
Gestel, Oirschot, Oerle, Stratum, Waalre, Zeelst.
VII
Vroegste Bewoners. Kort Overzicht uit de meeste Eeuwen.
Onmogelijk kan de juiste tijd der nederzetting van de eerste
bewoners dezer landstreek opgegeven worden, daar men slechts
duistere en onzekere berichten heeft eer Julius Caesar, 50
jaren vóór Christus deze landen veroverde. Tot in
Noordbrabant is deze veldheer niet doorgedrongen. Hij heeft
echter de Menapiërs toenmalige bewoners dezer landen
beoorloogd. Vóór dien tijd waren de Romeinen, die destijds
het grootste deel der toen bekende wereld onder hun gebied
hadden bij de Menapiërs nog niet verschenen. Caroucius was
de kloekste en geduchtste der Menapiërs. Lang vóór de
geboorte des Zaligmakers zouden ook hier de Kelten gewoond
hebben wat door de meeste schrijvers verworpen wordt. Geene
hunner overblijfselen zijn hier tot nu toe gevonden. Van de
Kabouters of hoe deze dwergen ook heetten en volgens ook
geschiedkundige overlevering in deze streken woonden, meldt
een Schrijver, dat ze eerst door den inval der Kelten of
Gallen uitëengejaagd zijn en de laatstgenoemde nog eenigen
tijd tegelijk geleefd hebben met de vorige niet gansch
uitgeroeide bewoners, bij de komst der Belgen, 280 jaar vóór
de geboorte van Christus.
Hoewel de Menapiërs minder oorlogszuchtig dan de andere
toenmalige volkstammen waren, zijn zij de eenige die J.
Caesar niet kon overwinnen. Deze bekwame veldheer trok in
het laatst van den zomer ’58 na Christus tegen hen op; door
de pijlen en spoedige aanvallen der Menapiërs, die zich in
hunne uitgestrekte bosschen de moerassen van hun land
verscholen, onderbrak telkens der Romeinen werkzaamheid.
Caesar slaagde niet dan door eenige overgegeven dorpen of
gehuchten der Menapiërs te verbranden. Hij onderhandelde met
hen, zonder de eer, hen overwonnen te hebben.
Eeuwen achterëen waren de vroegste bewoners, hoewel goeds er
trouwens van te zeggen valt, onbeschaafde menschen, weinig
bekend met iets dat het leven veraangenaamt of den smaak
verbetert. Denkelijk zou hunne geheele geschiedenis in den
nacht der vergetelheid bedolven gebleven zijn, hadde de
krijg hen niet met de Romeinen in kennis gebracht, hier
geene keurbenden heen gevoerd en Tacitus de zeden der
Germanen niet beschreven. Tot hunnen lof wordt vermeld, dat
zij dapper, oprecht, kuisch, matig, zindelijk, gastvrij en
openhartig waren. Hunne kleederen en hun voedsel waren zeer
eenvoudig, zij gebruikten vruchten, wild en tam vee, visch,
eiëren, gestromde melk, water en eene soort van gersten
drank. De Menpiërs zijn wegens hunne nijverheid en werken
opmerkenswaardig. Omtrent het midden der derde eeuw van onze
jaartelling hebben zich de Franken ook in deze landstreek
nedergezet. Zij kwamen alzoo eenige eeuwen na J. Caesar en
de eerste Romeinen.
Zij waren
ontzettend van gestalte, kracht en stoutheid, roofzuchtig,
wreedaardig en van zeden bedorven. Een deel der Franken
vestigde zich in België, een ander gedeelte trok naar
Gallië. Een Belgisch Schrijver zegt, dat de Franken slechts
in de 5e eeuw in Limburg rukten. Alle Germaansche
stammen hadden hun Voorsten Man, hun Vorst, hun koning. Die
Man ging hen voor in den strijd als zij in woeste scharen
tegen de Romeinsche legioenen optrokken.
Die zich in
Kempenland hadden nedergezet, zijn er niet meer verhuisd of
vertrokken. Deze Franken en die van andere streken van ons
land worden in de geschiedenis Neder-Franken genoemd. Ons
dialect is het Neder-frankisch, zooals het zich in den loop
der tijden ontwikkeld heeft; de inwoners onzer streek zijn
afstammelingen van de Neder-Franken, met wie zich de oudere
bewoners, voor zoo ver zij niet verdrongen zijn, vermengd
hebben.
De bewoners
van deze streken bleven gedurende 460 jaren, dat is van 30
jaren vóór Christus tot het jaar 460 den Romeinen
onderworpen. Met weerzin hebben onze voorouders hun juk
getorscht. Zij muntten evenwel over het algemeen in menig
opzicht boven andere heidensche volken, die vóór en omtrent
de geboorte van den Zaligmaker leefden, uit. Hunne oude
zeden, wetten en gewoonten hadden de Romeinen hun laten
behouden. Deze werden door de Franken, een zamenraapsel van
verschillende Duitsche stammen en zooals gezegd is de
gevestigde bewoners dezer landstreek verdreven, aan wier
heerschappij daardoor alhier voor goed een einde is gemaakt.
Eenige
aanteekeningen uit verschillende eeuwen door mij genoemd
vinden hier eene plaats.
3e
eeuw.
In deze en
de 4e eeuw is in Noordbrabant het Evangelie
verkondigd. Zulks is geschied door den H. Valentinus,
Servatius, Candidus.
5e
eeuw.
Op het jaar
405 wordt gemeld, dat de manieren der Christenen verdorven
waren. Omtrent deze tijden, schrijft de geestelijke
Paulinus, zijn er evenwel vele Priesteren Gods in Gallië
geweest.
6e
eeuw.
De H.
Domitianus bisschop van Tongeren gestorven omstreeks 560,
als apostel der Taxanders beschouwd, heeft in dit landschap
het geloof voortgeplant.
7e
eeuw.
De H.
Lambertus in het jaar 636 te Maastricht geboren, verkondigde
o.a. ten jare 692 in deze landstreek het christendom. Hij
trof er eene menigte tempels en afgodsbeelden aan; want de
bewoners zijn te langer in het heidendom gebleven, dewijl
hun land als met poelen en moerassen omringd, geene
betrekkingen met naburige landen had kunnen onderhouden. De
H. Amandus, bisschop van Maastricht, heeft o.a. in 642 den
Brabanters het Evangelie verkondigd. Ook Andre
geloofsverkondigers waren in deze gewesten in ’s Heeren
wijngaard werkzaam. Toen de H. Willebrordus (men schrijft
zijn’ naam wel op 20 verschillende wijzen) van Rome
wedergekeerd was, predikte hij in dit oord dat hij later
andermaal bezocht het woord Gods.
Eindelooze
inspanning kostte het den geloofsverkondigers om den
Taxander de afgoderij, waaraan hij sterk verknocht was, te
doen verlaten. Toen hij eenmaal het kruis omhelsd had bleef
hij er aan gehecht, inniger misschien dan een zijner
naburen.
De
beroemdste geloofsverkondigers kwamen almede naar Taxandrië
en doorkruisten het in allerlei richtingen. In ons gewest
was sedert Damitianus en dus gedurende eene eeuw geen
Evangelieverkondiger meer verschenen. Bepaaldelijk in de
hooge Meierij of Kempenland moet het punt gezocht worden
waar het spoor der vroegere apostelen onuitwischbaar was
gebleven. De beambten en lijfeigenen te Netersel en die van
andere villa’s zullen christenen geweest zijn. Ook te
Westerhoven en denkelijk in Andre aangelegen plaatsen
bestond het christendom nog, evenëens waarschijnlijk te
Hilvarenbeek waar later de aartspriester dezer streken
woonde.
Toen zal het christendom in dit oord ook reeds de overhand
gehad hebben.
8e
eeuw.
Toen de
geloofsbekeering gelukt was, werden alom kerken of kapellen
gesticht en zooveel mogelijk priesters of herders
aangesteld.
Ansbaldus in 712 priester en vermoedelijk ook pastoor te
Waalre, mocht er den H. Willebrordus ontvangen. Zooveel
mogelijk poogt men de verdere uitroeiing der heidensche
gebruiken te bevorderen, zooals christenslaven aan heidenen
te verkoopen enz. De kerstening had hier reeds eene
tamelijke hoogte bereikt.
9e
eeuw.
Door het
verval der goede tucht in de kerk verminderde de
zedelijkheid zichtbaar. Misdadigers die in de kerken of
andere gewijde plaatsen vluchtten, mochten niet gevat
worden, omdat, zeide men, hunne verbetering meer waard was
dan hunne terechtstelling.
In de acht
eerste eeuwen onzer tijdrekening bestonden er weinig
geestelijke wetten. Van de vroege tijden af was de vrede van
Zaterdags tot Maandags geboden, ten einde de goddelijke
diensten des Zondags gerustelijk zouden kunnen bijgewoond
worden. Later werd deze vrede verleend voor langer te weten
van het begin van Februari of Septuagesima tot Paschen: van
Hemelvaartsdag tot na de octaaf van Sinxen enz., hetwelk in
den beginnen de gewenschte uitwerking niet had.
De
Noormannen doorkruisten Noordbrabant nagenoeg van het eene
einde tot het andere en deden honderden strooptochten. Zij
vernielden in 881 het dorp Bladel met al de daar en te
Netersel overige Koninklijke landgoederen.
10e
eeuw.
In deze eeuw
beheerschte het leenroerig recht de maatschappij. De vorsten
verleenden onder beding van krijgsdienst aan den
leenplichtige heeren-landgoed en adeldom en deze hielden de
oorlogen gaande. Ook prelaten hadden zich, reeds vóór deze
eeuw door zulke aanlokkende verëeringen laten verleiden. Dit
was de wortel en de bron van al het kwaad dat toen in Gods
kerk zoo welig tierde.
Het leenstelsel, een machtig en uitgebreid bondgenootschap,
dat de menschen en de landen onder elkander aanëen hechtte
in eene afhankelijkheid, waarvan de eenheid de band en de
krijgsdienst de ziel was, heeft in Europa van de tiende tot
de zeventiende eeuw bestaan.
12e
eeuw.
Men vindt in
dit gewest verscheidene parochiën van welke de pastoors
geregeld van deze eeuw af geregeld bekend zijn. Nergens
treft men hunne namen vroeger aan. Er bestaan slechts enkele
uitzonderingen. De aan het hoofd der dorpen gestelde
priesters konden door den Bisschop naar zijn believen terug
geroepen worden.
13e
eeuw.
Toen in den
aanvang dezer eeuw de kerk eene stoute vlucht nam en alom
nieuwe kerspels en parochiën vormde, zag men ook hier
verscheidene godshuizen oprijzen.
16e
eeuw.
Het woedende
Staatsche krijgsvolk plunderde en ontëerde vele kerken en
andere gewijde plaatsen en nam soms de geestelijke herders
in hechtenis tot dat zij een groot losgeld betaald hadden.
18e
eeuw.
De Meierij
van Den Bosch werd in de tweede helft der 18e
eeuw door allerlei vagebonden en ander geboefte onveilig
gemaakt. Diefstal met braak, moord en brandstichting waren
dan ook in dien tijd aldaar aan de orde van den dag tot
grooten schrik en ontsteltenis der ingezetenen.
VIII
Schepen- of dingbanken
De oorsprong der Schepenbanken is van eene zeer oude
instelling, welke sommigen reeds bij de Romeinen meenen te
vinden. In 1789 zijn zij in Frankrijk afgeschaft, doch hier
te lande bestonden zij tot in de eerste jaren der
negentiende of hedendaagsche eeuw. Wij hebben nog vele
leiden gekend, die het ambt of de betrekking van Schepen,
enkele van President-Schepen hadden uitgeoefend. Sommige
dezer laatste bleef men voortdurend met dezen naam, ja zelfs
nog hier en daar hunne kinderen en kleinkinderen noemen.
Bijna overal was de president de Voorzitter van den
Schapenstoel, bij uitzondering slechts een Schepen of
Burgemeester.
De Schepenbanken noemde men hier gemeenlijk “de Wet”. Een
schepenbrief had de kracht van eene notariëele akte, want
hij werd verleend door eene magistratuur, gelijktijdig
bevoegd om wetgevende verordeningen te maken, ze als rechter
toe te passen en tevens eene vrijwillige jurisdictie uit te
oefenen.
Onmogelijk kon men destijds, vooral in landelijke gemeenten,
genoegzame personen vinden, die slechts voor weinige jaren
geroepen het rechterambt te bekleeden, zich voldoende op de
landswetten zouden toeleggen en behoudens hun geweten, in de
voorkomende gedingen uitspraak te doen. Van hen werd o.a.
gevorderd dat het moesten zijn goede lieden van wettigen
bedde, die lezen en schrijven konden, indien zij uitvindbaar
waren, “die verplicht werden hunne audiëntiën voor den eten,
op eerbare plaatsen en niet in kroegen of in gezelschap van
dronkaards te houden”.
Velerlei middelen bestonden er tot herstelling of verbetering
der vonnissen. In den regel appelleerde men aan de
hoofdplaats. Eene organieke wet, dit alles regelende,
bestond toen nog niet. Op oude herkomsten of bepaalde
privilegiën waren eene menigte uitzonderingen gegrond. Zoo
appelleerden bergeik, Westerhoven en alle andere plaatsen in
Gelderland die oudtijds tot het marquisaat van het H. Rijk
behoorden, te Antwerpen; Eersel, Steensel, Duizel, Casteren,
Hapert, Hoogeloon, Reusel, Bladel, Netersel, Lommel,
bergeik, Riethoven, Westerhoven, Borkel en Schaft, Dommelen,
Hooge en Lage Mierde en Hulsel, die vroeger aan Antwerpen
hadden behoord, appelleerden naderhand aan Schepenen van ’s
Hertogenbosch.
In ieder dorp bestond eene rechtbank van zeven schepenen;
enkele telden er slechts vijf. Twee, drie en meer dorpen
waren echter ook dikwijls tot één rechtbank zamengevoegd;
alsdan werden de schepenen uit al die plaatsen gekozen. Elk
dorp had echter zijn eigen huishoudelijk en financieel
beheer. Bij iedere rechtbank was een secretaris, die
somtijds dezen post voor meerdere recht- of dingbanken
bekleedde. Dikwijls woonde een Secretaris in eene andere
plaats, als waar hij dit ambt te bedienen had, ja, het
gebeurde niet zelden, dat een persoon als zoodanig benoemd,
nimmer in die plaats of dingbank verscheen en zijne
betrekking door een substituut liet waarnemen.
De dorpen of dingbanken hadden ook nog andere bestierders,
evenals de Schepenen beëdigd, met wie zij de algemeene
belangen waarnamen en die in bijna elke plaats onder andere
benamingen voorkomen. Eene vergadering door de Schepenen met
deze bestierders gehouden noemde men eene corporeele of
algemeene als het geheele corpus of lichaam der plaats of
dingbank vertegenwoordigende.
In elke dingbank woonde een Vorster. Ten platten lande hadden
de Vorsters, behalve vele diensten welke tegenwoordig de
Veldwachters verrichten, ook de bediening onzer
deurwaarders. Voor openbare verkoopingen en verhuringen was
hunne bevoegdheid nagenoeg dezelfde.
Vóór en ook tijdens de reformatie werden de Zegels en alle
oude belangrijke papieren, bescheiden en documenten der
gemeenten of dorpen, meestal in de kerk, hetzij boven het
gewelf, in het koor of op het oksaal in kommen of koffers
bewaard. Toen de protocollen en registers op het raadhuis
rustten konden de protestantsche gemeenteambtenaren alles
napluizen, stelen en verwijderen zooveel dus wilden.
Volgens het Verslag der Provinciale Staten van Noordbrabant
over 1878 waren toen van de 185 gemeenten in de provincie in
140 de oude en nieuwe archieven aanwezig. In 1878 waren die
in 148 gemeenten in de raadhuizen. De stukken in 1813 door
de gemeenten aan de rechtbanken opgezonden worden aldaar
voortdurend bewaard. Na de opheffing der rechtbank te
Eindhoven in 1877 werden de ter griffie berustende dat jaar
naar het provinciaal archief te ’s Hertogenbosch
overgebracht.
IX Slavernij. Doode Hand.
Onder de eerste bewoners was de slavernij niet zo streng als
bij de Romeinen en Grieken. Gewoonlijk bestond zij in het
dragen van zekere matige diensten die de slaven aan hunne
heeren moesten betoonen. Zij bezaten geen eigen woning of
land en hadden de verplichting als pachters of huurlingen,
eene zekere hoeveelheid granen, alsmede Eenig vee en
kleeding te leveren. Overigens mochten zij hunne bewoonde
huizen en akkers naar genoegen bestieren.
Toen de Romeinen ook hier heerschten, zullen zij er, naar
hunne gewoonte, wellicht eenige tot slavernij gebracht en te
koop gesteld hebben; doch in de vijfde eeuw door de Franken
meest overwonnen of verdreven, werd het lot der slavelijke
personen eenigszins verzacht, schoon zij nogtans somtijds,
hetzij tegen menschen, hetzij tegen beesten, geruild en ook
wel verkocht werden. Het ter dood brengen of zware
mishandeling verbood ook de wet der Franken strenger dan die
der Romeinen. Nadat de eerstgenoemde volken het christen
geloof omhelsd hadden, werd het juk der slaven al weder
gunstiger, daar zij, hoewel verkoop, opdracht en
verwisseling nog lang in zwang bleef, zij niet meer dan
heidenen, joden of vreemde landzaten mochten verkocht
worden.
Bij het toenemen van den godsdienst onder de Franken groeide
ook tevens de vrijheid, maar van den anderen kant ook de
slavernij aan, dewijl er daarin, door de strengheid der
Salische wetten, alhier in de vijfde eeuw ingevoerd, velen
vervielen. Weinig of niets bezittende, om de met geld
afkoopbare straffen te vermijden moesten de slaven dikwijls
hunne ruggen ter geeseling bloot stellen of hunne hoofden
onder schrikkelijke vuistslagen bukken. Men zag er op eenige
plaatsen niet weinig met kaalgeschoren hoofden en geringde
ooren loopen. Sommige dezer straffen zijn tot in de 12, 13e
en 14e eeuw in zwang gebleven. Van de 5e
tot de 9e eeuw is het lot dezer ongelukkigen
langzamerhand dragelijker geworden.
Wegens den inval der verwoestende Noormannen gingen eene
menigte landlieden in de 9e en 10e
eeuw vluchten; sommige waren vervoerd en een aantal
welgestelde personen in slavernij gebracht, ja, zoo erg, dat
toen de barbaren onder hunnen koning Godevaert, meester
dezer landen waren, dat zij de inwoners met den strop om den
hals in gedurigen angst en schrik hielden om opgeknoopt te
worden.
Om deze reden was het slavelijk juk in de volgende eeuw niets
verbeterd; doch in de twaalfde eeuw is het door de
voorrechten en vrijdommen aan de nieuw gestichte steden,
door de herogen en graven vergund door de stichting der
kloosters en door de kruistochten aanmerkelijk verminderd en
verzacht.
Hoewel dit alles in de 13e eeuw nog gunstiger was,
woonden hier toch onderscheidene slavelijke personen. Velen
genoten volkomen vrijheid of vonden zich, in plaats van
grooten last, alleen met eene geringe erkentenis van leen of
cijns bezwaard. Menigeen was ook nog aan het recht van de
doode hand of keurmeden onderworpen, dat voortijds ook het
recht van het beste deel genaamd werd. Dit bestond hierin:
als een huisvader onder deze slavernij staande, stierf het
beste pand door zijn’ heer geëischt werd; doch wanneer er
niets overbleef alsdan de rechterhand van den doode afgekapt
en den heer aangeboden werd. Dat men lichtelijk om eenige
genoeg gemeen zijnde feiten de hand verbeurde, kan men o.a.
zien in “Luijster van Brabant”, blz. 83 enz.
Daarenboven moesten de slaven, behoudens andere lasten, het
recht van oorlof eerbiedigen, hetwelk niets anders was dan
eene door de heeren aan slaven of lieden van slavelijke
dienstbaarheid toegelaten vrijheid, om te mogen trouwen,
hetgeen zij niet mochten. In geene vorige eeuw dan in de 13
heeft eene zoo menigvuldige verlossing of verlichting van
jukdragende en dienstplichtige lieden plaats gehad zegt de
eerw. heer A. Heijlen in zijne Historische Verhandeling over
de Kempen, blz. 71. Meer verderen voortgang en luister
bekwam de vrijheid in de volgende eeuw.
Oudtijds zijn er twee soorten van slafelijke lieden geweest
die ook verschillende namen droegen. Sommige waren dan eene
matige slafelijke, min of meer uitgestrekte dienstbaarheid
onderworpen. Eenige voerden hunnen naam naar het ambacht of
bedrijf door hen uitgeoefend, volgens de heeren en kerken
die zij dienden of aan wie zij toebehoorden, volgens de
landen en goederen die zij bewoonden of bebouwden of wel
volgens den last dien zij droegen. Men vindt er gevolgelijk
die genoemd worden: ploegslaven, gebonden akkerlieden,
gebrandmerkte, ossen- of veedrijvers, schoenmakers, smeden,
wagenmakers, hoflieden of dienstmannen, kerkdienstmannen,
karwijdigen, huisvaste, eigelieden en vele andere onder
verscheidene namen, alle met min of meer dienstbaarheid,
last en erkentenis bezwaard.
Evenals elders hebben de geestelijken en voornamelijk die der
abdijen het meeste tot de verlichting en later tot de
afschaffing der slavernij medegewerkt en de wereldlijke
heeren daarin het voorbeeld gegeven, zoodat er geen land
bestaat waarin zoo geringe kenmerken of teekens van
slavernij zijn overgebleven dan in het onze.
Het recht der doode hand of de last van het beste kateel is in
de 12e en 13e eeuwen merkelijk
verzacht en in de 14e eeuw zoo goed als
afgeschaft. Mij is niet bekend of men het na dien tijd nog
in eene plaats onzer Kempen ontmoet; wel in de Belgische,
namelijk in de heerlijkheid en gehucht Weerbeek, doorgaans
Werbeek geheeten, onder Retie, 2 uren van Postel gelegen,
echter zoodanig verminderd, dat in plaats van het beste
kateel of meubel slechts de 80sten penning van de nagelaten
goederen dier inwoners gevergd werd.
X Jacht inzonderheid op Valken. Vogelheer in
vroegeren tijd. Wolven.
In de middeleeuwen was de valkenjacht voor edele en zeer
aanzienlijke lieden ook in de Kempen gebruikelijk. Deze
oorden waren er uitstekend geschikt vóór. Postel is van
onheugelijken tijd in bezit geweest om te jagen op hazen,
konijnen en patrijzen. Het recht van de waranden op dit wild
in Bladel, Eersel, Reusel, Postel, Lommel enz. is dit
convent door verschilleden Souvereinen gewaarborgd, omdat
het den armen en behoeftigen man groote weldaden betoonde en
elken reiziger mild onthaalde. Meestal nam een aanzienlijke
stoet met knechten, soldeniers en hazewinden in de abdij van
Postel ter uitoefening der Valkerij hun verblijf.
Gedurig baarde deze liefhebberij groote onkosten en misnoegen
aan dit klooster. Als hertog van Brabant maakte koning
Philippus in 1579 een bevel, dat tijdens hun intrek aldaar “den
meister en broederen van Postele gheen hinder of beletsel
sal geschieden”.
De valkerij is waarschijnlijk door de Franken in ons land
ingevoerd. In 1296 begaf zich Floris V die deze kunst
beminde met den sperwer op de vuist naar zijne valkenjacht
in den omtrek van Utrecht. Een roode valk gold in 1387 in
Holland vijf schellingen. Aldaar vloog men in de 16e
eeuw met den valk: de trapgans, fasant, patrijs, kwakreiger,
kraan, wilde zwaan, lepelaar, schollevaar.
Voor de edele vogels was in 1631 de prijs als volgt
vastgesteld: een’ rooden sperwer 1 gl.; een paar smellekens
vijf stuiv., een rooden havik 3 gl. 15 st.
Verscheidene der laatst voorgaande eeuwen waren eenige
Meierijsche dorpen, inzonderheid Valkensweerd den zetel der
Nederlandsche Valkeniers, die er vele huizen hebben gebouwd.
De meeste hunner waren er een del des jaars gevestigd,
bezaten er gronden en hielden veelal herberg. Het geld dat
deze nijvere lieden vormden gaf steeds aan de doorreizende
vorsten het schouwspel eener vlucht. Daar woonden eertijds
30 meestervalkeniers, wier jaarlijksche verteringen op
100.000 (mogelijk ruim voor dien tijd0 berekend werden. Er
waren op ’t einder der vorige eeuw, dus nu 100 jaren gelden
niet meer dan twaalf valkeniers te Valkensweerd, thans woont
er nog slechts één, de eenige in ons land.
Ophovius (1626-1637) meldt in de eerste helft der zeventiende
eeuw van een’ valkenier, die toen te Bergeik woonde.
Destijds hadden zich twee vreemde valkeniers, de een van den
prins van Wallis, de ander van den keurvorst van Saksen te
Waalre gevestigd, die er ƒ 10.000 in het jaar verteerden.
In den hoogsten bloei der valkerij waren de uitgestrekte
heiden van de Meierij als bezaaid met hutten ter
valkenvangst. Vele lieden die zelven geen valkeniers waren
verlieten in het najaar hun huis of gewoon verblijf om
valken te vangen, wat hun eene ruime winst opleverde. De
bemachtigde vogels naar Valkensweerd gebracht, werden er bij
opbod verkocht en soms met honderd tot honderd vijftig
gulden het stuk betaald. Dikwijls reisden Nederlandsche
valkeniers naar Duitschland, Zweden en Noorwegen om valken
te vangen. Bij het inzien van verschillende
gemeente-archieven vond ik soms melding gemaakt van personen
uit Onze Kempen, die met levensgevaar in dit laatstgenoemd
land ter valkenvangst de rotsen beklommen.
Niet alleen te Valkenswaard, eigenlijk Valkensweerd, hetgeen
den ouden dorpsnaam Verkensweert in dien van Valkenswaard
ongeveer twee eeuwen heeft veranderd hebben voorheen
valkeniers en tobbers (lieden die de valken in de tobhutten
vingen en te huis africhtten) gewoond, maar men vond ze
almede in vele andere der meierijsche en Brabantsche Kempen.
Was het jagen met afgerichte valken bij de Ouden in gering
aanzien, het kwam in het einde der twaalfde eeuw als vermaak
der Edelen in gebruik. Herhaaldelijk is het door Vorsten
aangemoedigd.
“Wie vroeger valkenier wilde worden”, zegt zeker Schrijver,
“moest schildboertig vrij man zijn, dat is vier vrijgeboren
bekende grootouders kunnen aantoonen, en te paard met schild
en speer ten strijde mogen trekken. Dit vereischte getuigt
van de hooge oudheid van het valkenierswezen”.
In de 17e eeuw was Hans Fransen, valkenier van den
koning van Denemarken expresselijk naar Brabant overgekomen
om valken te vangen.
Men schijnt voorheen de valken soms als opmerkers of
waarnemers gebezigd te hebben. Het volgende trekt als
zoodanig de aandacht: “betaelt twee valckeniers ter
causen dat sy secretelijck met haere valken sijn gaen
vernemen waer den vijant was liggende ende waer hij het
hooft henen was draijende, den XVIIJ Juli ’92.”
Iets soortgelijks komt in Hofdijk’s Stalboef vóór. Thans
bestaat in ons land slechts één valkenier meer, namelijk
Mollen te Valkensweerd, die ’s jaarlijks nog eenige valken
vangt en africht.
Oudtijds trof men hier in de uitgestrekte heiden en
wildernissen eene menigte wolven aan. Bij de toeneming der
bevolking en vermindering der boschschaadjes is ook het
aantal wolven gaandeweg afgenomen. In de 17e en
18e eeuw waren zij echter in deze landstreek niet
zeldzaam. Uit de menigvuldige verhalen over dit wreede
roofdier, nog heden hier en daar in omloop, blijkt het best
hoezeer men er voor bevreesd is geweest. Liefst rooft hij
dieren, welke hij kan wegdragen. Een mensch valt hij zelden
aan, tenzij de honger hem wanhopig en vermetel maakt en geen
kans tot ontsnapping heeft. Zeer gevaarlijk wordt hij
niettemin voor hem, wanneer hij eenmaal menschenvleesch
geproeft heeft. Dan dringt hij stoutmoedig in de dorpen,
steelt de kinderen weg of graaft op de kerkhoven de lijken
uit de aarde. Oude lieden heb ik nog in mijne jeugd hooren
verhalen hoe de wolven de aarde onder de deuren en
schuttingen weggroeven in de veestallen drongen en er al het
vee doodden. Dit werd zooveel zij konden door hen
medegesleept. Gemeenlijk waren het echter de schaapskooien,
waarin zij hunne verwoestingen aanrichtten. Menigmaal
roofden zij ook een schaap uit de grazende kudde.
Slechts een honderdtal jaren geleden werden nesten jonge
wolven in de heiden van bergeik, Eersel, Lommel en andere
plaatsen uitgegraven en daarvoor wegens de dorpen eene vaste
premie betaald. De inwoners van Kempenland o.a. deden in de
vorige eeuwen van tijd tot tijd eene vervolging der wolven,
waartoe uit ieder dorp eenige personen met geweer mede
trokken. Deze lieden kregen dan namens hunne plaats Eenig
daggeld en werden op drank onthaald. Zulke jacht noemde men
“den wolf jagen”. Men treft dan ook in deze streken
menigvuldige plaats aan welke met het woord zamengesteld is.
Ten jare 1630 was eene groote wolvenjacht voorbereid en de
bijëeenkomst in het vermaarde over eenige jaren gevelde
“Postelbosch” bepaald. Het snood plan bestond echter niet
den wolf te jagen, maar eene plundering in het
voortreffelijk klooster der abdijheeren te Postel te doen.
Hun voornemen werd door den Raad van Brabant verijdeld. Het
volgende jaar is nogtans door het janhagel van verscheidene
dorpen rond Postel gelegen, de abdij vreeselijk geplunderd
en vele kostbaarheden verwoest. In 1619 had er tevens eene
dergelijke euveldaad plaats. De ergste aanvoerders en
bedrijvers dezer beide aanvallen zijn zooveel mogelijk naar
verdiensten gestraft. Sommige Schrijvers, o.a. Heuvelmans en
Welvaarts, boekten deze feiten zeer uitvoerig.
XI Kluizen. Kluizenaars.
Kluizenaars zijn menschen, die zich van de wereld afzonderen,
om in de eenzaamheid alleen voor God te leven. Dezen naam
voeren zij, omdat zij eene kluis of hut bewonen. Wanneer e
eerste kluizenaars zich in ons Nederland hebben gevestigd
schijnt niet bekend te zijn; vermoedelijk verschenen zij er
met het christendom. Meestal waren zij leekebroeders, zonder
eenige geestelijke waardigheid en volgden zekeren regel van
den eenen of anderen heilige ingesteld. Zeer verdienstelijk
maakten zij zich door de zieken en kranken te verzorgen. Zij
waren in tijd van pest en besmetting de moedigste oppassers
der dorpen en gehuchten.
Den kinderen gaven zij onderricht in de christelijke leer, het
lezen, schrijven en rekenen. Ook vrouwen leefden afgezonderd
van de wereld, niet gelijk de kluizenaars in eenzame
streken, maar in eene kleine cel naast de kerk, slechts van
één venstertje voorzien en overigens van buiten geheel
afgesloten. Eene vriendin of een lid van de familie bediende
hen gewoonlijk. Zij onderhielden zekere reglementen en waren
alle opgesloten. Eenigen leefden van aalmoezen, anderen door
onderhouding van eene kloosterorde, bijzondere stichtingen
of eigene middelen.
De kluizenaarsstand genoot bij onze voorouders achting en eer.
Men kan hen als midden tusschen dien der kloosters en der
leeken beschouwen. Vóór de reformatie bestonden wellicht in
alle oorden van ons rijk kluizenaars. De alom bekende
spreekwoorden: “De oorlog spaart noch kluis noch kerk”,
en “Hij gaat naar kerk of kluis”doet zulks vermoeden.
Wijle de zeer eerw. heer J. Habets, bibliothecaris van
Limburg, geeft eene bijdrage van de kluizen en kluizenaars
welke in Limburg hebben bestaan en die in 1870 tot twee
waren weggesmolten.
Van deze zal ik hier nog eenige bijzonderheden tot 1892
voegen. In de kluis op den Schaesberg bij Margraten overleed
18 Maart 1889 de kluizenaar Weerts, een tamelijk geletterd
man. Hij sprak o.a. vloeiend Fransch, Nederlandsch,
Italiaansch en Duitsch. Zijn diensttijd als pauselijk zouaaf
en zijne reis naar het Heilig Land heeft hij uitvoerig
beschreven. In Mei ’88 beroofde hem een sluwe bedrieger
bijna alle zijne handschriften, 19 cahiers, enz. enz. Te
Geleen woonde toen nog een echt type of voorbeeld dezer orde
in de van ouds bekende kluis van Sint Jan. Nicolaas Laurent,
zoo heette hij, de vriendelijke kluizenaar op den genoemden
Schaasberg, is in September ’92 overleden. Hij was 70 jaren
oud en leidde er sinds ’89 zijn eenzaam leven. Er woonden
negen kluizenaars vóór hem. Kluis en kapel zijn het eigendom
van jonkheer De Villers Masbourg, wiens voorvaderen ze in
1690 gesticht hebben. Door hem wordt de volgende kluizenaar
gekozen.
Noch in schriften, noch bij overlevering heb ik gedurende meer
dan 40 jaren, iets bepaald kunnen opsporen of er in ons
Kempenland kluizen of kluizenaars te eeniger tijd bestonden.
Toen in 1684 de schuurkerk van Valkensweerd onder Achel
gebouwd, als zoodanig niet meer diende en aldaar
godvreezende jongelingen woonden, ontving die plaats den
naam van “de Kluis” en de bewoners dien van Kluizenaars of
Eremijten. Thans is daar een uitstekend gesticht van
Trappisten gevestigd. Nog wordt die plaats meestal “de
Kluis” geheeten. Zij ligt hoofdzakelijk op Belgische bodem.
De schuurkerk van Bergeik in 1648 onder Luiksgestel, destijds
als Achel buiten ons grondgebied behoorende, gebouwd, droeg
soms en vroeger schier algemeen den naam van Kluis en na de
wegbreking, ongeveer in 1785, nog voortdurend die
standplaats alsook de in de nabijheid gelegen gronden. Zelfs
de huizen welke er langzamerhand door particulieren gebouwd
waren en thans ook weder geruimd zijn, noemde men gewoonlijk
“de Kluis”.
Men leest van twee kloosters van Kartuizers die in het bisdom
van ’s Bosch hebben bestaan, namelijk te Vucht en bij
Geertruidenberg. In de zestiende eeuw wordt van de cluijse
en eene kluizenares gewaagd onder Orthen. Vele kluizenaars
bestonden reeds in de 12e eeuw en later in de
omstreken van Osch. Ook te ’s Bosch en op het kerkhof te
Driel in Gelderland bestond eene kluis.
XII Godsdienstige en kerkelijke geschiedenis
Onze vroegste voorouders waren heidenen, oefenden hunnen
godsdienst meestal in zoogenaamde heilige bosschen, welker
boomen nimmer gekapt of geschonden mochten worden, uit en
hadden vele bijgeloovige gebruiken. Zonder beelden, zonder
heilige plaatsen pleegden de Taxanders geen’ natuurdienst.
Ter behandeling der openbare behangen kwamen zij bij hunnen
tempels zamen. Gewichtig was de invloed der heidensche
priesterschap. Er bestonden ook verëenigingen aan den tempel
gehecht, gilden van ijveraars, die de feesten en offers
bezorgden, den afgod bewaakten en zich onder eede verbonden,
dien gewapenderhand te verdedigen.
Kan men niets stelligs vermelden van den tijd op welken de
ware godsdienst bij onze vaderen doorstraalde, dit weet men
toch, dat er Christenen zijn geweest onder de Romeinsche
soldaten, die aangesteld waren om den Rijn te bewaken en van
wie dus de inwoners de eerste kennis van den godsdienst
konden ontvangen, die wij in de derde eeuw, hier en daar in
deze gewesten verspreid vinden. Met hunne priesters deden de
heidenen den geloofspredikers eenen hardnekkigen tegenstand
aan. Hieruit is het zoo lang verblijven in het heidendom
verklaarbaar.
Oude geschiedschrijvers verhalen , dat de Paus reeds 50 jaren
na christus, drie zijner leerlingen naar deze oorden zond om
in deze en de omliggende landen Jezus leer te verkondigen.
Onder gezegd drietal bevond zich de subdiaken Maternus, die
volgens eene aloude en diepzinnige legende, de zoon was van
de weduwe van Naim, eens
door den Zaligmaker ten leven verwekt. Deze H. Maternus,
later bisschop, wordt door de bewoners van Trier, Keulen,
Tongeren en andere Belgische en Germaansche Volken als
eersten geloofsverkondiger en Apostel verëerd. Ook ijverde
hij te Maastricht, enz.
De vroege evangeliekennis in het zuiden van ons land verwekte
groote gehechtheid aan St. Petrusstoel en werden hierom
wellicht, ook in de Meierij, vooral in oude plaatsen als
Oirschot, Bergeik, Bladel, Leende, Hilvarenbeek, Lommel, Son
(vóór 1844), Schaft enz., onder de bescherming van de
eersten aller Pausen gewijd.
Dank het ophouden der vervolging maakte de godsdienst in de
vierde eeuw sneller vorderingen.
De bisdommen Trier, Keulen en Tongeren dagteekenen van de
eerste eeuw.
In de vroegste eeuwen van het Christendom waren de grenzen
van een bisdom niet bepaald of omschreven, want de eerste
evangelieverkondigers beoogden slechts zooveel hun ijver
toeliet, het geloof voort te planten. Eerst in de vierde
eeuw kwam eenige bepaling of afronding der bisdommen. De
Christenen die in Kempenland woonachtig waren behoorden
onder het bisdom Tongeren, later onder dat van Maastricht en
vervolgens van Luik, hetgeen voortduurde tot het jaar 1559
wanneer het bisdom van ’s Hertogenbosch tot stand kwam.
Het getal kerken, parochieën enz. nam gaandeweg zeer toe en
zij werden door de menigte gebouwd. Een geschiedschrijver
zegt: “Er zijn ontroerende bijzonderheden bekend die
verhalen hoe in die schoone tijden geen mensch tevreden was,
vóór hij zijn deel had bijgedragen tot den opbouw eener
kerk, die hij beschouwde als een deel van zijn leven, als
een deel ook van zijn bezit.”Bij de vermelding van kerken
schrijft hij o.a.: “dat niet alleen de hoofdkerken, maar ook
de geringste plattelandsparochiekerk eertijds haar systeem
van zinnebeelden bezat. (Zie D. Warande en “Belfort”, 1901,
blz. 356. Christelijke Iconographie of Beeldbeschrijving.
Onder het oude bisdom van Luik behoorden, behalve de stad van
dien naam, 7 aartsdiakenaten, 28 dekanaten en omtrent 2000
parochiën. Kempenland was het uitgestrektste diakenaat en
had zeven dekanaten onder zich. De parochiën in de
Meiërijsche Kempen gelegen, behoorden onder de dekanaten van
Woensel of Hilvarenbeek. Onder welke de dekanaten de
parochiën tot 1648 behoorden kan men onder anderen bij
Schutjes in zijne Geschiedenis van ’t Bisdom inzien.
Reeds in de veertiende en vijftiende eeuw bestond het
voornemen, om het getal bisschoppelijke zetels in de
Nederlanden te vermeerderen. Voor de rust des lands en het
behoud van den godsdienst werden eindelijk in 1559 achttien
bisdommen tot stand gebracht en bij eene bul van 12 Mei van
dat jaar, door Paus Paulus IV bekrachtigd.
De oprichting van het nieuwe bisdom van ’s Hertogenbosch had
door eene bul van 11 Augustus 1560 plaats. Tot handhaving
zijner waardigheid en tot zijn onderhoud werden daarbij den
bisschop o.a. de inkomsten der goederen aan de abdij van
Tongerloo toebehoorende en onder het bisdom lagen,
toegekend. In 1563 is deze bul ingevoerd en de bisschop in
het bezit van zijnen zetel gesteld.
Ten aanzien der verëeniging der abdij met de bisschoppelijke
tafel is in 1590 eene nieuwe overëenkomst getroffen, waarbij
de aan het bisdom toegekende goederen, als tienden, molens,
hoeven enz. op achtduizend gulden werden vastgesteld.
Ten jare 1566 brak 15 Augustus de Beeldenstorm uit. Te Yperen
begon hij het eerst. De beroemde bisschop der stad M.
Rijthovius, te Riethoven bij Bergeik geboren, moest dien dag
gaan vluchten. Antwerpen was de tweede stad waar de woedende
beeldstormers hun vernielingswerk pleegden. Zij kon roemen
naast de Sint Pieterskerk te Rome wellicht den fraaisten en
rijksten tempel, in hare L. Vrouwekerk te bezitten. Deze
hebben zij deerlijk geplunderd en gehavend. De schade in die
wereldstad door hen aangericht wordt op 20millioen gulden
geschat. Te ’s Hertogenbosch bedoren zij de kunstige Sint
Janskerk en vernielden de kostbaarheden. “Van Duinkerken
tot aan de Lauwerzee, dat is door gansch Zuid- en
Noord-Nederland, lag alles wat den Katholieken heilig was,
door schendige handen vermorseld en verplet. Binnen den tijd
van veertien dagen waren kerken, kloosters, gasthuizen enz.
vernield met eene razernij, welke men sedert de verwoesting
door de Barbaarsche Noormannen niet meer aanschouwd had.”
Te Eindhoven heeft niet alleen in 1566 maar ook in 1578 eene
betreurenswaardige kerkstormerij en vernietiging van beelden
en andere merkwaardigheden plaats gegrepen.
Bernard Langenes zegt in zijne Wereldbeschrijving ten jare
1598, dat de inwoners van het hertogdom Brabant zijn “geestige
en vrolijke luiden, verstandig en kloek in hare jeugd, niet
zwaarhoofdig in den ouderdom, ook niet ongenoegelijk”
enz. Deze hoedanigheden, den Brabanters eigen, kunnen nog
aan een deel der inwoners toegeschreven worden. Door
nagenoeg alle eeuwen heen treft men onder hen zoowel als in
andere streken onzes lands voorname en geleerde mannen aan,
wier levensbeschrijvingen in verscheidene werken te lezen
zijn. Men moet bemerken, dat groote mannen beoordeeld
behooren te worden naar de eeuw waarin zij geleefd hebben.
Oudenhoven meldt in de volgende eeuw: “Men hoort niet
zooveel als in andere streken van ons vaderland van
bankroeten, welke er eenige eeuwen geleden schier onbekend
waren. Liever zouden onze goede vaderen armoede geleden
hebben, dan iemand te kort te doen.
Toen in 1570 door den hertog van Alva eene algemeene
vergiffenis geschonken werd aan al degenen die zich met de
moederkerk wilden verzoenen, bleek het weder duidelijk, door
het groot getal terugkeerenden, hoe velen zonder ernstig
doel of overtuiging de predikingen der sectarissen hadden
aangehoord of op eenige andere manier de Spaansche edicten
overtreden hadden. In het bisdom van ’s Bosch hadden 6000
personen deel aan deze amnestie. Aan velen hunner kon men
niets anders ten laste leggen dan dat zij tijdens de
predikatiën der hervormden langs hunne kerken waren gegaan,
aan anderen dat zij een klein deel dier preeken hadden
bijgewoond, schoon zij overigens goede Katholieken gebleven
waren.
Hoewel er in ons uitgebreide diocees veelvuldige
wanordelijkheid plaats gegrepen had bemoeide schier niemand
zich daarmede en waren nergens ingezetenen van het oude
geloof afvallig geworden dan te Bommel, ’s Hertogenbosch,
Eindhoven en vier dorpen nabij deze laatste stad. In enkele
andere dorpen der Meierij woonde hier en daar een man die
met de nieuwe leer gedoodverwd was. Reeds in 1566 gewaagt de
bekwame en geletterde pastoor van Duizel, in het algemeen
deze landstreek bedoelende van “diversetijt van opinie
inder religiën, daffectie ende
dartie van den menschen totten geestelijcken staet
es seere gediverteert.
In 1577 hadden eenige nieuwgezinden zich naar Eindhoven
begeven en onderscheiden inwoners voor hunne secte gewonnen.
Toen de bisschop Metsius dit van wege het hooge landsbestuur
vernomen had, schijnt hij den verderen voortgang gekeerd te
hebben, althans zijn er van toen af tot aan den Munsterschen
vrede slechts weinige ledematen der nieuwe leer gevonden.
Houben geeft ook vele bijzonderheden aangaande de nieuwe
secte in zijne vaderstad.
Er bestond gebrek aan goede priesters daar er geen genoegzaam
getal geleerde en met apostolischen ijver bezielde predikers
gevonden werden zoodat het volk gedurig aan de aanzoeken der
ketterij en der onzedelijkheid bloot stond.
Ten jare 1572 heeft de bisschop Metz van ’s Bosch, in de
maanden Augustus en September nagenoeg alle plaatsen van
zijn diocees bezocht, waarin door de verre woonplaats en
zorgeloosheid der Luiksche bisschoppen, onder welke deze
landstreek vóór de oprichting van ’t Bossche bisdom in het
kerkelijke onderhoorig was geweest, in bijna geen eeuw
visitatiën hadden plaats gehad. Hierdoor verviel het gemeen
volk tot domheid en onwetendheid en vele geestelijken zelfs
tot wellust. De woelige tijden, de nabijheid der
afgevallenen en het gezaaide onkruid vereischte zeker der
bisschoppen waakzaamheid. Genoemde kerkvoogd deed onderzoek
of een ieder aan zijn’ paaschplicht had voldaan, of niemand
met de nieuwe leer was besmet, diende het H. Vormsel toe,
vernam of er iets, waar en op welke wijze ook, te verbeteren
viel.
Sonnius bezocht ook in den vasten van 1570 zijn gansch
bisdom.
Het Staatsche krijgsvolk nam in 1587 te Oirschot den pastoor
R. Jansen van Os, benevens den Schout en ettelijke andere
voorname inwoners gevangen en kerkerde hen te
Geertruidenberg. Bij het wegvoeren is de liefderijke,
uitstekende herder, verscheidene maanden lang,
allervreeselijkst verbleven. Hezenmans deelt in de Wachter,
1871, No. 4 belangrijke bescheiden desaangaande mede.
De hervorming is meer door dwang dan door overtuiging
ingevoerd. Geestelijken en volk hadden wel vele gebreken,
maar de kerk met hare gebruiken en plechtigheden was toen
als heden. Het volk mag eenigzins dommer, bijgeloviger en
eenvoudiger geweest zijn, het bezat meer levenskracht. De
mannen van die dagen, mogelijk wel wat ruw, kunnen ferme
fiere borsten genoemd worden.
Het Spaansch juk moede werd de opstand zoowel door Katholieken
als Protestanten bewerkt, doch spoedig tegen de eersten ten
bate van eene partij gekeerd. Tot in het begin der
zeventiende eeuw maakten de Katholieken van Nederland nog
overal verreweg de meerderheid uit en leden steeds geduldig
hunne verdrukking door de nieuwgezinden. De strijd van 1572
tot 1648 nu en dan voortgezet was, in de eerste twintig
jaren vooral, hevig en woest. Hij gold niet alleen de
onafhankelijkheid van ons vaderland, want het was
voornamelijk te doen tegen het oud Katholiek geloof en de
invoering van het Protestantisme, zegt de Katholieke
Volksvriend.
In de zestiende eeuw heeft eene protestantsche minderheid eene
onbeschaamde tirannie in sommige provinciën van ons land,
ook in onze Meierij uitgeoefend. De kalvinistische
staatskerk kon zonder de feitelijke onderdrukking van
andersdenkenden niet gevestigd worden, waardoor Noordbrabant
en vooral de Meierij, schier geheel katholiek gebleven,
zoodanig geleden heeft, dat na twee eeuwen, de bevolking
eerst vrij adem haalt. Wij wijten dien weergaloozen druk
niet aan de hedendaagsche gereformeerden, wijl de
handelingen van het voorgeslacht niet op rekening van het
nageslacht moeten gesteld worden.
Omstreeks acht eeuwen lang, dat is sedert hunne bekeering uit
het heidendom, waren onze voorouders door geheel Nederland
in het Katholieke geloof verëenigd gebleven, zonder dat er
eenige beduidende dolingen verspreid werden. De
geloofsveranderingen door Luther, Calvijn enz. elders
ontstaan, drongen toen met geweld in ons land door. Niet
alleen wilde de zoogenaamde hervorming, naast de bestaande
kerk, een’ anderen godsdienst oprichten, maar het was haar
doel om de katholieke kerk geheel te vernietigen en hunnen
nieuwen godsdienst daarvoor in de plaats te stellen. Keizer
Karel V en zijn zoon Filips II, koning van Spanje, waaronder
ons rijk behoord heeft, trachtten de nieuwe leer te
onderdrukken; want deze was eene revolutie tegen het
verbindend gezag der katholieke kerk. Daar elke vorst in de
zestiende eeuw bij zijne huldiging of krooning beloven
moest, de Kerk te beschermen en mitsdien krachtens zijne
waardigheid verdediger des geloofs was, handelde Filips
volkomen volgens het publieke recht van zijnen tijd, wanneer
hij geenen anderen godsdienst dan zijnen eigenen gedoogde.
De legers van den koning van Spanje bestonden, evenals alle
staande legers, uit zeer slecht zedelijke en godsdienstige
personen. Velen waren soldaat, om ongestraft te kunnen
plunderen en rooven. Wat dergelijke boeven deden mag men
niet op de rekening zetten noch der Katholieken noch der
Protestanten. Het leger had niets of zeer weinig met den
godsdienst te maken. Deze was meer een voorwendsel om te
plunderen dan eene oorzaak. Protestanten dienden in het
leger des konings en ontelbaar vele Katholieken in dat der
Staten.
De Spanjaarden in de 16e en 17e eeuw
werden beschouwd als het dapperste en krijgshaftigste volk
van Europa.
Naar gelang van de ongeregeldheden der nieuwe secten zijn in
de jaren 1521, 1526, 1529, 1531, 1540, 1544, 1546, 1549 en
1550 plakkaten of strafedicten tegen hen uitgevaardigd.
Tusschen de twee godsdienstpartijen bestond eene vlottende,
eene onverschillige menigte. De katholieke partij was de
grootste, de protestantsche de stoutmoedigste; beiden
trachtten elkander te verdelgen. De laatste, de overhand
verkregen hebbende, voerde alom gewelddadig de nieuwe leer
in. Zij vermoordde priesters en kloosterlingen, vernielde
altaren en beelden, ontnam den Roomschen hunne kerken met de
daaraan verbonden inkomsten enz. enz. Eenige provinciën
waren uitsluitend katholiek gebleven tot dat zij onder de
heerschappij der Staten kwamen. In onze provincie had het
Protestantisme hoegenaamd geen wortel geschoten vóór het
jaar 1629; de inneming van ’s Hertogenbosch bracht haar toen
onder een calvinistisch bestuur en de gereformeerden werden
hier op alle mogelijke wijzen ingedrongen. Na de inname
dezer stad in 1629 gaven de Staten een plakkaat uit waarbij
alle Roomsche Priesters gelast werden de kerken in de
Meierij te verlaten, daarin geen’ dienst meer te verrichten
en ze aan de gereformeerde predikanten, welke hun Hoogmog.
zouden stellen over te laten, alsmede dat zij eenen netten
staat van alle goederen en inkomsten der kerken zouden
overleveren. Niets van dit alles werd opgevolgd, omdat de
regeering des konings een tegenbevel had uitgevaardigd.
De katholieken trachtten met de Staten eene gunstige schikking
te treffen, waarvan de inkomsten voor de geestelijkheid der
Meierij 4000 gulden beliepen en om deze te vinden werd er,
in tegenwoordigheid des bisschops, 28 April 1631 te
Eindhoven eene bijeenkomst gehouden. De onderhandelingen met
de Staten liepen echter vruchteloos af en het sluiten der
kerken, kapellen en bidplaatsen der kloosters werd ten
strengste bevolen. De godsdienstoefeningen werden nu in de
opene lucht en hier en daar in de bidplaatsen der kasteelen
gehouden, tot dat in dezelfde maand de koning de opening der
kerken gelastte. Nu daagden de Staten eenige pastoors in en
namen andere gevangen. De meesten ontsnapten echter aan
hunne nasporingen. De godsdienst werd bijna overal buiten de
kerken uitgeoefend, doch ook dit verbood een statenbesluit
eenigen tijd later, dewijl de koning de vestiging der
gereformeerde predikanten in de Meierij niet toeliet om er
de nieuwe leering te verkondigen. Te Eindhoven werd de
eerste predikant der hervormden in de Kempen aangesteld.
Bevreesd voor de uitvoerders van ’s konings verlangen
verbleef hij op het kasteel der stad, hetwelk door Staatsche
militairen bezet was. Het verblijf van dezen predikant
dagteekent van 1631. Nog zes andere predikanten werden, twee
jaren, in de voornaamste plaatsen der Meierij benoemd,
waaronder één in Kempenland, namelijk te Oirschot; doch twee
hunner, geene kans ziende, om in de hun aangewezen
standplaatsen te verblijven, namen hun ontslag of elders
hunne woonplaats, terwijl de vier andere het volgende jaar
verdreven werden. Van het jaar 1583 bestond echter reeds
eene geringe kleine gereformeerde gemeente grootendeels uit
ledematen van het garnizoen.
Reeds gedurende den tachtigjarigen oorlog leidden in
Noordbrabant de Pastoors een zwaar en kommervol leven; want
zij hadden groote vervolgingen wegens de woeste krijgsbenden
te ondergaan en toch bleven zij in die rampspoedige tijden,
zooveel slechts mogelijk was hunne parochiën verzorgen. Hun
lijden was evenwel slechts het voorspel der langdurige
verdrukking, welke zij na dien tijd hebben doorstaan. Toen
de pastoor-deken van Bergeik, de zorgvuldige Balenus, den
Bisschop Ophovius 28 October 1629 raadpleegde hoe de
Pastoors zich met het oog op het besluit der Staten moesten
gedragen antwoordde hij, dat zij ambt en kerk zouden
behouden, al ware er kerker en zelfs dood mede gemoeid.
Balenus zeide er voor te zullen zorgen. Hij had ook den
Bisschop over de invallen van Staten-krijgsvolk in de
parochiën van zijn distrikt geschreven.
Bij het twaalfjarig bestand in 1609 begonnen, kregen de
katholieken hunne kerken, waar ze gesloten waren meerendeels
weder en kon alzoo daarin op nieuw de godsdienst uitgeoefend
worden. Een bevelschrift der Staten in Mei 1631 verschenen,
had allerwege het sluiten der kerken, bidplaatsen en der
kloosters ten gevolge. Nog in dezelfde maand deed de koning
een tegenbevel afkondigen, waarbij de opening der kerken
bevolen werd. Toen de Staten de wederinbezitting der kerken
vernomen hadden, brachten zij hunne bedreiging ten uitvoer.
Eenige pastoors werden gegrepen en ingedaagd. Nu gaven de
Staten een plakkaat van retorsie of van wederwraak tegen den
koning van Spanje uit, gebiedende dat de geestelijken der
Meierij en die welke van buiten daarin zouden komen alle
uitoefening van den Roomschen godsdienst in kerken,
particuliere huizen en publieke plaatsen zouden staken.
Dit was van den 20 Juni 1634 gedagteekend. Den verjaagden
leeraars werd gelast naar hunne verlaten standplaatsen weder
te keeren, dan op bevel des konings werden zij andermaal
verdreven en nu geraakten de katholieken in grooter druk,
daar in 1636 bij Staten-plakkaat van 2 December, onder
verschrikkelijke bedreigingen, allen geestelijken gelast
werd, binnen veertien dagen te vertrekken.
Hierop ontstond in vele streken der Meierij, inzonderheid
nabij ’s Bosch der priesters. In Kempenland en elders konden
zij echter ter sluik in sommige geestelijke noodwendigheden
voorzien.
De vrede van Munster, 30 Januari 1648 gesloten, te ’s Bosch 5
Juni en vermoedelijk in de andere plaatsen der Meierij
omtrent of zeer kort na dien tijd afgekondigd, kende het
eigendom der Meierij den Staten toe. Hier begon nu voor goed
de godsdienstvervolging der R. Katholieken en de algemeene
invoering van den zoogenaamden hervormden of gereformeerden
godsdienst. Verregaand was de verdrukking welke de
katholieken na den Munsterschen vrede te verduren hadden en
uit welken ongelukkigen toestand zij eerst, na een geduldig
lijden van anderhalve eeuw, volkomen gered zijn.
Wel verre dat de Katholieke geestelijken zich weder in bezit
der gesloten kerken mjochten stellen, zooals zij gehoopt en
besloten hadden, werd den hoogschouten en de 4 schouten der
kwartieren 12 Juni 1648 door de Staten aangeschreven, dat
zij niet zouden toelaten, dat “de papen de kerken in
possessie namen of eenige religie plegen”enz. Van toen
af mocht geen enkele kerk, kapel of bidplaats meer door de
Katholieken gebruikt worden. Daarenboven eigenden de Staten
zich het genot der goederen en inkomsten des bisdoms, der
geestelijke tienden, kapittelkerken, abdijen, kloosters,
kerken, pastorijen, kerkelijke beneficiën en overige
stichtingen toe.
Zij vernieuwden de plakkaten tegen het houden van
godsdienstoefeningen. Niemand mocht eenig openbaar of
burgerlijk ambt bekleeden dan belijders der nieuwe leer en
dewijl hier alles Roomsch was en er geen personen te vinden
waren die hun geloof voor een ambt wilden verlaten kwamen
hiertoe protestanten uit de noordelijke gewesten, waarheen
zij veeltijd later terug keerden, om er een ruimer bestaan
of eene gemakkelijker levenswijze te smaken, dan zij er
alvorens zij hun ambt in de Meierij bekleed hadden, mochten
genieten.
Er werd eene menigte predikanten in de plaats der verjaagde
herders aangesteld, namelijk 2 in den vrijdom van den Bosch;
17 in het kwartier van peelland; 11 in Kempenland dat er
reeds 1 te Eindhoven had; 12 in dat van Oisterwijk en 8 in
dat van Maasland. Reeds 24 November 1631 schreef de
vorengenoemde Deken van Bergeik van een der Raden verstaan
te hebben, toen hij zich te Brussel bevond, dat aan de
vijftien predikanten, destijds in de Meierij in bediening
vrijgeleide was verleend.
Altijd is de katholieke bevolking zeer aan hunne herders
gehecht geweest; want men wist hoe zij zich destijds moesten
behelpen en wat zij zich om der godsdienst wil getroost
hadden. Het behoud van dit oud-vaderlijke geloof in deze
streken heeft men grootendeels aan den stillen en verborgen
heldenmoed dier mannen te danken.
Ook aan den Bisschop Sonnius, die zeer tenger van lichaam
doch rusteloos bij den arbeid was, komt die weldaad toe.
De hervormde predikanten dreven de Regeering voort, om den
godsdienst der Katholieken te dooden. Hoofdzakelijk gekomen
om zich met de goederen der oude kerk te verrijken trachtten
zij die te vernietigen. Toen in 1672 en 1673 de verëenigde
legers van Engelschen en Franschen de Meierij doorkruisten
kregen deze predikanten schrik, doch de Katholieken meer
vrijheid; genen staken echter weldra het hoofd weder op.
Toen de vrede met Frankrijk, geteekend was, werden de
vervolgingsmaatregelen tegen de katholieken hevig hervat.
Den predikanten schonken de Staten veel macht en belangrijken
invloed. Evenals belijders der andere secten waren de
katholieken genoodzaakt zich door den gereformeerden
predikant te laten trouwen. Volgens het gevoelen van
godgeleerden is het geoorloofd vóór den predikant te huwen,
wanneer men eens voor den priester getrouwd is; want de
predikant verricht hier slechts het burgerlijke en omdat de
protestanten het huwelijk niet als sacrament tellen, kunnen
zij den predikant ook niet voor den bedienaar van een
sacrament houden. Zijn gebruikelijk formulier is niets dan
een gewone burgerlijke heilswensch. De katholieken
beschouwden deze vernieuwing van het huwelijk slechts, om
het door den Staat ook als wettig te doen houden. Konden de
katholieken zich toen ergens op eene andere wijze doen
trouwen, dan deden zij het voor den predikant niet.
Wij gevoelen diep medelijden met ons ongelukkig voorgeslacht,
dat hier ongeveer derdehalve eeuw lang den levensstrijd
gestreden heeft. Onafgebroken woedde de oorlog bijna honderd
vijftig jaren in meerdere of mindere mate op den
Meierijschen bodem. Op groote schaal stonden de inwoners aan
lastige inkwartieringen en afpersingen bloot. Die
jammervolle tijden, hadden zooals te begrijpen is, zeer
ongunstig op de ontwikkeling der Meierijenaars gewerkt.
Grievende plakkaten zijn er uitgevaardigd en buitengewoon
dwaze belastingen heeft men het arme volk niet onthouden. De
boeren vergaten in hunne bijëenkomsten hunnen akker en hun
vee om de aangelegenheden van godsdienst en land te
bespreken.
Was de toestand der Katholieken in de Meierijna 1629 reeds
zeer treurig geworden, deze verergerde nog aanmerkelijk in
1648. De strenge bepalingen der Hoogmogenden ontdook men
zooveel mogelijk, doch dit moest duur betaald worden. Het
waarnemen der plichten door de Katholieken noemden de Staten
“Paapsche stoutigheden”. Handel en nijverheid kwijnden, het
vervoer van de eene plaats naar de andere werd door de
convooi- en licentgelden zeer bezwaard en de armoede
vermeerderde.
Ik acht het belangrijk hier eenige zinsneden uit de
Noordbrabanter van 14 Augustus 1890 aan te halen, getiteld:
Katholieken en Protestanten in Noordbrabant: “Onze
provincie behoorde eertijds tot de z.g. Generaliteitslanden
die sedert de overgave van ’s Bosch in 1629 geregeerde
werden door een uitsluitend protestantsch Bestuur, dat
vooral zijne kracht zocht in scherpe resolutiën en
plakkaten. De paapsche “stoutigheden”, d.i. uitoefening van
den Katholieken Godsdienst, waren zoo niet geheel en al
verboden, dan toch door allerlei drukkende vexaties en
geldafpersing belemmerd. De traditie onzer voorouders heeft
ons verschrikkelijke tafereelen van de verdrukking dier
tijden overgeleverd en sedert de geschiedenis van
Noordbrabant meer en meer uit de onder het stof bedolven
archieven wordt opgehaald hebben wij de treffendsche
bewijzen van de vervolging die de Katholieken dezer
provincie omwille van den Godsdienst geleden hebben.” Na
1795 hield de hervormde op eene bevoorrechte en heerschende
te zijn.
Een schrijver meldt aangaande den toestand na den Munsterschen
vrede: “Ondanks alle rechtsvervolgingen der Staten kan
men de overgebleven priesters maar niet voor goed
verdrijven. Op vele dorpen [oefende] de een of ander
geestelijke ter sluik den godsdienst uit. Deze moesten
dikwijls van standplaats verwisselen. Wachtte er een, dan
begaf hij zich onmiddellijk naar een ander dorp, terwijl dan
weldra zijne plaats door een ander werd ingenomen. Wij
bezitten weinig aanteekeningen van dien aard, betrekkelijk
de jaren voor de geschiedenis het belangrijkst, toen de
vervolging het hevigst heeft gewoed. In dien treurigen en
drukkenden tijd was zulks trouwens niet gemakkelijk of
raadzaam.”
Eene bevoegde hand schreef eenige jaren geleden: “Nog in
deze eeuw kan de gelijkstelling der Katholieken met de
Protestantsche ingezetenen van ons Rijk niet altijd
volslagen genoemd worden. Een zaakkundige schreef in 1869.
Wij hebben geen reden hoegenaamd ons te verheugen in de
bevrijding van de noordelijke Nederlanden van het Spaansche
juk. De bevrijding heeft ons eene slavernij van bijna twee
eeuwen berokkend. Noordbrabant werd toch een wingewest en de
overgroote meerderheid der ingezetenen om hunne trouw aan
hunne godsdienst onderdrukt en vervolgd.”
Ingevolge Hun Hoogm. Resolutiën deed de Procureur Generaal van
Brabant Martini een plaatselijk onderzoek, om te weten of
geen officieren, Schouten, Schepenen, Vorsters of
Rentmeesters bevonden wierden dan die van de christelijke,
gereformeerde religie waren “ende andere vindende die
aanstonds van hare Bedieninge aftestellen ende te ontslaen…
omme andere in hunne plaetse aengestelt te werden.” Zijn
bevinding in de Kempensche dorpen, zoover die in zijn
rapport voorkomen, deel ik hier beknopt mede. Hij bevond te
Bladel, Reusel en Netersel al de Schepenen “Paeps te zijn”
evenals te Mierde, die alle 7 “eerlijcke en geschikte
luyden” waren. De substituut-secretaris Adr. Spoormans
had hij afgezet. Later had de secretaris den Schoolmeester
van Bladel bij provisie gesubstitueerd. Bartel Spoormans
bediende het secretarisambt der heerlijke cijnshoeve en
laatbank te Reusel en hoewel die secretarie van eene “bijsondere
natuur” was moest hij door een’ gereformeerden vervangen
worden. Eertijds was de Laatbank te Reusel met de secretarie
van Bladel en Reusel gecombineerd geweest. Eene Laatbank is
de eeuwenoude bediening eener villa, gelijk die reeds
tijdens Karel den Groote bestond en zeer verschillend van
eene Schepenbank. De Laatbank van Reusel behoorde aan den
abt van Postel, wien Reusel toekwam en door Postel niet in
de Meierij maar in het kwartier van Antwerpen lag, zoo
beweerde men dat ook Reusel niet tot de Meierij behoorde.
Reusel is aan de Meierij verbleven. De Staten hebben in 1689
de Laatbank van Reusel, wat van Postel gescheiden is, ten
onrechte aan Postel ontnomen.
Twee Schepenen van den hervormden godsdienst waren in de
dingbank van Hapert, Hoogeloon en Casteren. Andere geschikte
leden tot Schepen woonden er niet. Er verbleef een R.C.
priester; hij was de pastoor G. Corijns, die er in 1669
verdreven werd.
In de dingbank van Eersel, Duizel en Steensel was geen stof
van bekwame lieden tot het schepenambt,hetwelk dan ook door
katholieken bediend werd. Adrianus Wijnen door Martini een
bitter papist geheeten, was er secretaris. De pastoor G.
Sichmans was ook te Eersel vertoevende. De genoemde
secretaris alsmede Goijaart Meijs, Paaps zijnde, bij
substitutie secretaris der dingbank van Vessem, Wintelre en
Knechsel, aldaar fungeerende en tevens substituut van den
Stadhouder Nahuys werden in vergadering van Schepenen
afgezet en van hunnen eed ontslagen. Beide secretariën
werden naderhand op zekeren Balthasar Eijsbergen
overgedragen.
Ter dingbank Zeelst, Veldhoven en Blaarthem bevonden zich 4
katholieken en 3 gereformeerde Schepenen. Dewijl er nog zes
andere tot het schepenambt bekwame lieden woonden werden er
4 hunner als schepen aangesteld en alle katholieke leden
afgezet.
Te Oerle waaronder Meerveldhoven zijn bevonden zes Paapsche
Schepenen, zijnde alleen de President van de gereformeerde
religie bij gebrek aan andere stof. En werd de Roomsche
dienst door een Paap aldaar wonende, openlijk gedaan,
volgens verklaring van Camenius, predikant aldaar, gelijk
mede dezelve, nevens den predikant van Vessem, generalijk
klaagden over de exorbitante excessen (buitensporige
uitspattingen) des Pausdoms.
De drie dingbanken van Tongerle, Woensel en Eckart waren
bekleed met Roomschgezinden, vermits er geen stof van
bekwame gereformeerden bestond. Te Woensel alleen woonden 2
lieden van die religie. Toch was J. Boncardus er predikant.
Aldaar en te Tongelre werd den paapschen dienst geduriglijk
gedaan door twee geestelijken.
Te Oirschot met 7 onderhoorige gehuchten had de Procureur
Generaal bevonden, dat nopens het aanstellen van Schepenen
aldaar wel werd geobserveerd het verdrag tusschen de Staten
en den Graaf Van Merode. Zooals bekend is benoemden beide
die bezitters ieder de helft der schepenbank. De dominé Rob.
Immens klaagde over stoutigheden der Papisten en vijf
inwonende Papen, mitsgaders “gruwelijke superstitiën in
die vrijheid werden gepleegd”. “Misschien”, zegt eene
noot van De Katholiek, “wordt er mede bedoeld de devotie van
O.L. Vrouw bij den heiligen eik. Is wijders bij Martini ter
presentie van Schepenen gecasseerd A. Lamberts Van Den
Heuvel door gemeden Graaf Van Merode paaps aangestelde
Vorster tot Verven-Best, district van Oirschot.
In de dingbank van Oostel- en Middelbeers is bij gebrek maar
één Schepen van de religie. De stoutigheid des Pausdoms werd
gezegd onverdragelijk te zijn, en aldaar te wonen een
Mispriester, zijnde een duivelbanner als bij verklaring van
den predikant P. Aalstius. Eene noot van De Katholiek zegt
terecht: “Waarschijnlijk wordt hier bedoeld pastoor D.
Roijmans, een ijverig priester, gelijk vooral bleek bij eene
besmettelijke ziekte, en uitstekend predikant.”
Bij deze verklaring, welke een’ blik werpt op den toenmaligen
godsdienstigen staat dezer streek, voeg ik een paar gegevens
over Schepenbanken buiten ons Kempenland. De 7 schepenen van
Hilvarenbeek, Diessen, Riel en Westelbeers, makende eene
dingbank, bevond de Procureur alle pausgezinden ter oorzaak
in die plaatsen niet wonen eenige lieden van de religie,
gekwalificeerd tot het schepenambt.
Budel aan den Prins behoorende, had wel honderd gereformeerde
ledematen, evenwel drie Roomsche Schepenen die werden
afgezet, alsook N. Bartels paaps substituut-secretaris
wegens zijn vader Bartel Joost Bartels. Over de buitensporig
ongelijkmatige voortdurende verdeeling van winstgevende
Staatsambten, waardoor duizenden protestanten in staat zijn
een huishouden op te zetten, waar Katholieken, die overigens
volkomen met hen gelijk staan, aan geen huwelijk kunnen
denken, noteer ik hier eene noot in de Studiën 17 p. 182: “Er
zijn b.v. aanzienlijke gemeenten in Noord-Brabant, waar
schier geheel de bevolking katholiek is, en de geheele
ambtenaarswereld van af den notaris tot de brievenbestellers
en commiesen sinds menschenheugenis geheel protestant is;
deze aldus eene positie hebbende, kunnen een huwelijk
aangaan, terwijl in de zelfde plaatsen vele katholieke
jongelieden bij gebrek aan middelen van bestaan dit niet
kunnen. Zoo moet de protestantsche bevolking wel sterker
toenemen. De weinige protestanten die in de gemeente zelve
geboren zijn, stammen nog meestal af van zulke kunstmatig
ingedrongenen.”
Aangezien geen openbare godsdienstoefeningen in de
generaliteit mochten geschieden, gingen de katholieken ze,
zooveel mogelijk buiten het grondgebied der Staten of in de
Souvereine heerlijkheden, welke van hen onafhankelijk waren,
bijwonen. In Kempenland vond men geen dezer laatstgenoemde
dorpen en moesten de Roomsche inwoners hierom hunnen
godsdienst buiten de Meierij gaan verrichten.
Verscheidene parochiën hadden, kort na den Munsterschen vrede,
in de naastgelegen grensplaatsen, kerken of bidplaatsen
opgericht, welke gewoonlijk door de katholieken van vele
dorpen bezocht werden en soms ook tot het bouwen hadden
bijgedragen. Natuurlijk bouwde men deze, om de drukkende
tijden niet kostelijk en steeds op het naaste punt bij de
Meierij. Deze plaats lag schier overal ongezellig in eene
barre uitgestrekte heide. Die plaatsen welke destijds eene
dergelijke kerk hebben gesticht laat ik hier grootendeels
volgen.
-
Bergeijk
op het naaste punt onder Luiksgestel toen onder het
prinsbisdom van Luik behoorende. De kerk werd op
heidegrond aangelegd en aan hare zuidzijde in de
onmiddellijke nabijheid in een weiland, 7 jaren daarna,
te weten in 1655, de pastorie gebouwd. Hierin heeft de
pastoor en de kapelaan van Bergeik gewoond tot het jaar
1779, waarna dat
gebouw alsook de kerk is weggebroken. Alvorens die
pastorie gebouwd werd, groef men een’ vest of gracht,
met welks aarde het perceel werd opgehoogd. Pastorie en
tuin was door dezen gracht, welke nog bestaat, omringd.
Tegen eene geringe jaarlijksche belasting was dit
perceel tot het daarstellen dier huizing of pastorie
door eenen Gestelschen eigenaar afgestaan, onder verdere
bepaling, dat het perceel, na voorkomende ruiming, der
pastoorswoning weder aan hem of erfgenamen zoude
wederkeeren, wat na 1679
is geschied. In den bouw der gezegde kerk had, volgens
overlevering Eersel ook bijgedragen.
Al de dorpen
in minder of meerder afgelegenheid in het kwartier van
Kempenland, zelfs Meerveldhoven, Wintelre en Oirschot, dit
laatst op 4 uren afstand, hebben van de kerk ter uitoefening
van hunnen godsdienst gebruik gemaakt tot
1672, waarna in de dorpen
schuurkerken konden opgericht worden. Gezegde kerk noemde
men in de wandeling “de Heikerk”; terwijl hare opvolgster,
die van 1790 tot 186? op
het Loo heeft gestaan, bij vreemdelingen grootendeels
dienzelfden naam had behouden. Eerstgezegde Heikerk droeg
veeltijds almede, om hare eenzame ligging, den naam van “de
Kluis”, waaronder men ook de beknopte omgevingen, de
woningen die aldaar hebben gestaan, bestempelde.
-
Valkenswaard stichtte met Waalre een bedehuis op de
uiterste grens van het toenmalige Luiksche dorp [Achel]
in 1648. De inwoners dier twee dorpen oefenden daarin
hunnen godsdienst uit tot 1684, wanneer zij vergunning
erlangden te Valkensweerd eene schuurkerk te bouwen. Een
godvreezend jongeling, N. Entersch genaamd, uit den
behoeftigen stand te Overpelt geboren en woonachtig,
verzocht om het gebruik en bezit der verlaten
schuurkerk, welke hem afgestaan werd en in welker
onmiddellijk nabijheid hij een geringe woning
daarstelde. Spoedig voegden zich eenige godvruchtige
jongelingen bij hem. Zij bebouwden er gronden en legden
het begin eener hermitagie, welke zoo door gebouwen
vruchtbare landerijen als anderszins bij den inval der
Franschen ten jare 1793 in grooten bloei verkeerde.
De
Kluizenaars werden voor altijd van hun wettig eigendom
beroofd en gedwongen in de wereld te gaan rondzwerven. Zij
bestonden alleenlijk uit leekebroeders en hadden tot
geestelijken bestuurder eenen wereldlijken priester, rector
genaamd. Het waren Augustijner-eremijten. De gebouwen met de
cellen bleven bij de verdrijving der Kluizenaars in wezen en
door eenen landman bewoond. De laatste was Jan Deelen, die
er tevens eene wasbleekerij en herberg uitoefende. Eene
onmiddellijk daarbij staande huizing werd door eenen anderen
boer bewoond. Beide vertrokken, nadat de Kluis met het
geheele goed en inbegrip van 25 bunders heidegrond, te zamen
eene uitgestrektheid hebbende van 96 hectaren voor 20250
gulden van de barones te Heeze in 1845 door de Trappisten
der Meerselsche dreef was overgedragen. Deze verlieten het
oud verblijf der Capucienen te Meersel en voerden de
gebeenten mede van drie in den heer ontslapen medebroeders.
Zij kwamen bij eene reis van drie dagen Vrijdag 21 Maart
1846 op de Kluis te Achel aan. Dit is de feestdag van den H.
Benedictus, de Stichter hunner strenge orde. Den volgenden
voormiddag geschiedden er onder toeloop van geloovigen uit
bijgelegen Noordbrabantsche en Belgische plaatsen door den
abt verschillende plechtigheden als: de inwijding van kerk
en begraafplaats, het celebreeren eener pontificale Mis,
enz.
Na de
afschaffing der Oude Kluis waren de gebouwen, tuinen, bouw-
en weilanden als nationaal domeingoed in vollen eigendom aan
den baron Van Tuijl Van Serooskerken te Heeze overgegaan.
Hij was bij opbod den meestbiedende. Daar waarschijnlijk de
betaling in assignaten of republikeinsch muntpapier is
geschied, kan men de koopsom op slechts rond de 10.000 frank
schatten. Gedurende al den tijd, dat deze familie de Kluis
in bezit had, vervielen de gebouwen en landerijen, althans
de meeste. Eene zeer aanzienlijke uitgestrektheid heide is
door de Trappisten tot wetering aangelegd.
In 1885
hebben zij eene prachtige, ruime kerk gebouwd, waarin in
18.. een doelmatig orgel is geplaatst. De priorij van Sint
Benedictus is 10 Mei 1871 tot abdij verheven. Alles bevindt
er zich in eenen verbazenden toestand. Zij trekt dan ook van
heinde en ver bezoekers tot zich om er de merkwaardigheden
en de schoone, doelmatige inrichting te bewonderen, den
landbouw gade te slaan, eene retraite te houden, enz.
De
zeerEerwaarde Heer J.J. Vossen, pastoor te Achel verhaalt in
zijne belangrijke Geschiedkundige Schetsen “De abdij van
Achel, Ieper 1894” blz. 20-21, het verblijf van een’
hoogst aanzienlijken persoon op de Kluis in het laatst der
18e eeuw, in den middeltijd, verloopen tusschen
de onteigening der heremitagie en den openbare verkoop.
Vossen meldt dit feit: “Generaal Dumouriez was met den
jongen hertog van Chartres tot de tegenpartij (de Bourbons)
overgegaan. Op dit gerucht werd de vader van den prins, de
hertog van Orleans, Philippe-Egalité, door Robespierre naar
Parijs ontboden en moest aldaar de doodstraf ondergaan.
Dumouriez nam de wijk naar Franken in Duitschland en
vluchtte verder van de eene plaats naar de andere. De jonge
hertog, na eerst in Vlaanderen geweken te zijn, kwam aan de
andere zijde van België eene schuilplaats zoeken, en
vertoefde hier en daar in onze streken; eindelijk heeft de
heer Leonaerdts
hem de verlaten kluis aangewezen, alwaar de jonge prins
eenigen tijd zijn verblijf heeft gehouden. Het kind was in
1773 geboren, werd later hertog van Orleans en besteeg in
1830 den troon van Frankrijk onder den naam van
Louis-Philippe; in 1848 moest hij zich in ballingschap
begeven, en de grootvader van onzen koning Leopold II
overleed in 1850.”
-
Lommel,
destijds tot de Meierij van ’s Bosch behoorende bouwde
eene noodkerk in e heide onder Luiksgestel, het naaste
punt bij Lommel.
-
De
katholieken van Reusel hadden een kerkje of eene kapel
onder Arendonk gebouwd, waarheen die van meerdere
Meierijsche dorpen den godsdienst hebben uitgeoefend.
-
Hoogemierde heeft eene schuur getimmerd op de heide van
het tegenover hunne parochie gelegen Brabantsch
grondgebied, in welk gebouw, tot kerk ingericht, de
pastoor die te Arendonk woonde, tot in 1673 de
goddelijke dienst deed.
-
Hilvarenbeek stichtte eene nood- of schuurkerk op het
grondgebied van Poppel in het gehucht Rovert dicht bij
de kapel en hebben ze tot 1672 gebezigd.
-
In 1648
vestigden [zich] de te Tilburg in dienst geweest zijnde
priesters in Alphen. De inwoners van Tilburg en die van
Goirle bouwden in 1652 eene schuurkerk onder Poppel in
’t gehucht Steenvoort, hetwelk sedert dien tijd
gewoonlijk St. Jans-Gool en het gezegd bedehuis St.
Jans-kapel geheeten wordt. Door kanunniken der abdij
Tongerloo is deze schuurkerk bediend geweest.
-
De
katholieken, voornamelijk uit Peelland, vergaderden op
de Zon- en Heiligdagen op den Bolderdijk onder …, de
eerste maal op Pinksterendag 1649, waar de
Minderbroeders van Weert, in de eerste tijden in de
opene lucht predikten en de Mis opdroegen. Naderhand
werd daar eene kleine kapel gebouwd, welke eenigen tijd
daarna door een langwerpig dak als eene schuur is
vergroot. De inwoners van Someren, Asten, Lierop,
Mierlo, Heeze, Leende, Maarheeze, Soerendonk en andere
plaatsen woonden er de godsdienstoefeningen bij. Die van
Geldrop, Heeze en Leende hebben in 1652 of iets later
een kerkenhuis te Heugten of Huchten, een half uur van
Maarheeze geopend, waarin ook geestelijken uit het
gezegd klooster der Minderbroeders de H. geheimen
verrichten. Tusschen Leenderstrijp en Achel sloegen de
ingezetenen van Heeze en Leende in 1652 eene bidplaats
op, van welke over eenige jaren steenpuin en kalkgruis
nog den omtrek aantoonden. Zij stond op het Luiksch
gebied, ten oosten van den dijk naar Hamont, ten Westen
van den dijk op Budel. Er bestaat nog een weg door die
van Leende naar de grenskapel aangelegd, nog onder den
naam van kerk-dijkske van Leende bekend. Gezegde
grenskapel is ook door de katholieken van Budel
gebezigd. Die van Heeze deden dit waarschijnlijk tot
1681.
Deze
ondragelijke toestand duurde schier een vierde eeuw, toen in
1672 de oorlogsverklaring door den koning van Frankrijk aan
de Staten van ons land, daarin eene verzachting plaats had
en schuurkerken in de dorpen mochten gebouwd worden. De
meeste zijn in dit jaar of niet lang daarna opgericht.
Ontbloot van
alle hulpmiddelen in ons land tot de studie van
godgeleerdheid en tot kerkelijke opvoeding der katholieke
jeugd moet men de oogluiking der burgerlijke overheid voor
het uitoefenen des godsdienstes zeer duur betalen, alsook om
de kerkschuren te bouwen, te veranderen of geopend te
krijgen, dewijl ze dikwijls werden gesloten, gelijk almede
om geestelijke bedienaren te mogen behouden of uit hunne
gevangenis te verlossen. Eene aanzienlijke som eischten de
drossaards en andere ambtenaren bovendien, onder den naam
van recognitiepenningen voor de uitoefening van den
katholieken godsdienst. De hoofdschout genoot alleen van de
dorpen welke geen heerlijkheden waren jaarlijks ƒ 1456; de
fiscaal in de bijzonderlijke heerlijkheden ƒ 1107-18 en in
de dorpen geen heerlijkheden zijnde ƒ 1081-14. In 1730
verklaarden de Staten, dat voortaan geen ambtenaar van de
Roomschen wegens jaarlijksche recognitiën enz. eenig geld
zoude genieten; maar integendeel, dat elke katholieke
bidplaats, op straf van deze te sluiten, waar een priester
in bediening was, in het vervolg 50 gulden en voor eenen
kapelaan of medebedienender 25 gulden moest betalen.
Alvorens een
priester – en deze moest altoos een geboren onderdaan van
den staat en geen monnik of dergelijke wezen – in bediening
trad, was hij verplicht in persoon eene verklaring van
getrouwheid en onderwerping aan de Oppermacht te ’s
Gravenhage te gaan doen.
De
schuurkerken waren aan zoodanige bepalingen onderworpen, dat
zij uitwendig aan geen kerken geleken, waarom ze met recht
schuurkerken of kerkschuren genoemd worden. Dewijl ze laag
en met stroo gedekt moesten zijn, stonden zij aan diefstal
en brand zeer bloot. Voor zoo ver mij bekend is, zijn de
volgende schuurkerken afgebrand: Bergeik in 1749 met eene
bierbrouwerij en twee huizen. Knechsel tusschen 1765 en 1794
met twee huizen. Netersel in 1794. Oirschot in 1745.
Sluiting heeft plaats gehad der schuurkerken te Oirschot
1741. Valkensweerd 1736.
Terwijl alle
katholieke schoolmeesters van hun ambt ontzet waren, werden
er 50 van de nieuwe secte in de Meierij aangesteld, welke op
de grootste plaatsen in bediening kwamen. Zij moesten o.a.
ook op de Paapsche Heiligdagen school houden.
Den Roomschen was het zelfs verboden, om met hunne
leerlingen naar plaatsen buiten der Staten gebied gelegen,
te gaan, om ze daar te onderwijzen en dan met hen huiswaarts
te keeren. Deze overtreding zal in sommige grensdorpen tegen
’t tegenwoordige België stootende, wel meermalen hebben
plaats gehad.
In vele
plaatsen van Kempenland en elders behoorden de meeste
predikantswoningen aan de burgerlijke gemeente, omdat vooral
in het begin van ’t protestantisme die huizen in
oorlogstijden gedurig afbrandden. De besturen der dingbank
moesten ze onderhouden en bij afbrand weder opbouwen.
Gedurende anderhalve eeuw moesten de Katholieken niet alleen
alle kosten uitsluitend voor hunnen godsdienst maar
daarenboven in het onderhoud van den Protestantschen
voldoen. Zeker Schrijver zegt van dien tijd: “Staatsbrabant
werd verpletterd onder de belastingen; de dorre heidegronden
van Noordbrabant moesten ééns zoo veel (het dubbele)
opbrengen, als de vruchtbare akkerlanden van Holland en
Gelderland”.
Aangaande
zeker misbruik in e Kempen leest men in aanteekeningen van
den eerw. heer Tessalon, Pastoor te Hapert en Hoogeloon op
het jaar 1682 in het latijn, overgenomen in de merkwaardige
“Historische Verhandeling over de Kempen” door A. Heijlen
(band van) 1837, in eene noot, blz. 117: “Ten tijde van
den heer Corijns (tusschen het jaar 1665 en 1699) Pastoor in
Hapert en Loon, Deservitor in Casteren, die wegens de
ketters heeft moeten vluchten, was er eene slechte gewoonte
van veel Diestersch bier te drinken in Hoogeloon ingedrongen
en de nog slechtere van zich met oorden wijn op te vullen…
en daarenboven, zooals wij in het algemeen zijn te weten
gekomen, dronken de meisjes en jongelingen en kinderen in
bijëenkomsten rooden wijn… in Bladel en Iersel (Eersel)
plachten (1672) losbandige drinkgezelschappen menigvuldig
plaats te hebben, doch in Iersel heeft de doorluchtige man,
de heer Greg. Sichmans, Kanunnik van Postel, met een’
bijzonderen ijver dit kwaad bijna uitgeroeid”.
In het jaar
1697 zijn op de kerkvergadering te Brussel verschillende
besluiten genomen, o.a. tegen de zedenbedervende
vergaderingen, onder den naam van labbaiën, spinningen en
kwanselbier bekend. De beide laatste gebruiken hebben ook
hier vroeger bestaan.
Uit Holland
waren in 1784 en omstreeks dien tijd o.a. een groot aantal
schoolmeesters naar de Meierij overgekomen, die verlangden
eereambten en goed betaalde postjes te zullen erlangen; want
zij beleden den Protestantschen godsdienst. Op vele plaatsen
was de schoolmeester ook schepen; doch bij eene ordonnantie
van 22 September 1785 door Hunne Hoogm. In ’t licht gegeven,
werden de schoolmeesters in de Meierij uit hun ambt van
schepenen ontzet.
Na de
verovering van ons land door de legers der Fransche
Republiek, reeds in 1792 in de Nederlanden gevallen, zagen
in 1794 en 1795 de Katholieken alhier zich van de harde
wetten ontheven, welke hun zoo vele jaren hadden gekweld. In
1796 werd de kerk van den Staat gescheiden en alle
gezindheden bij de wet gelijk gesteld. De bitterheid van
andersgezinden tegen de katholieken, het ergste in de
Meierij, gaf zich in smaadschriften lucht.
Er is door
een’ ongenoemde o.a. in “Reizen door de Meierij in 1798” zoo
hevig uitgevaren, dat het zelfs door gemoedelijke en
gematigde protestanten gelaakt wordt en door katholieke
Schrijvers niet waardig bevonden is, beantwoord te worden.
Eerst in 1862 is de naam van dezen hatelijken Schrijver,
zijne de hervormde predikant Hanewinkel, uit de bibliotheek
van Ackersdijck bekend geworden, althans meer algemeen.
Toen
Zuid-Nederland (België) met Frankrijk verëenigd was en in
die landen eene verschrikkelijke vervolging tegen priesters
en kloosterlingen door het Fransch Schrikbewind aangericht
werd, hielden zich in 179.. een groot getal gevluchte
pastoors en andere geestelijken van verschillenden stand in
sommige plaatsen van België en voornamelijk in
Noordbrabantsche grensdorpen op. Er zijn misschien weinig
gemeenten van Kempenland, waarin niet eenige vluchtende
geestelijken verbleven. Over eenige jaren wisten oude lieden
de huizen aan te wijzen en de barmhartige lieden te noemen,
welke hun eene schuilplaats benevens spijs en drank hebben
verleend. Lang durfden die aan hunnen plicht getrouwe
priesters echter nimmer, uit vrees voor hunne vervolgens in
dezelfde plaats verwijlen. Zij verscholen zich den meesten
tijd in armoedige kleeding, in bosschen, waar hun
medelijdende lieden voedsel brachten. Op de afgelegenste
gehuchten in nederige woningen of hutten werden zij
menigmaal gehuisvest.
Sommige
dezer geestelijken hadden eenige klooster- of kerkelijke
sieraden kunnen medenemen, teneinde ze niet in handen der
godsdiensthatende Republikeinen te doen vallen. Enkele dier
voorwerpen zijn in sommige kerken in de Meierij nog
behouden.
Gedurende
eenige maanden, namelijk van … hebben de ingezetenen van
vele Belgische plaatsen de schuurkerken van onderscheidene
Noordbrabantsche parochiën bezocht, dewijl toen hunne kerken
gesloten waren. De schuurkerken van het Loo onder Bergeik,
Lommel enz. dienden destijds mede tot uitoefening van hunnen
godsdienst. De inwoners van Achel huurden te Schaft, ter
plaatse Klein-Schaft, een woonhuis waarin de pastoor van
Achel H. Bungeners, met zijne dienstmeid, van October 1797
tot September 1802 heeft gewoond. Dit huis diende tevens tot
de uitoefening voor den godsdienst der Achelaren.
In 1798 werd
door de Bataafsche Republiek bepaald, dat er wegens het
bezit of de naasting der kerkgebouwen een vergelijk kon
getroffen worden, waarvan de grondslag, het grootste getal
ledematen der verschillende kerkgenootschappen op iedere
plaats was. Dit zou de voorkeur genieten onder de bepaling,
na gedane begrooting of schatting der gebouwen, eener matige
uitkeering aan de andere kerkgemeenten naar evenredigheid
van het getal hunner leden, welke alle door deze bepaling
werden gehouden voor altijd afstand van gemelde kerk gedaan
te hebben. De torens aan de kerken gehecht, benevens de
klokken en hare huizingen of zoogenaamde belforten bleven
het eigendom der burgerlijke gemeenten. Zelfs de joden
erlangden hun aandeel in de genoemde uitkeering.
Overal in de
Meierij behoudens enkele uitzonderingen naastten de
katholieken de hun ontnomen kerken. Op onderscheidene
plaatsen openbaarde zich bij velen hunner eene zoodanige
geneigdheid en vreugde tot het terug bekomen der door hunne
vaderen gebouwde tempels, dat zij gaarne wilden sterven,
bijaldien zij ’t geluk mochten smaken, al ware het slechts
eenmaal, den godsdienst in de genaaste kerk te hebben
bijgewoond. Dikwijls heb ik oude lieden hooren verhalen,
nooit meer voldoening noch geestdrift aan den dag gelegd te
hebben dan op den dag, waarop weder de eerste maal de
goddelijke dienst in hunne oude kerk opgedragen werd.
Sommige
gemeenten ondervonden tegenkanting in het terug krijgen der
oude kerken, welke in eenige plaatsen met eenig geweld
werden betrokken. De kerkelijke overheid laakte dezen
ontijdige ijver, als strijdende tegen de belangen en het
welwezen van den katholieken godsdienst en nam de noodige
maatregelen om zulke verkeerde handelingen voor te komen. Er
zijn evenwel ook verscheidene oude parochiekerken, na de
naasting door de katholieken, volgens akkoord in gebruik en
bezit der protestanten gebleven, welke toen niet terug
verlangd werden om de daarop klevende schulden of andere
zwarigheden wegens den vervallen toestand, schuldenlast,
afgelegenheid enz. Dit geschiedde te Vucht, St. Oedenrode,
Nuland, Aarle-Rixtel, Someren.
Nog waren
vele geschillen nopens de naasting der kerk- en pastorie
gebouwen onbeslist, toen de staatsregeling van 1798 en 1801
door eene nieuwe vervangen werd en daarbij besloten, dat
ieder kerkgenootschap in het bezit zou blijven van hetgeen
met het begin der negentiende eeuw door hetzelve bezeten
werd. Naar aanleiding van een besluit in 1809 hebben nog
onderscheidene kerkbesturen in de Meierij bij minnelijk
akkoord met de hervormde inwoners hunne genaaste kerken
terug gekregen.
Bij de
grondwet voor het koningrijk der Nederlanden in 1815
ingevoerd zijn der katholieke kerk mede haren staat en
vrijheden verzekerd. Eene menigte oude kerken, in vervallen
toestand aan de Roomschen overgegaan, zijn na dien tijd
behoorlijk hersteld, zoo uit hunne milde bijdragen als van
de gelden door de landsregering aan de kerkbesturen
uitgekeerd wegens den afkoop der verplichting welke het
domein, als eigenaar der geestelijke tienden tot het herstel
en onderhoud der kerken had, waarbij soms subsidiën uit ’s
Rijks kas gevoegd zijn. Dit was het geval op verscheidene
plaatsen waar de oude kerken te niet zijn gegaan, later
vernieuwd of in het gebruik der hervormden gebleven en
werden de overige en grootste kosten dezer nieuwe kerken
door de katholieken bijgedragen. Wanneer, het meest echter
in 18.., gezegde afkoop en met welk bedrag plaats had is
o.a. vermeld in …
Wij
koesteren dankbaarheid jegens de vaderen die den burgt van
het oude geloof voor ons hebben behouden. “De jaren zijn
voorbij waarin wij enkel goed waren om belasting te betalen,
de jaren onzer beweerde onmondigheid zijn voorbij. Laten wij
onzen vaderen waardig en hunner trouw zijn.” Deze
woorden sprak o.a. Mgr. J.A. Loeff op De Diocesane
Katholiekendag te ’s Hertogenbosch in October 1900.
Alphabetische opgave wanneer de oud-vaderlijke
parochiekerken genaast en weder in gebruik gekomen zijn,
alleen in Kempenland gelegen.
Genaast Betrokken
Aalst 1799 1821
Bergeik
1799 1799
Blaarthem
1795 1795
Blaarthem
1798
1798 In 1800 verlaten
Bladel
1809 1818
Casteren
Dommelen
179.. 1821
Duizel 1798
1798
Eersel
1812
Eindhoven
1802 1810
Gestel,
destijds de parochiekerk van Blaarthem
Hapert
1798 1820
Hoogeloon
1798 1819
Luiksgestel behoefde
geene naasting te doen
Lommel
1798
Meerveldhoven
1796 1796
Middelbeers 1798
Netersel
1794 1794
Oerle
1798 1798
Oirschot
1799 1800
Oostelbeers
1798 Niet
Steensel
1798 1821
Stratum
1796 1796
Strijp
1798 1798
Valkensweerd
1798 1799
Veldhoven
1798 Niet
Vessem
1798 1798
Waalre
1798 1798
Wintelre
1798 Niet
Woensel
1798 1798
Zeelst
1795 1795
De kapel te Borkel en die te Schaft zijn in 1798 genaast, doch
daarin is de dienst nimmer meer hernomen.
Gedurende de Protestantsche overheersing begaven de
Katholieken zich, om het Vormsel te kunnen ontvangen, zoo
veel mogelijk naar de aangrenzende Roomsche plaatsen. Onder
de Bataafsche Republiek werden er in vele kerken des
Vicariaats van ’s Bosch in 1803 en 1804 ruim 40.000 door den
Bisschop van Roermonde gevormd, alsmede een groot getal ten
jare 1809, waarna dit H. Sacrament in ons bisdom tot 1832
niet meer is toegediend.
Van sommige parochieën in Kempenland had den eenige
geloovigen, in dien tusschentijd in Belgische plaatsen, als
te Postel en elders, zich laten vormen. Daarin vele plaatsen
van ons Vicariaat sedert ruim dertig jaren zich de
gelegenheid om gevormd te worden niet meer had opgedaan,
bevonden de eerste maal zich alom er een verbazend groot
aantal vormelingen. Na dit tijdstip wordt het vormsel
geregeld, gewoonlijk om de 4 à 6 jaren toegediend.
De negenjarige inlegering, van 1830 tot 1839, waarmede de
Meierij en bepaaldelijk de grensdorpen van Kempenland
bezwaard werden, bracht aan de zeden der bevolking eene zeer
diepe wonde toe. Gunstig tot verbetering mag men de missiën
heeten, die door geordende en ongeordende geestelijken met
voorbeeldeloozen ijver in en na 1842 gegeven en door het
volk bijgewoond werden. Vooral brachten de Eerw. Paters
Redemptoristen eene wonderbare beterschap te weeg.
De volkrijkste parochiën smaakten doorgaans het eerste en
van lieverlede alle dit voorrecht. In België werden zulke
missiën reeds eenige jaren vroeger en met ontzettenden
toeloop van volk, ook uit Noordbrabant, soms uren ver,
gehouden.
XIII
Bisdom van ’s Hertogenbosch. Dekanaten. Parochiën.
Van de oprichting des bisdoms in 1560 tot den Munsterschen
vrede in 1648 hebben zeven talentrijke en deugdzame mannen
den ’s Bosschen zetel bekleed. Hierna bestierden
achtereenvolgens drie algemeene Vicarissen des kapittels het
diocees. In 1663 kwam een apostolische Vicaris in hunne
plaats en ten getale van twaalf hebben deze het geestelijk
bestuur onzes voormaligen bisdoms uitgeoefend. De Vicaris
was in 1842 als Bisschop in part. Int. Benoemd en in 1853
bij de herstelling der bisschoppelijke hiërarchie of
priesterheerschappij in Nederland, is weder een bisschop met
kapittel aan het hoofd des bisdoms gesteld. De titel van
Vicarius apostoliek verviel bij de verheffing van J. Zwijsen
in 1853 tot Aartsbisschop van utrecht en bleef die kerkvoogd
van dat jaar tot 1868 als administrator apostoliek het
bisdom ’s Bosch besturen.
Het thans uitgestrekte bisdom van ’s Hertogenbosch is in 1854
in 13 districten of dekanaten afgedeeld, tellende een
plebaan, namelijk in de kathedrale kerk te ’s Bosch, 128
pastoors en 1 rector, behalve eene menigte kapelanen en
assistenten. Van de 18 parochiën en het onlangs opgerichte
rectoraat Sterksel, zijn er van het in 1865 gevormde
dekanaat Valkensweerd 13 in het gewezen kwartier Kempenland
gelegen, namelijk: het Hof en het Loo te Bergeik – de eenige
gemeente van dit dekanaat waar twee parochiën gevonden
worden en dat van 1621 tot 1657 een dekanaat was – verder
Bladel, Borkel en Schaft, Duizel, Dommelen, Eersel, Hapert,
Luiksgestel (hetwelk eigenlijk niet, maar wel Lommel tot
Kempenland is gerekend geworden), Reusel, Riethoven,
Valkensweerd en Westerhoven.
Onder het dekanaat van Eindhoven werden in 1865 21 parochiën
geteld, als: Aalst, Acht, Breugel, Eindhoven, Geldrop,
Gestel en Blaarthem, Meerveldhoven, Nederwetten, Nuenen, St.
Oedenrode, Oerle, Olland, Son, Steensel en Knechsel,
Stratum, Strijp, Tongerle, Veldhoven, Waalre, Woensel,
Zeelst, Zes-Gehuchten.
19 [parochiën behoorden tot het dekanaat Oirschot, namelijk:
Best, Casteren, Diessen, Goirle, Hilvarenbeek, Hoogeloon,
Hoogemierde, Hulsel, Lagemierde, Middelbeers, Moergestel,
Netersel, Oirschot, Oostelbeers, Tilburg toen 5 parochiën
uitmakende, Vessem, Wintelre.
Lommel is tot 1731 van het dekanaat Geel onderhoorig geweest;
maar toen Paus Clemens de plaatsen in Oostenrijksch Brabant
gelegen van het bisdom ’s Bosch scheidde, is de zorg dezer
parochie aan den deken van Eindhoven toevertrouwd tot 1841,
wanneer ingevolge pauselijke breve van 2 Juni 1840 die
parochie onder het bisdom van ’s Bosch is gesteld. Na dien
tijd zijn in deze uitgebreide volkrijke gemeente nog twee
parochiën daargesteld, te weten: eene in de Heuvelsche heide
welke parochie doorgans de Kolonie genoemd wordt en van 1852
dagteekent, de tweede parochie op ’t gehucht Kerkhoven 2
uren van de moederkerk gelegen kwam in 1856 tot stand. Bij
de oprichting dezer parochiën trof men te dier plaatsen nog
slechts enkele woningen aan. Luiksgestel is ten gevolge der
uitgevoerde breve, hierboven genoemd, van het Luiksche
bisdom gescheiden en onder het vicariaat van ’s bosch
gesteld en in ruil met Lommel, aan het dekanaat van
Eindhoven onderworpen.
Thans volgen nog plaatsen uit Kempenland waar ten aanzien der
parochiën, sedert den Munsterschen vrede tot heden zoodanige
veranderingen plaats vonden.
Bij of kort na den gezegden vrede werd Casteren met Netersel
verëenigd; doch verkreeg in 1852 weder een’ eigen herder.
Hapert bleef insgelijks verbonden tot 1819 toen het eene
eigene parochie werd; Meerveldhoven met Zeelst tot 1859,
wanneer het een’ afzonderlijken pastoor heeft verkregen;
Knechsel met Steensel waaronder het nog behoort, hoewel er
meermalen pogingen in het werk zijn gesteld om ook deze
parochie te splitsen, de eenige in het geheele bisdom met
twee kerken die thans nog door één pastoor bediend worden.
De hinderpalen waarop men hier voornamelijk stuit zijn: 1e
het gering aantal inwoners te Knechsel (ruim 200) en 2e
dat ongeveer een derde deel hunner op minderen afstand van
de kerk te Steensel dan van Knechsel woont.
Wintelre was tot 1722 onder Oerle gesteld. Acht onder Woensel
werd in 1858 eene eigene parochie. Gestel, Knechsel en
Meerveldhoven zijn in 1571 onder de parochiekerken vermeld.
Door het eerstgenoemde dorp verstaat Schutjes Gestel bij
Blaarthem, hetwelk nimmer eene parochie geweest is vóór
1803, toen het parochie Gestel en Blaarthem werd. Voor dien
tijd behoorde Gestel als gehucht onder Blaarthem, terwijl nu
het omgekeerde plaats heeft. Met Ghestel in de zestiende
eeuw zal het tegenwoordige Luiksgestel bedoeld zijn.
Wel is waar was dit toen nog eenigszins van de moederkerk
Bergeik afhankelijk; doch het maakte destijds eene parochie
eigenlijk uit. Tot nog na dien tijd werd het gewoonlijk
Ghestel bij Eijck (Bergeik) genoemd. In of omtrent 1690 werd
Borkel, toen te Westerhoven en Schaft te Valkensweerd
parochieërende, van eenen afzonderlijken herder voorzien.
Bergeik is in 1846 in twee parochiën verdeeld, zijnde Hof en
Loo. Vóór de reformatie bestond aldaar de moederkerk op het
Hof en eene groote, schoone kapel met eenen verblijvenden
rector op het gehucht Weebosch.
Eene verëeniging of zamenvoeging van parochiën, voornamelijk
in het midden der zeventiende eeuw greep niet uitsluitend in
deze oorden plaats: overal waar de Staten gezag voerden,
wegens gebrek aan priesters en om andere redenen werden
kleine parochiën met andere nabijgelegene verbonden. Het
getal dekanaten is langzamerhand eenigszins uitgebreid. Ten
jare 1892 is het nieuwe dekanaat van Bladel opgericht en als
eerste deken de pastoor F.F.L. Van Der Wee te Reusel
benoemd.
Hieronder zijn de volgende plaatsen gesteld: Bladel, Duizel,
Eersel, hapert, Hoogeloon, Hooge-Mierde, Hulsel, Kasteren,
Lage-Mierde, Netersel, Reuzel, het Sint-Cornelius-Gesticht
aldaar, Vessem. Drie dezer parochiën bezitten één [astoor
met één kapelaan. Uitgenomen Hooge- en Lage-Mierde met
Hulsel (eene gemeente uitmakende) zijn al deze parochiën in
het oude kwartier van Kempenland gelegen.
XIV
Bouwtrant en merkwaardigheden van Kerken, Torens en
Kapellen.
Na de bekeering der heidenen zijn overal vele hunner tempels
tot christenkerken gewijd, zooals te Woudrichem, Almkerk,
Oudheusden. Waar geloovigen wonen is het bestaan van een
kerkgebouw met dienstdoende priesters noodzakelijk, waarom
ongetwijfeld, zoo al niet vroeger, eenige bidplaatsen,
kapellen of kerkjes in de 7de eeuw alhier zullen
getimmerd zijn. Wel is waar zwijgen de geschriften over
bepaalde veermelding van zulke stichting of gingen die
aanteekeningen verloren; doch men weet toch o.a., dat reeds
ten jare 600 of daaromtrent te Geel een kerkje aangetroffen
werd, door de om hare kuischheid en het behoud van het
christen geloof vluchtende St. Dymphna, met den bejaarden,
godvreezenden priester Gerebern, die in dat kerkje Mis
opofferde, bij welk gezelschap zich ook den boogschutter
haars koninklijken vaders en zijne vrouw bevond. Die streek
bevatte toen nog slechts 15 huizen en een boschschaadje van
ongeveer zes mijlen in de rondte.
Hoewel Geel in de Belgische Kempen is gelegen, zal men die
landstreek in vele opzichten destijds met de onze kunnen
gelijk stellen. Hilvarenbeek bezat in het begin der 8ste
eeuw bereids een bedehuis, welk dorp evenwel Gilze als
moederkerk erkent. Bakel verheugde zich al vóór 721 in het
bezit eener kerk.
Ongetwijfeld bestonden destijds in deze streek onderscheidene
Andre bedehuizen of kerken; doch van geene is echter niets
meer overgebleven en de wetenschap zoowel als de godsvrucht
betreurt het verlies dat wij daardoor geleden hebben. In het
westen ging met het verdrijven der Romeinen de bouwkunst
verloren. Daarom werden buiten Italië schier geene dan
houten kerken opgetrokken, welke natuurlijk niet duurzaam
waren. De kloosterlingen voerden later de verloren bouwkunst
weder in; doch deze vurige verdelgers des heidendoms achtten
het te langwijlig een steenen bedehuis daar te stellen en
trokken voorloopig een houten op, om dadelijk het H. offer
te kunnen opdragen.
Die kerken vormde men gemeenlijk van doorgezaagde
inëengelaschte boomstammen, met de ruwe zijde buiten. Zij
waren duister, want men voorzag ze slechts van één venster
omdat het raamglas nog niet bekend was en meerdere openingen
de geloovigen aan al het ongure der jaargetijden zou bloot
gesteld hebben. Toch bleef men niet in gebreken, die kerken
inwendig met de noodige zorg te versieren.
Naar de meening van de meeste bouwkundigen waren vóór de
elfde eeuw de kerken van hout gebouwd. Zij werden in ons
land tusschen de jaren 1027 en 1054 in steenen gebouwen
verwisseld.
De Romeinen, een beschaafd volk, schijnen onze voorouders het
bakken van steenen geleerd en hier de eerste steenen
gebouwen daargesteld te hebben. In dien tijd, toen de
tegelsteenen nog onbekend en de bouwstoffen duur en zelden
te bekomen waren, bezigden onze vaderen soms de
overblijfselen van vervallen gebouwen. In Limburg zijn ook
verscheidene kerken daarvan opgericht.
11de
en 12de eeuw
Nadat de lang gekoesterde vrees voor het einde der wereld, in
het jaar 1000 geweken was, begon men allerwege en dus ook
hier te lande, godshuizen tot stand te brengen. Door geheel
ons rijk zijn de kerken uit de elfde en twaalfde eeuw uit
tuf- en baksteen gemetseld. Deze tuf, ook duifsteen
geheeten, moest uit den vreemde, namelijk uit Duitschland
verkregen worden; doch was op plaatsen aan rivieren gelegen
gemakkelijk te bekomen, zoodat aldaar ook meerdere kerken
van dien bergsteen gebouwd werden.
Evenwel is hij ook in de Meierij veelvuldig gebezigd, een
sprekend bewijs voor de groote opoffering in het stichten
van kerken onzer vrome vaderen, daar de tuf zoo ver, per as,
herwaarts moest aangevoerd worden. Deze duifsteen bereikt
aan sommige kerken eene lengte van 30 Ned. Duim, terwijl de
baksteen aan zeer oude gebouwen, soms weinig mindere lengte
heeft. Ruw metselwerk wordt door de Schrijvers der kerken
uit dit tijdvak toegekend, doch het schijnt, dat de muren in
dien tijd gebouwd, even glad of effen als die van volgende
eeuwen zijn. Deze eerste of oudste kerken, langwerpig
vierkant, hebben buitenmuurs geen of zeer platte steunbeeren
en een koor of presbyterium, dat smaller en lager dan het
schip, rechthoekig of plat ook wel rond gesloten is. Behalve
deze ronde en platte koorsluiting schijnt evenwel die met
den halven zeshoek de meest gewone of oorspronkelijke
geweest te zijn.
Vensters.
Zij waren klein en rond gedekt. Die in de kruisramen maakte
men doorgaans hooger en in evenredigheid smaller. Ronde
vensters, gelijk elders, kwamen mij hier niet voor, doch wel
in torens. Altoos vond men de gezegde kleine vensters bijna
zoo hoog mogelijk geplaatst, wellicht om zich beter te
beschutten tegen het natte en gure weder, indien men nog
geen glas zou gebezigd hebben. Hun getal scheen nogtans niet
grooter geweest te zijn, dan dat hetgeen ze later verving.
Naar het mij voorkomt waren onze oudste kerken donkerder dan
die uit latere eeuwen, wat ook in andere landen,
bepaaldelijk in Frankrijk het geval was. Zoodat aldaar in de
eerste christenkerken schier alle licht ontbrak volgens een’
geschiedschrijver van dat rijk. De oude toenmalige
bouwmeesters hadden hiermede het doel, om de gedachten der
geloovigen beter te stemmen en oplettend te maken op de
daarin wordende goddelijke geheimen.
Deuren.
Men plaatste ze in den westgevel of in een’ der zijmuren,
veeltijds ook eene in den toren en waren gewoonlijk rond
gedekt en met lijsten of staven versierd.
Bogen.
Evenals de vensters, deuren enz. bouwde men ze rond, terwijl
in de twaalfde eeuw de spitsbogen in gebruik kwamen. Soms
werden kerken met ronde en tevens met spitse bogen gemaakt.
Gewelven waren zeldzaam in de elfde eeuw.
Vloeren.
Denkelijk bestonden deze uit kleine gebakken tegels.
Ornamenten
Onze kerken schijnen tot in de 12de eeuw zeer
eenvoudig versierd te zijn. Het glasschilderen, vermoedelijk
in deze eeuw uitgevonden, maakte geen’ snellen voortgang en
werd in den beginne vooral voor vensters van kerken en
paleizen gebezigd. Er zijn althans geen vroegere sporen vóór
de gezegde eeuw aangetroffen.
In de 16e bereikte deze kunst haren hoogsten
bloei. Sommigen oordeelen dat in de 10e en 11e
eeuw de kerkvensters uit gekleurd glas bestonden, wat met de
hiervoren geuite gissing niet strooken zou.
Door vrome lieden en corporatiën
werden bij het opbouwen en herstel van kerken en andere
gebouwen gedurig de glazen voor de vensters geschonken,
waarvan nog het spreekwoord bestaat: “de vrienden geven
de vensterglazen”. Geschilderde glazen kwamen algemeen
in de 13e eeuw in gebruik.
Men hield in de middeleeuwen geen heiligdom voor afgewerkt,
zonder dat de gewelven of binnenwanden, soms beide, met
voorstellingen uit de H. Schriften in levendige kleuren
prijkten.
Deze waren rood, geel, blauw enz. Het volk werd daardoor
zeer gesticht en had in de 13e en 14e
eeuwen, toen onze schoonste kerken gesticht zijn, meer
kennis en begrip der H. Schriften dan later. De
muurschilderingen zijn na de reformatie overgewit. Ze worden
weder meer algemeen.
Hier eindigt het eerste cahier van Panken met blz. 97 van het
handschrift.
Van 1829
werd vooral op het kerkhof rond de parochiekerk in
Kempenland, zooals schier in R.C. landen gebruikelijk is
geweest, begraven. Altijd was op het platte land en dikwijls
in de steden het kerkhof in de schaduw der kerk. Men knielde
elken Zondag bij het verlaten der kerk bij het graf der
bloedverwanten neder. Zij rustten waar zij geleefd hadden en
woonden eeniger wijze de heilige plechtigheden bij.
204
Westerhoven
Hoewel eerst tegen het midden der 15e eeuw
Westerhoven kerkelijk van de moederkerk Bergeik is
gescheiden, werd er reeds in de elfde eeuw of in het begin
der twaalfde eene tamelijk groote kerk, waarschijnlijk ter
vervanging eener kleinere houten [gebouwd]. Meermalen werden
in de middeleeuwen kerken gesticht, welke eerst veel later
tot parochiekerken zijn verheven. Alle kerken, die het
parochierecht niet bezaten, werden capellen genoemd.
Er zijn wel is waar geen documenten gevonden wanneer die
aloude kerk was gesticht, doch een paar teekeningen, door
kenners dier kerk, volgens de herinnering gemaakt laten geen
twijfel van den bouwtrant der 11e eeuw over. Het
schip bereikte eene lengte van ongeveer 21, het koor van 11
M, de breedte van het schip. De hoogte der kerkmuren was
juist 23 Rijnlandsche Voet (6 M.), het koor 4 voet minder.
Het dak had eene hoogte van 15 voet, weshalve de nok der
kerk 38 voet hoog was.
Naar de denkwijze van ambachtslieden en enkele tijdgenoten was
de kerk in twee tijdstippen gebouwd en ongeveer de helft,
waaronder het priesterkoor, van kleiner steenen dan de
andere helft opgetrokken. Zij zou aan de west- of voorzijde,
in lateren tijd verlengd en de oude kerk tevens door eene
laag steenen verdikt zijn. Uitwendig vertoonden beide
helften zich gevolgelijk even oud. De west- of frontgevel
had eene dikte van 3 ½ baksteen, de andere muren van drie
steenen. Elke steen is 0,23 M. lang. Bij het afbreeken is
duidelijk de bouwing in twee tijdvakken in het oog gevallen.
Het gedeelte aan de oostzijde bezat rondbogige vensters en
wel drie in het koor, van welke één ter oost-, één aan de
zuid- en één ter noordzijde en twee aan het schip gevonden
werden. De Andre helft met grooter steenen had noord één,
zuid 2 spitsbogige vensters. Inwendig bezat de kerk geen
kolommen of pilaren, uitwendig 8 steunbeeren, als één
tusschen alle vensters. Door de muren liepen drie, op
sommige plaatsen vier reiën of lagen van zandsteen, ook gré
en mergelsteen geheeten, overal tezelfder hoogte; bovendien
bevond zich van dezen bergsteen eene laag onder elk venster
en in de beeren evenveel lagen als in de kerkmuren.
Nimmer stond een toren vóór of tegen den frontgevel, waarop
eenmaal een torentje met klok was geplaatst. Een steenen
wenteltrap scheen in den zuidwestelijken hoek binnen de kerk
aanwezig te zijn geweest, om het torentje, het uurwerk en
tevens het oksaal of zangkoor te beklimmen. De deur van
dezen trap bevond zich in de binnenzijde der kerk. Het
onderdeel of de drempels der vensters verhief zich ongeveer
2 M. boven de grondoppervlakte. Een blind raam bevond zich
in den frontgevel. Er werden vier buitendeuren (alle zullen
wel niet gelijktijdig gediend hebben) aan de kerk opgemerkt,
als één in den gevel, één ten zuiden, één ten noorden en één
die toegang in de sacristie verleende. Deze stond aan den
zuidkant, in den hoek van het schip en het priesterkoor. Van
de fundeeringen der kerkmuren waren eenige lagen baksteen
slechts in zand aangelegd, bij de westelijke helft meerdere
dan in de andere.
Van 1648 is de alleenstaande kerk eenigen tijd door de
protestanten gebezigd, doch werd dakeloos en verloor weldra
aan verval de sacristie, den steenen kerkhofmuur enz. Tot
ongeveer 1818 stond de boogmuur overeind, toen hij is
nedergestort. Van den kerkvloer lagen nog bij den afbraak
eenige kleine plavuizen op zijne plaats. De oude steenen
doopvont werd tot 1821 als wijwatervat in de toen gesloopte
schuurkerk gebezigd.
In dat jaar is van de muren der oude kerk eene nieuwe met
toren gebouwd, terwijl nog vele steenen overbleven. Eene
fraaie nieuwe kerk werd in 1885 gesticht aan de noordzijde
der evengenoemde, welke afgebroken werd. Een luihuis met
zware oude klokken stond tot 1825 op het kerkhof der aloude
parochiekerk, dat men toen verlaten heeft, nadat de nieuwe
begraafplaats (bij de in 1821 gebouwde kerk) was geopend.
Deze is nog in gebruik. Om kerk en toren te voltrekken werd
de groote klok à ƒ 1,60 per kilo in 1823 verkocht. De beide
andere klokken werden toen het eigendom der kerk onder
zekere voorwaarden.
Er bestaat onder dit dorp een zoogenaamd kuiltje, het “Valentinus-putje”
genoemd, dat door dezen heilige zou bezocht zijn.
Vermoedelijk heeft hij in de derde eeuw onzer jaartelling
heidensche inwoners tot het christendom bekeerd.
Geschiedenis van Noordbrabant II p. 98 t/m
Van de 13de
tot de 16de eeuw. Germaansch tijdperk
Dit was in de 13de eeuw, ook hier te lande, tot
zijn hoogste toppunt geklommen. Wegens den algemeen
ingevoerden puntboog erlangden de kerken eene licht- en
stoutheid van bouw, zooals men te voren niet bereikt en
later niet overtroffen heeft. Tot aan het verval der
Germaansche bouworde, namelijk het midden der 16e
eeuw, bleef echter dezen trotschen bouwtrant bestaan.
Zoolang bezigde men ook ronde pilaren of zuilen ter
schraging der gewelven (plafons), zelfs het meeste op het
laatst van den Germaanschen bouwtrant, terwijl vóór dit
tijdperk de pilaren vierkant waren. Somtijds vindt men ook
samengestelde wel eens slechts b.v. 2, vooral in
kruiskerken.
De voetstukken dezer ronde pilaren zijn acht-, tien- of
twaalfhoekige kapiteelen kelkvormig indien deze al niet
ontbreken, dewijl men in plaats daarvan soms slechts eenige
lijsten vindt: de zuilen hebben voorts één
of twee reien fraai bewerkte bladen. Sommige kerken zijn
onvoltooid gebleven: vele zijn van gemengde bouworde, omdat
later het ruim (schip) of het koor aangebouwd of vergrooting
geschied is.
Nog
over middeleeuwsche kerken.
Ongetwijfeld hadden de eerste steenen kerken eenen zeer
eenvoudig langwerpig vierkanten vorm, ook het koor, dat
smaller en lager, plat of halfrond gesloten was. Door
koorsluiting verstaat men de ronde of veelzijdige bemuring
van het oostelijk koorëind. In plaats van een lager koor dan
de kerk vond men, ook in Noordbrabant, één hetwelk hooger
opgetrokken is en zijn er mij nog enkele bekend.
In het
koor der oude kerken, midden in het gewelf, bevindt zich een
sluitsteen, die al de stralen van het kruisgewelf in zich
opneemt en samenvat. Die sluitsteen draagt het beeld van God
den Vader, die troont in het hoogste der hemelen en die van
daar zegenend nederziet. Soms treft men bovendien twee
sluitsteenen aan als van den Zoon en den heiligen Geest.
Tusschen altaar, tabernakel en overhuiving vindt men de
sprekendste eenheid bewerkstelligd.
Talrijk
zijn ook de houten gewelven. Dikwijls werden ze fraai
beschilderd of met kunstige houten ribben voorzien. Sommige
kerken zijn wel van gewelf, plafon of beschot moeten beroofd
blijven. Men heeft dit gemis aan eenige kerken althans
opgemerkt. Wanneer pilaren of zuilen in de keren aanwezig
zijn, is het middenpand met de zijpanden onder hetzelfde dak
gesteld.
Aan den
bouw van sommige kerken bespeurt men, evenals in andere
landen, eene eigenaardigheid, welke men hier niet of schaars
opmerkte. Het is deze. De as der kerken wijkt in het koor
een weinig zijdwaarts en wordt algemeen verklaard als eene
afbeelding der neiging van het hoofd des Zaligmakers bij het
uiten der laatste kruiswoorden. Bij ruim 100 kerken der 13e
en 14e eeuw heeft De Caumont die afbreking
waargenomen. Zij vertoont zich ook in sommige oude kerken
onzer Meierij. Genoemde kunsttheorist bespeurde mede aan
tallooze dorpskerken het overhellen van den noordermuur,
daar de zuider loodrecht stond, welk zinnebeeld met het
vernoemde in verband wordt gebracht. Ook deze bijzonderheid
kan men in deze landstreek aan enkele kerken bemerken.
De groote
kerken bezaten eene koorafsluiting, waardoor het muur-, hek
of traliewerk bedoeld wordt, dat het priesterkoor ten westen
van het kerkruim afsluit. Eene enkele poort of groote deur,
in ’t midden aangebracht, verleent den toegang tot en een’
blik in het priesterkoor uit het schip der kerk. Te dezer
plaats werd in grootere kerken een oxaal, doxaal, jubé (hoe
ook genaamd) gevonden. Van sommige dezer is de herinnering
of het bewijs niet meer aanwezig. Het hoofddoel van dit
doxaal of odeum was: het heilige der Heiligen van het schip
der kerk af te zonderen, de grenslijn tusschen priester en
volk te trekken, de heilige geheimen voor het profane oog te
beschutten en de geloovigen te beduiden, dat de stede daar
achter eene heilige stede was, welke zij niet mochten
betreden maar slechts met eerbied naderen.
Het
Allerheiligste was doorgaans in een gouden of zilveren vat,
in de gedaante eener duif besloten, hetwelk dan van het dak
of van het gewelf afhing. Tabernakels bezigde men toen nog
niet.
Altaren
In het
begin des christendoms bestond het altaar uit eene tafel van
hout, naar het voorbeeld van den avondmaals-disch, waarop de
Zaligmaker het dierbaar altaar-geheim instelde. Het duurde
niet lang of de altaren werden van metaal en van steen
gemaakt. Toen het christendom meer algemeen gevestigd was,
werd voorgeschreven, om voortaan niet dan op steenen
offertafels de H. Offerhande te verrichten en allerwege
ontstonden nu steenen altaren. Het christelijk altaar
bestond tot aan de 9de eeuw uit de altaartafel,
de confessie en de overhuiving des altaars. In Januari 1860
haalde men te Kessel in Limburg een altaar uit het eerste
christelijke tijdvak voor den dag.
Gewoonlijk rustte de offersteen op twee of meer kolommen,
somtijds op ééne. Die in de kerk vluchtten als vrijplaats,
aan de heilige plaatsen toegekend, omknelden de zuilen des
altaars.
Terwijl
de priester de H. Offerhande opdroeg stond hij altijd onder
een dak of baldakijn, toen ciborium geheeten, dat meestal
van wollen of zijden stof gemaakt was en met ééne of meer
koorden aan het gewelf of aan ’t kapwerk ophing. Deze
baldakijn strekte om de heilige Handeling der Mis aan te
duiden en diende tevens om tijdens dezelve, stof en insecten
van het altaar [te weren]. Te Empel bij ’s Bosch trof men
nog in de ten jare 1828 afgebroken schuurkerk, de
ellendigste, welke toen in onze provincie bestond, een plat
gewelf of planken beschot boven het altaar aan. In sommige
gewezen schuurkerken, wanneer een gewelf of plafon ontbrak,
was zulks noodzakelijk, ten einde geen hinder van stof of
iets dergelijks te ondervinden.
Zeker
Schrijver zegt ook: “In vorige eeuwen waren de altaren
overhuifd: gordijnen omgaven het aan alle zijden.”
Oriëntatie
Onze oude
katholieke kerken werden zoodanig gebouwd, dat de vier
kruizen in richting met de vier voornaamste windstreken
overëenkwamen en wel het koor aan de oostzijde. Dit was de
plaats van het hoog altaar, terwijl de mindere altaren zich
gewoonlijk in zijkapellen bevonden. Geene enkele kerk of
kapel is welëer in ons Kempenland, zoo ver men weet,
gebouwd, van welke de ingang of de frontgevel niet in het
westen en alzoo het altaar niet ten oosten gevonden werd.
Bij het bouwen der tegenwoordige kerken wordt hier, evenmin
als elders, weinig meer op deze oriëntatie acht gegeven.
Alle oude
kerken en kapellen in deze landstreken stonden op hoogen of
verheven bodem, vele in akkers waar geene woningen
aangetroffen werden. Onder deze behooren in ons Kempenland
de kerken te Aalst, Blaarthem, Bladel, Dommelen, Eersel.
Knechsel, Lommel, Luiksgestel, Meerveldhoven, Reusel,
Stratum, Veldhoven, Vessem, Westerhoven, Wintelre, Woensel.
Kerken
slechts op geringen afstand der kom of gehucht gebouwd,
kunnen beschouwd worden die te Best, Casteren, Duizel,
Hapert, Hoogeloon, Netersel, Oerle, Riethoven, Steensel,
Strijp, Waalre.
Na de
naasting en wedergebruik der voorvaderlijke kerken zijn
langzamerhand verscheidene huizen, waaronder in sommige
parochiën de pastorie in de onmiddellijke nabijheid gebouwd,
zooals te Bergeik (Hof), Bladel, Eersel, Middelbeers, Oerle,
Strijp, Vessem, Waalre (verbouwd). Mitsdien moeten sommige
dezer kerken niet meer, als oudtijds, buiten de kom of het
dorp staande, aangemerkt worden. Die van Eindhoven en
Oirschot zullen van ouds midden in de kom of onder de huizen
gebouwd zijn. Tusschen of nabij woningen beschouwen wij ook
de oude kapellen te Borkel, Schaft, Acht, Eersel, Weebosch.
Aan vele
oude kerken schijnt eene lage of korte ingangsdeur geweest
te zijn, die meestal in de noordwestelijke helft van het
schip aangetroffen werd. Hoewel deze deuren in den loop der
eeuwen dicht gemetseld zijn of wegens verbouwing verandering
ondergingen, bespeurt men toch aan vele dier kerken haren
primitieven vorm. Door zulke deur kan geen gewoon man in
eene rechtopgaande houding binnen treden en het is niet te
vermoeden, dat de aloude grondslag of toenmalige oppervlakte
zoo aanmerkelijk lager aan de buitenzijde zal geweest zijn.
Ook zal men niet vermoeden of veronderstellen, dat de vloer
der kerk door begraven of anderszins eene aanmerkelijke
verhooging onderging.
Elders,
bepaaldelijk in Friesland en Groningen vindt men mede de
duidelijkste sporen van lage kerkdeuren, door het
volksgeloof aan de heerschappij der Noormannen
toegeschreven, als een bewijs van cijnsbaarheid. Schoon de
stichting van steenen kerken in Friesland, evenals in ons
Kempenland niet wel vroeger dan in de elfde eeuw en dus twee
eeuwen later dan de overheersching der Noormannen kan
gesteld worden, gelooven sommigen, dat het gebod dezer
Overheerschers, den inwoners gegeven, de deuren hunner
woningen zoo klein en laag te maken, dat zij er niet, zonder
zich te buigen, konden doorgaan, indirect invloed mag gehad
hebben op de lage kerkdeuren en van de huizen tot den
kerkbouw was overgegaan, dewijl ook toch voorbeelden
bestaan, dat in de bouwtrant zaken uit gewoonte bijgehouden
en overgenomen worden, nadat de oorspronkelijke aanleiding
of eigenlijke nuttigheid reeds lang verloren was gegaan.
“Met
de 19e eeuw begon de liefde voor de gothiek te
herleven en bouw- en oudheidkenners bewonderden de grootste
werken der middeleeuwen, waarvan de herstelling al te lang
was verwaarloosd. De kerken verkondigen ons het onwankelbare
geloof, den heldenmoed onzer vaderen: hun verval is een
teeken onzer zwakheid en onzen minderen ijver. … De looden
hand van het Protestantisme drukte op haar. …”
De eerste
christen kerken schijnen grootendeels op hoogten gebouwd te
zijn, opdat de bewoners ze van verre konden zien en hunnen
weg er op richten; want de vroegere nederzettingen lagen
zeer verstrooid en op grooten afstand van elkander.
In den
tijd der eerste verkondiging van het Roomsch Katholiek
geloof waren de behoeften te groot, om twee of meer kerken
dicht bij elkander op te trekken, en waar een gelukkig
toeval dit niettemin had gedaan, dan was de eene kerk aan de
andere ondergeschikt.
Het
tijdperk van bloei der middeleeuwsche bouwkunst strekt zich
ongeveer van het einde der 11e tot in de XIVe
eeuw uit.
Tot vóór
ruim eene halve eeuw heeft zich in ons Rijk nog niemand de
studie van den bouwtrant onzer oude Nederlandsche kerken
aangetrokken, tot dat de heer Mr. F.N.M. mr. Tot Zuilichem
te Utrecht deze ging bestudeeren. In een der nieuwsbladen
(de Utrechtsche courant), had ZijnEd. Gelezen, zoo schreef
hij mij, dat ik mij soms met het opsporen van onze
vaderlandsche oudheden onledig hield, waarom ZijnEd. Zich
tot het verkrijgen van inlichtingen wegens de nog hier
bestaande oude kerken, tot mij wendde, wat tusschen ons eene
drukke correspondentie heeft veroorzaakt.
Zijn
eerste brief is 20 December 1843, zijn laatste 27 Juni 1847
gedateerd. “Mijne hulp in een al te lang in ons vaderland
verwaarloosd vak van wetenschappen en reeds door mij gegeven
bijzonderheden (zoo schreef hij in eene missive van 9 Maart
1844) waren voor zijne studie allerbelangrijkst, daar zij
hem het algemeen karakter der Noordbrabantsche kerken, die
ZijnEd. eerst volkomen onbekend waren”. Hierbij bepaalden
zich echter mijne berichten niet, maar gaf ik er tevens, op
zijn verlangen van de nog aanwezige oude doopvonten en
kasteelen of andere merkwaardigheden. De gemaakte uitstappen
en aanteekeningen achtte ik genoegelijk beloond door het
wederzijds mededeelen van belangrijke oudheden in
noordelijke provinciën en het verëeren van een exemplaar van
zijn “Kort overzigt van den bouwtrant der middeleeuwsche
kerken in Nederland”. Een overdruk.
Grootelijks is het te bejammeren, dat niet reeds lang al de
oude kerken, torens en andere belangrijke gebouwen opgenomen
en beschreven zijn, daar hun aantal langzamerhand kleiner
wordt en er, eene halve eeuw geleden, nog weinig van in druk
of plaat was uitgegeven dan een kunstboek met schetsen en
aanteekeningen van Meierijsche kerken en torens op het einde
der 18de eeuw. Dit is door den kundigen landmeter
Verhees te Boxtel vervaardigd, kwam in bezit van zijn’
dorpsgenoot den eerw. heer J.W. Verspeek, pastoor te Hulsel,
en is thans het eigendom van het bisschoppelijk seminarie.
Eene verzameling van platen en afteekeningen van oude
gebouwen berust bij het provinciaal Genootschap van Kunsten
en Wetenschappen te ’s Hertogenbosch. Dr. Hermans (mijn
langdurige lettervriend aldaar) had een gerijpt plan
gevormd, om de oude kerken enz. in onze provincie te laten
onderzoeken en in plaat uit te geven, waarmede hij o.a. met
mij heeft gecorrespondeerd. Het werd niet ten uitvoer
gebracht.
Beeldwerk
De
beeldhouwkunst moest noodwendig de vorderingen der bouwkunst
in de dertiende eeuw volgen en mag men dus oordeelen, dat
onze fraaie dorpskerken met daaraan geëvenredigd beeldwerk
zullen voorzien zijn geweest.
Familiewapens, wapenborden met hunne tropheeën werden in
1795 uitgebeiteld en geschonden, omdat zij aan de
republikeinen aanstoot gaven. De familiën welke daarop
betrekking hadden mochten de hunne terug doen halen. Tombes,
grafzerken en gedenkstukken van kunst werden gespaard.
Men vond
in vele der oudste kerken aan het opperëind van het
vierkant, zooals een schrijver beweert, eene afgescheiden
eereplaats voor de aanzienlijksten der beide geslachten en
tevens voor sommige geordenden. ”De mannen verbleven, bij
goed georiënteerde kerken, aan de zuid-, de vrouwen aan de
noordzijde van het schip. In den regel was deze bij
gothische kerken ook minder versierd en aan de noordzijde op
de kerkhoven is ook niet goed rusten: daar vindt men
gemeenlijk weinig graven, ofwel die der zelfmoordenaars, der
geëxecuteerden en ongedoopten.””
De vrije
en opene plaats vóór en om eene kerk, het kerkplein, noemde
men anteiglesia. Waar de kerk een toren heeft of had,
is die ruimte een deel van den toren en vormt dan een min of
meer uitgebreid portaal, het torenportaal of paradijs
geheeten. Soms waren in dit portaal, langs de wanden,
steenen banken gemetseld tot behoef van gemeenteleden die om
een of ander vergrijp tegen de zedelijkheid, openbare boete
moesten doen en voor korter of langer tijd van het volle
genot der kerkgemeenschap uitgesloten waren.
Krochten
Oorspronkelijk was de bestemming der krochten, die zich
onder het koor der kerken bevonden, om het lichaam van den
heilige of martelaar, naar wien de kerk genoemd was, in te
bewaren. Nergens in Nederland waren over weinige jaren
bekend dan eene te Utrecht en eene te Deventer. In 189.. is
er eene in de kerk te Geertruidenberg terug gevonden.
Kerktorens
Deze
bestonden er geen in de vijf of zes eerste eeuwen onzer
jaartelling of tijdrekening. De eerste sporen vindt men
gelijktijdig met de uitvinding en het kerkelijk gebruik en
alzoo in de 7e eeuw; waarom de bouw der torens
waarschijnlijk aan den wenscht toe te kennen is, de klok zoo
hoog doenlijk op te hangen en haar geluid zoo ver mogelijk
te verspreiden. Misschien wilden onze godsdienstige vaderen
met den torenbouw, ook voor hen die zich op grooteren
afstand bevonden, de gedachte indrukken, dat bij die plaats
gebeden hemelwaarts gezonden worden.
De
stichtingstijd onzer eerste kerktorens schijnt geheel
onbekend te wezen. Men meent echter dat deze de elfde eeuw
is. Alle steenen torens in Kempenland, zoo mede op mogelijk
enkele uitzonderingen na in verdere streken van noord- en
zuid-Nederland, welke er vóór de reformatie zijn gebouwd,
staan tegen den westelijken – of frontgevel der kerk. De
reden van dezen stand ligt hoogst waarschijnlijk hierin, dat
de ronding van het koor geenen geschikten vorm tot plaatsing
van een’ toren aanbiedende en het middelste kruisgewelf
meestal tot het dragen eens torens van eenig belang te zwak
zijnde, de westelijke, vlakke en doorgaans sterke gevel de
beste gelegenheid aanbood tot oprichting van één of twee
torens, waaronder of waartusschen zich dan de hoofdingang,
juist tegenover het hoofdaltaar bevond, dat aldus den
binnentredende dadelijk in het oog moest vallen.
Klokke- of kerktorens zijn een voortbrengsel der
christelijke kunst.
De spits
op het doorgaans zware en hechte muurwerk moest in den loop
der tijden vernieuwd worden en verving nu eens eene hoogere
dan eene lagere. Sommige verheven kerktorens dienden wel
eens om het een of ander sein te geven, o.a. tijdens de
revolutie van 1830 door het optrekken en nederlaten eener
mand uit de galmgaten.
Op het
kruis van elken kerktoren is een haan geplaatst waarvan de
oorsprong of de reden verschillend verklaard wordt. Eene
volksmeening noemt hier als van ouds den haan op de
kerktorens het zinnebeeld van Petrus, met name tot
herinnering zijner verloochening van Christus. Het kruis
daaronder wijst op des Heeren kruisdood en de vergulde appel
doelt op ’s menschen val. Een ander schrijft de haan, het
kruis en de appel op de kerktorens beteekenen “Waakt en
bidt, opdat gij niet in verzoeking komt”.
Onze
kerktorens werden in de vorige eeuwen schier overal gebruikt
om dieven en andere misdadigers te bewaren. In verscheidene
dorpstorens ziet men nog de vertrekken of cellen waarin deze
gevangenen verbleven. Vele dorpen bezaten daartoe geene
betere gebouwen. Uit een’ toren valt het doorgaans
moeielijker te ontvluchten dan uit een ander gebouw en hij
is gemakkelijker te bewaken. Menig vaderlandsch soldaat
heeft bij de langdurige inkwartiering van 1830 en later
zijne straf in een’ toren op een grensdorp ondergaan.
Kerkhoven
De
christelijke begraafplaatsen zijn algemeen rond de kerken
aangelegd. Er stond daarop een Christusbeeld. Eene bus werd
er ook gevonden, waarin de aangezien konden offeren, wat
o.a. bij begrafenissen geschiedde. Men trof op het kerkhof
een of meer roosters aan, naar men meent om het vee te
weren; doch is waarschijnlijker met het doel aangelegd,
omdat de gewijde aarde aan het schoeisel klevende niet zoude
verwijderd worden. S.P.L. in
Navorscher 1866 p. 55 vindt geen geheimzinnigheid
in deze roosters en herinneren ons aan den ellendigen
vroegeren toestand der wegen van welke de kerkgangers een
gedeelte aan hunne voeten in de kerk bragten. Het plaatsen
van roosters aan het begin van kerkhof en kerk, waaraan men
veel van dit vuil kon achterlaten was een geschikt
hulpmiddel. Ter wille van de wegen zijn ze niet meer
noodig.”
Voor de
invoering der wet van 1829 werd vooral op het kerkhof rond
de parochiekerk in Kempenland, zooals schier in R.C. landen
gebruikelijk is geweest, begraven, begraven. Altijd was op
het platte land en dikwijls in de steden het kerkhof in de
schaduw der kerk. Men knielde elken Zondag bij het verlaten
der kerk bij het graf der bloedverwanten neder. Zij rustten
waar zij geleefd hadden en woonden [op] eeniger wijze de
heilige plechtigheden bij.
Tot onzen
tijd werd bijkans in alle parochiën of dorpen van Kempenland
eene doodsklok of meerdere klokken, zoolang de doode boven
aarde bleef, gewoonlijk tweemalen daags, geluid. Dit luiden
is in de laatste jaren in het algemeen zeer verminderd.
Welëer, zoodra de zieke in doodstrijd kwam, vroeg de
kerkklok aan de geheele parochie voor hem de hulp Gods af te
smeeken. Hier te lande zwijgt dan thans die klok en worden
de sacramenten niet meer met luister naar den zieke
gebracht. Heet waken en het begraven der dooden waren
vroeger steeds vrome werken.
XV Thans volgt eene schets of beknopte Alphabetische
mededeeling der kerken, torens en kapellen uit vorige eeuwen
in Kempenland, met enkele andere merkwaardigheden. Van de 15
parochiën of plaatsen, die ik afzonderlijk heb beschreven,
worden de gezegde oude gebouwen enz. zeer uitvoerig
behandeld.
Aalst
Eenigszins buiten de dorpskom bevindt zich de oude
parochiekerk van gewonen baksteen, waardoor slechts eene
kleine lijn tuf of bergsteen onder het benedendeel der
langwerpig rondgesloten vensters wordt bevonden. Aan
weerszijde van het schip worden vijf tamelijk groote
vensters en evenveel zeer eenvoudig tot aan het dak
opgetrokken beeren aangetroffen. Beeren en vensters zijn
zeer regelmatig geplaatst. De kerk heeft dit zonderlinge dat
het priesterkoor boven het schip verheven is. Hoog in en
frontgevel bevindt zich een venstertje en boven dezen en
tevens op het kerkdak een’ tamelijk grooten houten toren met
twee klokken.
Rond de
kerk is de begraafplaats waar in het voorste deel, tegenover
den westgevel eene kleine ruimte voor protestanten is
afgezonderd.
Acht
Volgens
mondelinge overlevering is de kapel de oudste uit den
omtrek, behalve die te Oirschot thans bij de Protestanten in
gebruik. Mocht de legende waarheid bevatten, dan zoude de
oudheid der Achtsche kapel slechts op haar grootste gedeelte
moeten toegepast worden. Aan de westzijde schijnt ze in eene
vorige eeuw verlengd te zijn. Haar vorm is langwerpig
vierkant. De baksteenen aan dit nieuwere gedeelte hebben
eenen eenigszins kleineren vorm dan aan dit ten oosten.
Aan de
oude platte steunbeeren alleen bevindt zich eenigen tuf. De
muren zijn dik en binnenwaarts van nissen voorzien. Vier
zware balken verbinden de noord- met de zuidmuren. Deze
balken werden er in 1842 uitgenomen, ten einde daarmede de
schuurkerk te verbeteren, die men tijdens de reformatie
gebouwd had. Toen het dak nedergevallen was werden de
kapelmuren aanmerkelijk verlaagd en die afgenomen steenen
aan particulieren verkocht.
Het koor
der kapel is smaller doch ter hoogte van den beuk. Op den
westgevel bestond een tamelijk groot en goed gefatsoeneerd
torentje. Sedert 1858 verstrekt het overgebleven deel der
kapel tot kosterwoning van de dit jaar nieuw opgerichte
parochie. Zij bezit thans eenen sierlijken toren, benevens
nieuwe kerk en pastorie.
Uit mijn
zeer veel omvattend handschrift, voornamelijk in 1865 en
later op nieuw zamengesteld en uitgebreid, worden eene
aanzienlijke menigte kerken, torens, kapellen en andere
merkwaardigheden behandeld, welke ik in dit register in
verre na niet alle kan mededeelen. Wat de aloude kapel te
Acht betreft leest men daarin nog: Het koor was rond
gesloten en van 7 platvormige beeren voorzien, waardoor 3
snijdingen liepen, welke ook tezelfder hoogte in de muren
aangebracht waren. De steenen in deze 3 lagen of snijdingen
waren aan den buitenkant rond. Eén steunbeer stond juist in
het midden der ronde koorsluiting, twee beeren bij het begin
hiervan, twee ongeveer in het midden van den zuid- en
noordmuur, terwijl de beide overige aan den westelijken hoek
gevonden werden. Deze laatste schijnen bij het aanbouwen van
het westelijk gedeelte afgebroken te zijn.
De muren
der oudste helft van de kapel hadden eene dikte van drie
groote baksteenen, alle zeer hard gebakken, sterker en iets
grooter dan die aan de nieuwere helft. Het afbreken der
oostelijke helft in 1858 geschiedde met groote moeite dewijl
de steenen met eene dikke laag beste mortel op elkander
gehecht waren. De bouwtrant van de eene of westelijke helft
kwam met vele kleine oude kerken in deze streek overëen.
Boven de in de zuidzijde geplaatste deur zag men 2 bogen of
groote nissen. Tegenover elkander hadden de noord- en
zuidmuur zamen zes beeren. Aan de westzijde stond een net
sterk torentje uit hetwelk de klok in den toren te Woensel
gehangen werd.
Naar
gissing was de geheele kapel 15 M. lang en 7 M. breed.
Tijdens de reformatie is zij ook lang tot berging van graan
door de tiendheffers gebezigd. Er is nabij de kapel een
bewerkte ronde zerk- of anderen steen uit den grond
gegraven. Men weet niet tot welk einde hij eenmaal gediend
hebbe.
In
1844werd in de nabijheid een ongemeen groote, oude lindeboom
geveld, ter dikte of doorsnede van ongeveer 2 M.
Tot 1859
werden de lijken van Acht te Woensel begraven. Vermoedelijk
zijn er echter ooit onder Acht ter aarde besteld geworden,
dewijl men er op eene plaats, wel eenige overeenkomst met
eene kerkhof hebbende, menschenbeenderen heeft uitgegraven.
Ook wordt een terrein aangewezen, waarop volgens
overlevering, een huis heeft gestaan, hetwelk oudtijds door
eenen rector bewoond was.
Blaarthem
Deze oude
parochie met het onderhoorige Gestel had eene kerk van
middelbare grootte bij het kasteel gelegen. Het patronaat
werd door den plaatselijken, adellijken heer bezeten. Na
twee eeuwen door de katholieken van Blaarthem en Gestel niet
meer gebruikt te zijn, werd de kerk in 1798 genaast en
betrokken. Zij mochten echter dezen alouden tempel niet lang
bezoeken, want de beruchte storm van 9 November 1800 deed de
spits van den toren die aan den frontgevel stond, op de kerk
nederploffen en maakte haar onbruikbaar. Er werd wel
aanstonds eene noodkerk getimmerd; doch de pastoor
verplaatste zich nar het steeds toenemende Gestel. Na 1672
had men eene schuurkerk te Blaarthem en ééne t Gestel
gebouwd welke beide uit Blaarthem door den herder bediend
werden. Sinds de vestiging des pastoors in Gestel werd de
schuurkerk aldaar als hoofd- of parochiekerk beschouwd en
kwam hij nog eenigen tijd op sommige dagen der week de
goddelijke diensten te Blaarthem verrichten.
Nadat
twee jaren aan eene nieuwe kerk met eenen toren te Gestel
was gearbeid wordt deze als parochiekerk, sedert 25 October
1835, voor Gestel en Blaarthem voortdurend gebezigd. Op
geringen afstand van de kerk is in 18.. het kerkhof voor de
katholieken aangelegd en dat te Blaarthem tot het begraven
van lijken gesloten. Dit bevond zich rond de grijze
moederkerk aldaar en is de oppervlakte daarvan thans nog
aanmerkelijk dan de omliggende gronden hooger.
Droefgeestig hebben Blaarthems inwoners in 1823 de muren der
oude kerk zien wegruimen en menige vernedering wegens hunnen
voormaligen godsdienstigen toestand moeten ondergaan. Het
muurwerk en de spits waren tamelijk hoog en aan de gewezen
oude kerk geëvenredigd. In vervallen toestand werd hij in
1834 afgebroken en geruimd. Naar overlevering had kerk en
toren steunbeeren en eenigen tuf. Het kasteel, over eenige
jaren gerestaureerd, bestaat nog en is in 18.. door een
noodlottige toeval uitgebrand in welken toestand het tot
heden zich nog vertoont.
Vóór het
jaar 1520 bezat Gestel eene kapel ter eere van den H.
Nicolaas, waarin eens ter week de Mis vóór de hervorming
werd opgedragen. Tijdens deze is ze tot dorpschool gebezigd
en van 18.. als raadhuis tot 18.. wanneer ze werd afgebroken
en tezelfder plaats een doelmatig raadhuis is gebouwd. In
betrekking harer grootte had de gewezen kapel een hoog leiën
dak. Men vindt in oude schriften voor Blaarthem gewoonlijk
St. Lambrechts-Blaarthem.
Bergeik
Wanneer
hier de eerste christenkerk werd gebouwd is onbekend. Zij
stond alhier waarschijnlijkst ter plaatse der tegenwoordige
op het Hof. Van deze bestaan de fundamenten meerendeels uit
keiën van verschillende groote en stukken ijzersteen. De
kerk toont in minstens 3 tijdvakken gebouwd te zijn,
wellicht het priesterkoor in de eerste helft der 14e,
de beide kruispanden in de 15e, en het schip in
het begin der 16e eeuw of mogelijk iets vroeger.
Steenen, steunbeeren, vensters enz. in de drie kerkdeelen
zijn ook niet volkomen gelijkvormig.
Het koor
tot aan de driezijdige snijding of de absis bevat eene
lengte van 8,5 M. bij eene breedte van 8 M., terwijl de
sluiting of versmalling nog 2,3 M. bedraagt. Inwendig
bestonden in de muren groote nissen of arcaturen. Het plafon
was een fraai steenen verwulf, hetgeen er in 1855 werd
uitgenomen. De ribben of graden hiervan waren in plaats van
grooten baksteen uit tuf en zwaren grauwen zandsteen
zamengesteld. De muren bevatten eene aanzienlijke
hoeveelheid tuf. Het koor had vijf spitsbogige,
gelijkvormige vensters en evenveel steunbeeren.
De
sacristie of gerwekamer met een steenen verwulf bevond zich
aan de noordzijde alwaar in 18.. de tegenwoordige sacristie,
doch van een’ anderen stijl gebouwd is. Aan die zijde staat
ook een zeer oud traptorentje, wat in deze streken zeer
zeldzaam is. Hierdoor beklimt men het plafon en het uurwerk.
Dit rond torentje bevat niet meer breedte dan tot het
aanbrengen van den daarin voorhanden steenen wenteltrap
noodig was.
Het
verwulf in het koor had het benedendeel met dat der vensters
gelijk en eindigde op acht consoles, die elk een
menschenhoofd, alle van elkander verschillende, voorstelden.
Deze kunstig gebeeldhouwde sieraden zijn bij het
vervaardigen van het huidige verwulfsel niet hersteld; doch
door meer gewone consoles vervangen.
Met den
bouw van het prachtige kruiswerk is in 1422 aangevangen;
doch er verliep ongeveer eene eeuw alvorens deze
aanzienlijke kerkvergrooting kon voltooid worden. Pest en
andere tegenspoeden deden meermalen den voortgang van het
werk staken. Deze zij- of kruispanden zijn, behalve eenige
nissen in de binnenmuren en eene deur in het zuidpand
aangebracht, gelijkvormig. In den 18 Meter hoogen gevel der
2 panden bestaat een zeer ruim fraai venster. Meer licht
behoefde niet verstrekt te worden. Aan elk zijpand staat een
zware dwarsbeer. Bevatten de kruispanden geen tuf, in het
schip zijn verscheidene lagen tusschen den baksteen
gemetseld. Deze tuf is waarschijnlijk uit de vorige kerk
overgebleven, die veel kleiner dan de tegenwoordige
tezelfder plaatse heeft gestaan en waarvan nog eenige sporen
der fundamenten in den grond en boven het verwulf aan den
gevel die koor en schip scheidt, zichtbaar zijn. Het koor
van de gewezen zeer oude kerk, wellicht van Romaansche
bouworde, is het eerst vernieuwd en werd hooger opgetrokken
dan de kerk zelve. Toen de beide kruiskoren in de vijftiende
eeuw gebouwd werden is tevens een toren op het dak
geplaatst. Met die kruiskoren heeft de kerk, namelijk van
den noordelijken tot den zuidelijken gevel, eene lengte van
27,5 M.
Een
geruime tijd na de bouwing dezer koren is het schip met de 2
zijpanden daargesteld. Te dien einde moest aan elk kruiskoor
een der 2 steunbeeren die het aan den westmuur bezat
afgehakt of geruimd worden. De gewezen plaats van de
verwijderde beeren, althans aan het noorder kruispand is
heden nog zichtbaar. Oogenschijnlijk bedroeg de lengte van
het schip hoogstens 28 M. en de breedte met de zijpanden
14,6 M.
Zware,
rondvormige kolommen schragen den middenbeuk, die van een
planken verwulf figuren uit de H. Schrift voorstellende, was
voorzien. Bij eenige herstelling na 1800 werd dit gewelf
door een gewoon vervangen. Toen in 1650
de oude aanzienlijke toren, aan de westzijde staande, door
eene onbekende oorzaak nederstortte, schijnt tevens de kerk
aan dien kant beschadigd te zijn. Ze werd alsdan, ongeveer
reeds 2 jaren, door de weinige protestanten in gebruik
geweest te zijn. Een goed gedeelte der kerk werd afgebroken,
zoodat het schip nog eene lengte van 17 M. behield. Men
bouwde een’ nieuwen kolossalen frontgevel, waarin met
gekleurde sterke baksteenen, in het bovendeel het jaartal
1650 gemetseld was.
Steenen
en andere bouwstoffen zullen hier overvloedig voorhanden
geweest zijn; want de toren werd niet opgebouwd. Na
langdurige processen en kosten is eerst in 1669, welk
jaartal in eene deurplank was uitgehouwen, mogelijk ook
eenige jaren vroeger, het luihuis, waar de toren had
gestaan, getimmerd. Het staat er nog. De eenige klok hierin
draagt het jaartal 1367 en is met een klokje te Lommel de
oudste in deze landstreek.
Deze
monumentale kerk, nagenoeg 40 M. lang, met hare 7 altaren en
andere versierselen was tot 1648 de ruimste en
aanzienlijkste onzer Kempen, de parochiekerk te Oirschot
uitgezonderd. Naar het oordeel van een’ hedendaagschen
bekwamen Rijksarchitect is deze kerk de éénige in
Noordbrabant, die met de in 1896 afgebroken parochiekerk in
bouwstijl overëen kwam. Men zie op dit woord.
Onder de
veranderingen die de kerk onderging, behooren die van 1888,
’89 en ’93, wanneer ze grootendeels, wat den bouw betreft,
in haren vorigen staat is hersteld. Bij de inwendige
restauratie in ’88 is eene cordonlijst langs de muren, onder
de vensters getrokken, welke er voorheen nimmer had bestaan
en werden de hoekige kanten van sommige nissen in de
zijpanden schuinvormig afgebeiteld.et gewelf in schip met de
zij- en kruispanden is toen weder door een geschilderd
houten vervangen. De ribben van het eerste houten gewelf
zijn nog behouden.
Toen het
volgende jaar de uitwendige herstellingen geschiedden werd
het dak, dat van schip en 2 zijpanden zich onder ééne kap
bevond weder onder een afzonderlijk dak gebracht. De muren
boven de kolommen of pilaren werden gevolgelijk buiten de
kerk zichtbaar.
In 1893
is het schip aan de westzijde zes meters verlengd. Mogelijk
is het evenwel vóór 1650 eenige meters langer geweest,
zoodat destijds de vorm nog fraaier, in evenredigheid der
br3eedte, zal geweest zijn. Voor alleen, zooals thans, de
parochie van het Hof dienende is zij buitensporig ruim. Van
vele kerken in den omtrek is zij de moederkerk. Vóór de
reformatie waren daarin verscheidene priesters in bediening.
Midden te
Weebosch is voor dit en andere afgelegen gehuchten in 1470
eene groote, fraaie kapel gebouwd. Zij was van torentje en
klok voorzien. Na den Munsterschen vrede verviel zij
langzamerhand en is in de achttiende eeuw afgebroken. Een
proost of rector bediende haar en had er eene vaste voor
dien tijd een goede woning. Waarschijnlijk had deze kapel
eene vroegere vervangen, doch hiervan is niets met zekerheid
bekend.
Best
De
parochiekerk een tamelijk oud en na de vergrooting ruim
gebouw, had een’ zwaren toren met hooge spits. In 1819 werd
een landelijke subsidie tot dit vergrooten verleend. Er is
in 18.. eene nieuwe kerk met netten toren in de nabijheid
gebouwd.
Op het
gehucht Verrebest zou de H. Odulphus geboren zijn en in dat
huis eene kapel, hem ter eere gesticht. Deze kapel schijnt
fraai en groot geweest te zijn. Ook op den uithoek Aarsel
bestond eene welëer aanzienlijke kapel aan St. Anna gewijd,
die in 1837 fraai hersteld werd.
Bladel
Reeds in
de 12e eeuw is Bladel als parochie bekend. De
kerk, in 187.. afgebroken, was klein voor de bevolking; het
schip 20 passenlang, aan weerszijde 4 vensters met ruiten
als die in gewone huizen en vijf steunbeeren, het koor 8
passen lang, aan elke zijde een venster, zijnde de 3 in de
sluiting dicht gemetseld. Aan deze kerk schijnen nimmer
opmerkenswaardige verbouwingen te hebben plaats gevonden.
Zij had inwendig geene pilaren. De sacristie stond
zuidwaarts aan het koor. In het midden van haren gevel was
een klein zerken kruis gemetseld.
De toren
is een zwaar gebouw, zonder tuf. Uitwendig is de zuidmuur 7
passen lang, de noordmuur natuurlijk insgelijks, de west- en
oostmuur 5 passen. Aan de oppervlakte des bodems zijn de
muren 8 cent. dik en worden hier en daar eenigszins dunner.
Op drie hoeken des torens staan dwarsche, hooge steunbeeren
8 cent. breed. In of bij de galmgaten zijn de muren nog vijf
groote baksteenen dik. Slechts weinige torens in deze
landstreek bezitten meer sierlijkheid dan deze. In elken
muur ziet men in 2 reiën vier platvormige nissen. In de
bovenste rei zijn de bommelgaten bevat. Ook vindt men eene
dergelijke doch smaller nis in elken steunbeer en twee in
den wenteltrap die van buiten veel breeder dan aan de meeste
torens der Meierij is. Deze wenteltrap staat aan de
noord-oosthoek en geleidt den beklimmer door middel van 75
steenen treden tot aan den tweeden of bovensten zolder waar
de luiklokken hangen. Zooals ik 8 Maart 1870 bemerkte was de
benedenste torenzolder niet geheel meer aanwezig. Er was
eene nieuwe ladder, uit meer dan 60 treden aangebracht. Om
die te vervaardigen had men een’ langen boom uit de baronie
van Breda doen vervoeren. De tegenwoordige torenspits heeft
een goed fatsoen en is ten jare 1760 gemaakt.
Borkel
In het
midden van dit oud gehucht bestond in 1444 of vroeger eene
kapel. Of het dezelfde was die tot 1845 bestond, weet men
niet. Deze was een regelmatig gebouw met voldoende vensters,
steunbeeren en een in evenredigheid groot en aanzienlijk
torentje aan de westzijde op het dak. Deze toren was van 2
klokken voorzien. Er werd nog na genoemd jaar eene groep van
klein zeer kunstig bewerkt oud beeldwerk van het altaar
dezer kapel bewaard, hetwelk naar een museum in België is
vervoerd. Ook is o.a. bij den afbraak der kapel een zeer
klein beeldje gevonden.
Voor de
parochie Borkel en Schaft is in 1844 eene nieuwe kerk, toren
en pastorie in de heide gebouwd. Hier staan thans
verscheidene goede particuliere en openbare gebouwen.
Schaft
Thans
maakt dit gehucht met Borkel eene burgerlijke gemeente en
sinds 1690 eene parochie uit. Deze beide gehuchten hadden
weleer eene kapel, ieder temidden der huizen en later ook
eene schuurkerk in de onmiddellijke nabijheid. Naar men
meent was de kapel te Schaft, iets kleiner dan die te Borkel
gebouwd. Zij had een torentje met klok en is omtrent 1820
afgebroken. Na 1648 geschiedde daarin geen
godsdienstuitoefening meer en werd slechts als die te Borkel
als bergplaats enz. gebezigd. De schuurkerk is in 1845, die
te Borkel in 1845 gesloopt.
Casteren
Oudtijds
Castelre, thans veelal Kasteren geschreven, bezat dit dorpje
eene kleine kerk met eenen in evenredigheid laag gemetselden
toren aan de westzijde. Dewijl de oppervlakte des bodems er
tamelijk verheven is, konden beide gebouwen op een’
betrekkelijk verren afstand gezien worden. De toren scheen
gelijktijdig met de kerk gebouwd te zijn; want de zuid- en
noordmuren vertoonden geen scheiding of verdeeling van de
steenen, zoodat de buitenmuren dier genoemde zijden geen
verschil van bouwtijd aanboden.
Van al de
parochiekerken, welke vóór den Munsterschen vrede en ook in
den aanvang der 19e eeuw, in ons Kempenland aan
den westkant een’ steenen toren bezaten, was die van
Casteren vermoedelijk de kleinste. Zeer vervallen is kerk en
toren in 1806 afgebroken. Hieraan was geen tuf te bespeuren
dan aan de versmallingen of versnijdingen der steunbeeren.
De muren
der lage, langwerpige kerk waren drie groote baksteenen. Ter
noord- en zuidzijde bezat het schip drie, het koor in het
geheel 3 of 4 steunbeeren. Alle stonden regelmatig tegenover
elkander, alsook de vensters, welke ten getale van zes en
drie aan het koor, alzoo gezamenlijk 9, werden aangetroffen,
zoodat tusschen twee steunbeeren zich een venster bevond.
De toren
is in het laatst der 18e eeuw door zekeren
inwonenden ambachtsman opgebouwd; doch wegens een abuis of
een verschil met het domein zijn hem de verdiende gelden
nimmer verstrekt. De spits was omstreeks dien tijd
eenigszins zonderling opgetrokken. Aan twee zijden, namelijk
zuid en noord, was ze met stroo, westelijk met leiën en den
oosten met planken gedekt. Hierom zong men destijds in een
liedje: “Te Casteren is de toren van planken, En als men
de meisjes wel beziet, dan zijn ze wel half manke.”
Toch
hadden, in evenredigheid van andere dorpen, weinig meer
meisjes het genoemde gebrek. Er bestaat nog een oude
doopvont, een missaal en een kaarsenbak, alle van vóór de
reformatie.
Na 1672
is eene geringe schuurkerk gebouwd die in 1750 of het
volgende jaar is verbeterd. De tegenwoordige kerk dagteekent
van 18.. .
Duizel
Hoewel
steeds klein bevolkt en in de onmiddellijke nabijheid van
Eersel gelegen was Duizel reeds vroegtijdig bekend. De nog
aanwezige kerk heeft dikke muren van gewone dikke baksteenen
22 centimeter lang, 11 c. dik
en 6 [?]; doch er bevonden er zich daaronder ook steenen die
24 c. lengte meten.
Het schip
is 13,8 M. lang en 8,6 M. breed, het koor bijna 9 M. lang,
7,6 M. breed, alzoo bedraagt de lengte der kerk 22,7 M. Deze
kerk, na de naasting in 1798 betrokken zijnde, stortte het
dak door den storm, Zondag namiddag 9 November 1800 in,
waarna men de nog staande gelaten schuurkerk andermaal tot
den kerkdienst heeft gebezigd tot de oude parochiekerk in
1820 weder opgebouwd was.
Het koor
oudtijds lager dan het schip werd toen gezamenlijk onder een
dak gebracht en de kruisarm die in eene vorige eeuw aan de
noordzijde der kerk gebouwd was, weg gebroken, terwijl ook
het dak van het schip aanmerkelijk lager gemaakt is. Men kan
de hoogte van den gewezen nok en die van het oude plafon aan
den torenmuur nog bespeuren. Oudtijds waren in het schip
slechts vier vensters, twee zuid-, twee noordwaarts. Deze
bevonden zich naar den west- en oostkant in de muren en
werden in 1834 een ruitenvak aan de benedenzijde verlengd,
terwijl aan weerszijde tusschen die vensters er nog een van
gelijken vorm werd geplaatst. Er werden van de vier vensters
in het koor twee blind of dicht gemetseld en een
Calvarieberg enz. gesticht, wat het altaar verving. De kerk
heeft toen meerdere veranderingen ondergaan.
Steunbeeren zijn nimmer aan het schip gebouwd dan slechts
aan de noordzijde tusschen het eerste en het tweede
tegenwoordige venster. Deze steunbeer is 0,9 M. breed en 0,6
M. lang. Aan het koor worden acht beeren, volkomen aan
elkander gelijk, aangetroffen. De sacristie, aan de
zuidzijde gebouwd, is waarschijnlijk zoo oud als de kerk.
Op een’
gevel der sacristie staat een oud voorwerp, een kapelletje,
hetwelk uit een’ tufsteen is gehouwen, die echter in de
kerkmuren niet gevonden wordt. Het plafon der sacristie is
een steenen verwulf, dat in den toren evenarende. De in 181
afgebroken kruisarm schijnt in de lengte met die der
sacristie overeengekomen te hebben en de hoogte van het dak
met dat aan de kerk.
Wegens
den zorgvuldigen, regelmatigen bouwtrant is de toren een der
fraaiste in Kempenland. De hooge muren bestaan uitbaksteen,
kleiner dan die aan de kerk, daar de meeste slechts 0,2 M.
lang en half zoo breed zijn. Tuf bespeurt men niet, dan aan
elken hoek der benedenste snijding der steunbeeren, aan twee
zijden van den wenteltrap en aan weerszijde der torendeur,
overal slechts, op die genoemde plaatsen, slechts een
enkelen dier steenen, hier en daar ook door een´ gewonen
baksteen vervangen. Op elken hoek des torens staat een
sterke steunbeer.
De
steenen wenteltrap reikt tot het bovenste der galmgaten en
bevindt zich tegen den noordelijken muur. De front- of
westgevel van den toren is de prachtigste. Uitwendig zijn
[in] de muren ondiepe, nette nissen en inwendig van groote,
diepe dergelijke voorzien. Eene lange platte nis in den
nagenoeg vierkantigen beer, bevat de figuur van een kruis
uit zwarte steenen gemetseld. In de torendeur is de breedte
van den muur het grootste en is 1,4 M. Het steenen verwulf
ligt zeer hoog en bevat de toren nog een zolder die uit
planken is vervaardigd.
Op het
verwulf of den beneden zolder bevindt zich het uurwerk en
is, om het gewicht hiervan door te laten, blijkbaar na de
bouwing van het verwulf, hierdoor een gat of opening
gemaakt. De luiklokken hangen boven den planken zolder.
De toren
is, zonder dat men weet door welke oorzaak, omstreeks …
uitgebrand. Of dit onheil ook de kerk heeft getroffen wordt
niet gemeld. In 1605 werd in der minne besloten den
afgebranden toren en de kerk door de ingezetenen en de abdij
te herstellen, welke laatste, uithoofde van tiendgenot, tot
onderhoud genoodzaakt is geweest. Tusschen de abdij en
Duizel’s inwoners was reeds vóór 1600 proces aanhangig,
waaraan eerst, althans naar men meent, in 1617 een goed
einde is gemaakt.
Ten jare
1613 was het kerkdak zóó slecht “dat die goede liedens
ten regentijde daer qualyck droege en connen desitten, ende
den dienst Gods daeromme verlaeten moeten”.
In 1879
is de Calvarieberg, het altaar voorstellende, weggebroken,
en door een net altaar in Romeinschen stijl vervangen. Het
koor verkreeg een ander plafon enz. Gelijkvormig aan dat van
het koor is een verwulf in het schip aangebracht in 1880.
Het zangkoor werd in den toren geplaatst, waardoor deze een’
zolder en een plafon als dat in de kerk meerder bekwam. De
trap naar het oksaal, in den toren werd weg genomen, terwijl
het nu beklommen wordt door den wenteltrap in den toren,
weshalve door den dikken muur moest gehakt worden ter
verkrijging van toegang tot het zangkoor en de plaatsing
eener deur. De groote nissen van het inwendige des torens,
onder en in het nieuwe oksaal, zijn niet meer zichtbaar en
meerendeels dienstbaar gemaakt voor kasten ter berging van
kerkgeraad en andere benoodigdheden.
Dommelen
De
parochiekerk stond eenzaam in de akkers doch het middenpunt
van de gehuchten der gemeente. Het schip had aan noord- en
zuidzijde 5 steunbeeren, namelijk één op elken hoek en de
andere in het midden, welke beeren de muren in vier gelijke
panden van 3 m. verdeelden en dewijl elke steunbeer 0,58 M.
lang was, beliep de lengte van den kerkbeuk ongeveer 14 M.
Aan iedere zijde bevonden zich vier rondbogige vensters
tegenover elkander. Een kleiner bevond zich ter hoogte van
het oksaal in den frontgevel.
Oudtijds
was eene deur aan de noordzijde en later eene aan den
zuidkant van het schip, de laatste oostelijker dan de
eerste. Beide waren dichtgemetseld, naardien in 1821, toen
ze katholieken weder betrokken, een portaal aan den
frontgevel was gebouwd, waardoor men na dien tijd in de kerk
kwam.
Het koor,
lager en smaller dan het schip had dezelfde bouworde en eene
driezijdige sluiting. Drie steunbeeren aan elke zijde
vormden regelmatige panden van omtrent derdehalve M., zoodat
het koor bijna 8 M. en de geheele kerk 22 M. lang was.
Oorspronkelijk waren vijf vensters van denzelfden vorm als
die in ’t schip in het koor, namelijk één in elke verdeeling
tusschen de steunbeeren, uitgenomen in het pand hetwelk aan
het schip grensde.
De hoogte
der muren van het schip bedroeg ongeveer 7 M., de dikte 6
cent., deze breedte ook aan die van ’t koor. Het schip, van
buiten gemeten, was elf M. breed. De baksteenen dezer kerk
waren 22 c. lang, 10 breed en 6 dik. Langs de geheele lengte
der kerk bevindt zich ter hoogte van het benedenste deel der
vensters, eene laag tuf of hardsteen, welke in den
frontgevel ver uitstak, doch ongeveer de helft was er reeds
lang uitgenomen. Op Andere plaatsen der kerk was geen
bergsteen gebezigd; doch hardsteen sloot de onderste hoeken
der steunbeeren van het koor. Overigens waren de beeren niet
van elkander verschillend. Zij hadden twee versmallingen,
eene diepte van 71 en eene breedte van 58 cent. en eene
spitse of hellende dekking. Zij bereikten het dak.
Hoedanig
het oude of oorspronkelijke torentje geweest is, weet men
niet. Er werd een tamelijk verheven torentje met klokje in
1821 op de kerk gebouwd en in Juli 1853 wegens
bouwvalligheid en vrees voor instorting afgenomen. De kerk
verkreeg geen ander torentje meer. Het klokje stond nagenoeg
dertig jaren in de sacristie en is in Mei 1883 in den
nieuwen toren aan de nieuwe kerk gehangen.
Naar den
vermelden bouwtrant te oordeelen was de kerk uit de 14e
of het begin der 15e eeuw. Zij werd voor ƒ 475
verkocht en na half Mei 1883 afgebroken. De fundeeringen der
muren werden tien lagen steenen diep onder den hedendaags
beganen grond, dat is de hoogte of oppervlakte van het
omliggend kerkhof aangetroffen en uitgegraven.
Het eenig
altaar stond tegen eenen nagenoeg ovalen of halfëironden
lagen muur, waarvan de steenen aan die der kerkmuren gelijk
waren. Dit altaarmuurtje, vijf steenlagen beneden den vloer
aangelegd, reikte aan het onderste deel der koorvensters.
Het plafond van het schip en koor bleek oorspronkelijk van
houten planken geweest te zijn, waartegen later een schier
effen was gepleisterd. Hiermede was het oudste aan het oog
onttrokken, behalve het oostelijke gedeelte in het
priesterkoor achter het altaar, welk deel trouwens weinig
zichtbaar was door het aanwezig zijn van een zoldertje dat
tot bergplaats verstrekte.
Toen dit
weggenomen was vertoonde zich het gezegde oudste plafond in
den drievoudigen sluitingsmuur van het priesterkoor hetwelk
geheel beschilderd geweest te zijn. Op het behouden gebleven
deel zag men een’ engel en andere godsdienstige
voorstellingen, hoewel de kleur der verw door ouderdom zeer
verbleekt en de planken hier en daar verteerd waren.
Beschildering op het oude plafon in het schip is niet
ontdekt. Aan weerszijde van het altaar in den koormuur trof
men een dichtgemetseld nisje aan, waarin de ampullen bij de
mis, eertijds, dat is alhier, tot aan de reformatie in 1648,
geplaatst werden. De hooge boogmuur tusschen koor en schip
had de dikte en steensoort als die der overige kerkmuren.
Aan den
westelijken gevel heeft zich nimmer een toren bevonden. Hier
werd in 1821 een portaaltje gebouwd, hetwelk eene kleine
nis, waarin oudtijds vermoedelijk een beeldje zal geplaatst
geweest zijn, aan het oog onttrok. Deze nis was in het
benedendeel van den frontgevel boven de deur aangebracht.
Van ouds is een antiek beeldje, Maria der zeven Weeën met
haren goddelijken Zoon op den schoot in zittende houding
voorstellende, aanwezig. Naar deskundigen is het uit de 13e
eeuw en thans in het front des altaars in de nieuwe kerk
geplaatst.
Er
bestaan twee , oude kasuifels, die pastoor Raupp liet
herstellen. Men bezit ook twee oude beelden, het één van de
H. Agnes, het andere van de H. Catharina, onlangs zeer
prachtig gepolychromeerd en in de nieuwe kerk gesteld. Nog
zijn uit een’ vorigen tijd voorhanden, eene ciborie, eene
koperen remonstrance, een Christusbeeld van koper,
vermoedelijk gediend hebbende boven een’ standaard bij
processies enz., een tinnen kelk met ampullen en eenig ander
kerkgerei.
Van deze
kerkelijke oudheden zijn sommige uit het klooster der
Franciscanessen afkomstig. Uit hunne kerk bestaat nog een
koperen altaar met beeldwerk, vele relikwiekastjes en andere
figuren. Het beeld der H. Agnes , patrones van het klooster,
staat in het front, alwaar 2 zijdeurtjes aanwezig zijn. Dit
kunstig vervaardigd altaar bezat, eenige jaren geleden,
wijle de geleerde pastoor Kuyl te Antwerpen, in zijne
verzameling van kerkelijke oudheden. Hij deed dit prachtig
altaar behoorlijk herstellen.
Zoowel in
de kloosterkerk als in de oude parochiekerk bevonden zich
tal van grafzerken, waarvan nog eenige elders voorhanden
zijn.
Het
bedoeld klooster lag aan de noord-oostelijke grens der
parochie aan de Dommel, 10 minuten van de dorps- of
parochiekerk en bestond, na 1452, ongeveer vier eeuwen.
Hunne kerk, 58 Rijnlandsche voet lang en slechts 18 breed is
door de Katholieken van Dommelen, tijdens de reformatie,
meerendeels en achtervolgens nog tot 1821, als parochiekerk
gebezigd en waren alzoo niet genoodzaakt als andere dorpen
eene schuurkerk te stichten. Die van Geenhoven onder
Valkensweerd kwamen er, om de nabijheid dikwijls de diensten
bijwonen.
Eersel
Dit dorp
kan op een hooge oudheid bogen. Het was reeds vroegtijdig
zeer aanzienlijk. Als vrijheid komt het voor, die onder de
steden en vrijheden van Brabant 8 Maart 1355 een verbond van
vriendschap en eendragt sloten. 13 Augustus 1901 is voor ƒ
51.000 een klooster met gasthuis, school, rectorswoning enz.
aanbesteed welks stichting is gelegateerd door wijlen den
Burgemeester de Kort.
De
parochiekerk, in het midden der wijken of gehuchten van het
dorp geplaatst, is een schoon en sterk gotisch gebouw,
tamelijk regelmatig opgetrokken. Zij dagtekent
waarschijnlijk uit de veertiende eeuw. De tufsteen hier en
daar aan de muren aangebracht, doet de veronderstelling
niets te gewaagd schijnen als zou deze het overblijfsel zijn
eener vroegere kapel of kerk. Zij heeft twee smalle beuken,
wier dak reikt tot aan de bovenramen van het middenschip.
Dit is aanmerkelijk hoger dan het koor. Vroeger waren er
wellicht in de kerk twee koren. Het middenschip rust op zes
hoekige pilaren en telt boven zes ramen. In de zijbeuken
bevinden zich acht ramen van welke twee wat grooter zijn.
Tot aan ’t koor heeft de kerk overal dezelfde breedte.. De
steunbeeren tusschen de vensters verheffen zich aan
weerskanten der kruispanden tot even boven de vensters, die
echter van het hooge koor tot aan het dak. Van binnen
gemeten heeft zij ene lengt e van ruim 18 M., bij eene
lengte van ruim 14 M. Het koor heeft bovendien eene lengte
van 7 en eene breedte van 5 M.
Aan
weerskanten van het koor bestaat thans eene sacristie.
Behalve de gewone, groote, oude baksteenen zijn ook
tufsteenen aan de kerk gebruikt en bevinden zich in de
driesteens dikke muren op vele plaatsen geheele bonken
ijzererts. Op zulke bonken tot fundament is ook het
priesterkoor en vermoedelijk de gansche kerk opgetrokken.
Thans
(1898) 200 jaren geleden, door de protestanten den
Katholieken ontnomen, kwamen zij door naasting weder in
bezit der parochiekerk. Dit geschiedde in 1798, nadat ze 150
jaren vroeger, door hen verlaten was. Eerst in 1812 is zij
tot den katholieken kerkdienst gebezigd.
De
ouderdom van den toren laat zich evenmin als die van de kerk
met juistheid bepalen. Hij zal niet veel ouder of jonger dan
de kerk wezen. Het steenwerk is niet hoog en zonder
sieraden. Het reikt tot even boven den nok der kerk. Boven
de galmgaten en de torendeur was vroeger eene kleine nis.
Twee openingen in den zuidmuur en eene kleine langwerpige
nis werden onlangs bij eene herstelling met de buitenmuren
evenredig gemetseld. Eene Andre nis bestaat nog als de
éénige verlichting tusschen de beide zolders. Op den
laagsten zolder bevindt zich in een daartoe getimmerd
planken vertrekje of kast sedert 18.. een uurwerk. Boven den
tweeden zolder hangen twee, voor 1863 drie luiklokken. De
torenmuren hebben slechts twee versnijdingen. De wenteltrap
heeft tot den tweeden zolder trappen of treden uit baksteen.
Hij staat aan den noord-oostelijken kant, terwijl aan de
drie andere hoeken een echte steunbeer met 3 versnijdingen
gevonden wordt.
De
tegenwoordige spits 18 M. hoog, is in 1766 gesteld en daarop
een ijzeren kruis ter hoogte van ruim 3 M. De geheele hoogte
des torens bedraagt 42 M., het steen- of muurwerk 22 M.
Kerk en
toren ondergingen in den loop der eeuwen menigvuldige rampen
en herstellingen. Een storm deed in 1708
de torenspits op het kerkdak nedervallen dat instortte. In
1812 is veel hersteld en verfraaid. Er werd in 1819 voor de
aannemingssom van ƒ 1550 eene nieuwe kap of dak op het
hoogkoor geplaatst en een nieuwe vloer in de kerk gelegd.
1854 is
aan het zuiderdeel van het priesterkoor eene sacristie
gebouwd.
1855 werd
een nieuwe vloer in de kerk gelegd, alle ramen vernieuwd,
een plafon gemaakt ter vervanging van een in 1812
daargesteld doch alleen in de zijgangen, in ’t koor en den
doorgang in den toren. Tot hier toe bestond de ingang tot de
kerk in ’t westen van het schip nabij den toren.
1856 zijn
nieuwe banken in de kerk geplaatst.
1864 is
plechtig een missiekruis achter in de kerk geplant en werd
later door het tegenwoordige vervangen.
1872 zijn
2 zijaltaren geplaatst.
1881
werden drie geschilderde ramen achter het hoofdaltaar
gesteld. Tusschen dit jaar en 1887 is eene sacristie gebouwd
aan de noordzijde van het koor ter plaatse, waar oudtijds
vermoedelijk het kapelletje of koor van O.L. Vrouw was
uitgebouwd.
De
vensters in het schip werden meer tegenover elkander
gesteld, het koor en voorts de gehele kerk verkreeg een
aanzienlijk gewelf, terwijl de buitenmuren van zacht
geworden steen ontdaan zijn en door nieuwen vervangen. Er
werd tevens eenigen bergsteen uit de muren genomen. De
onderste lagen vorderden de meeste verbetering. In 1884 is
het hoofdaltaar gansch van witten steen geplaatst, ook de
communiebank in schoonen, rijzigen vorm, versierd met de
beelden der 4 Evangelisten en de biechtstoelen, benevens de
staties van den kruisweg in goed eikenhouten snijwerk in
1885.
Van 1844
bestond de kruisweg, de eerste in de kerk, welker staties
zeer eenvoudig waren. In 1887 zijn ook steenen beelden tegen
de pilaren in den middengang geplaatst. Tot hiertoe bevonden
zich aldaar kleine Heiligenbeelden, die o.a. ook in de
gewezen schuurkerk geplaatst waren geweest.
1890
is een marmeren vloer in het priesterkoor gelegd ter
herinnering van het gouden professiefeest van den abt van
Postel Jacobus De Kort. Ook geschiedde dit jaar de
beschildering van het priesterkoor.
1893 werd
de geheele kerk beschilderd. Bij veel kleurenwisseling,
levendig en toch rustig, doet de schildering al de lijnen
der kerk goed uitkomen, bekoort oog en hart en verheft beide
opwaarts tot God.
1895 Een
nieuwe predikstoel geplaatst.
Het orgel
is in 1832 geplaatst en was een der eerste orgels welke
destijds in deze landstreek bestonden.
Door
wijlen den Hr. Burgemeester De Kort was een legaat
geschonken ter bouwing van een klooster met gasthuis,
rectorswoning enz. enz. Dit ruim en belangrijk gebouw voor ƒ
51.000 in het openbaar aanbesteed, is in 1902 gebouwd en
bevindt zich tegenover de openbare school, mede ter plaatse
waar de woning van den milden stichter stond.
De kapel
op het marktveld bestond al in de eerste helft der 15e
eeuw; want in 1430 had ze een bedienaar. Ten jare 1464 werd
ze door den adellijken heer Henr. Van Eijck, die op het oud
kasteel in de Groenstraat te Duizel woonde, zeer aanzienlijk
begiftigd. Mogelijk heeft ze eene oudere kapel vervangen of
is in genoemd jaar herbouwd. Oorspronkelijk bezat ze
rondbogige kleine vensters met eene deur in den west- of
frontgevel. Zij is … M. lang, … breed. Aan elken hoek van
het schip bevindt zich een platte steunbeer alsook aan
iederen hoek van het driezijdig gesloten koor. Van ouds
bezit ze een torentje met klok en uurwerk. Bij de reformatie
is de kapel als raadhuis ingericht, waartoe ze voortdurend
gebruikt wordt.
Ten
westen van het dorp stond weleer een geheel omwaterd
kasteel, het Hof genaamd.
Niet ver
benoorden de kerk wordt in de akkers aan een’ kruisweg een
gen velerlei kwalen doch bepaaldelijk tegen de koorts
gehouden werden eeuwenoude zoogenoemde heilige Lindeboom
aangetroffen, werwaarts van oude tijden bedevaarten tegen
velerlei kwalen doch bepaaldelijk tegen de koorts gehouden
werden.
Sinds het
niet meer heerschen der koude koorts in deze landstreek,
vroeger algemeen, wordt de linde met het vrome doel niet
meer of weinig bezocht. Door de ouderdom is hij schier
geheel hol en van een gedeelte zijner menigvuldige takken
beroofd. In Juli 1899 is hij vernietigd. Een bijenzwerm had
zich in den romp gevestigd en daar men dien zeer
onvoorzichtig door gloeiënde lonten wilde verdwijnen,
geraakte de ouderling in brand en werd als brandhout publiek
verkocht.in de 13e eeuw te stellen.
Eindhoven
Deze zeer
oude plaats, de éénige stad van Kempenland, is zeer fraai en
hare bevolking in den laatsten tijd aanmerkelijk
toegenomen. Men vindt wel in sommige werken eenige
merkwaardigheden dezer oude vesting; doch in 18.. gaf de
welEerw. Heer oud-pastoor Smits en in 1890 de geleerde
L.G.A. Houben, thans bij de Augustijnen op het klooster
Mariënhage, eene Geschiedenis in het licht van Eindhoven.
Van den laatstgenoemde is ze zeer uitvoerig en bestaat uit 2
deelen.
Nergens
heeft men eenig spoor kunnen ontdekken, wanneer de eerste
kerk te Eindhoven, noch de Kapittelkerk gebouwd werden. Naar
den gedeeltelijken bouwtrant te oordeelen meenen sommigen
deze laatste in de 13e eeuw te stellen. De kerk
was in 1581 afgebrand en opgebouwd.
Zooals ze
vóór de sloping in 1860 nog bestond had zij eene lengte van
60 Met. en eene breedte van 25 M. De beuk of ’t schip was
namelijk 11 M. en elk der 2 zijpanden 7 M. breed. In 1810
was aan de oostzijde van het priesterkoor een nieuw koor ter
vergrooting aangebracht, wat den vorm van een Latijnsch
kruis had en op het breedste 33 M. lang was. Vóór dit jaar
had de kerk twee ruime priesterkoren. Onder dat ter
zuidzijde bevond zich een overwelfde grafkelder. De kerk
rustte op tien pilaren, namelijk 5 aan weerszijde en hadden
een’ roden vorm, deze waren vroeger anders geweest. Het dak
bereikte de hoogte van 30 M., de muren van ’t schip waren
20, die der zijbeuken 10 M. hoog; hiertegen stonden
buitenmuurs 14 platvormige steunbeeren, aan de drie zijden
van het in 1810 gebouwde koor 12. Er was aan deze kerk
weinig of geen tuf gebezigd. Uit grooten baksteen bestonden
de zeer dikke muren. Deuren en vensters waren spitsbogig.
De dikke,
plompe, sterke toren ter westzijde was aan de oppervlakte 14
M. in ’t vierkant. Hij bestond uit gewonen ouden baksteen
van eene groote soort. Tuf was schier niet te bespeuren. De
torenhoogte bedroeg 45 M., t.w. het steenwerk 32 M., de
spits met het kruis 13. Alzo stak het steenwerk slechts 2 M.
boven den nok der kerk uit. Eertijds bevond zich op den
toren eene zeer verheven spits, 1 Februari 1525 bij eenen
storm nedergestort. Volgens anderen zou ze bij eene
belegering weggeschoten zijn.
Overal
hadden de torenmuren eene dikte van anderhalven meter,
bovendien tot aan hare hoogte door dikke eenvoudige beeren
versterkt. Eene zeer prachtige, ruime, kostbare kerk met
twee evenredige torens werd in 1860 begonnen en in 186..
voltooid. Deze gebouwen staan nagenoeg tezelfder plaats als
de vorige, doch in tegengestelde, niet georiënteerde
richting. Destijds heeft de Dietsche Warande hiervan eene
nauwkeurige, doelmatige beschrijving geleverd.
Ten
oosten der stad o grond van Woensel werd in 1419 het
klooster Te of Ten Hage, later Mariënhage geheeten, gesticht
en door Augustijner-monniken bewoond. Het is in 1581 door
Staatsche soldaten verwoest. De gevluchte monniken keerden
later terug, tot klooster en kerk weder door dergelijke
krijgsvolk vernietigd is. De muren der kerk bleven tot over
eenige jaren staan. Het klooster is in 18.. tot zijne aloude
bestemming teruggekeerd en hebben de religieusen in de
nabijheid eene prachtige kerk met schoonen hoogen toren
gebouwd. Deze kerk is den 26 Mei 1898 voor ’t publiek open
gesteld.
Niet ver
van de parochiekerk is 21 November 1571 een Begijnhof
opgericht. Dit jaar, door sommige Schrijvers gesteld, zal
vermoedelijk een abuis wezen. Er bestond reeds lang te voren
een Begijnhof te Eindhoven.
Hapert
Deze
aloude plaats had ook vroegtijdig eene geschikte
parochiekerk met vermoedelijk gelijktijdig gebouwden toren.
De kerk is in 1857 afgebroken, de toren bestond nog tot in
het voorjaar van 1902, toen hij afgebroken is, nadat een
nieuwe toren tegen de hedendaagsche kerk is gesticht in het
vorig jaar. Veel overëenkomst vertoonde de kerk in haren
bouwtrant met Andre kerken dezer landstreek. De muren der
Hapertsche kerk waren 2 ½ gewone baksteenen dik. Duifsteen
of tuf werd niet gevonden. Er stonden aan weerszijde van ’t
schip twee steunbeeren en drie vensters. Het koor was in
evenredigheid van den beuk en iets lager.
Nadat het
kerkdak door den beruchten storm 9 November 1800 was
ingestort is het lager of platter hersteld, zooals de
oostelijke muur des torens nog aanwijst. Men bouwde in 1857
eene nieuwe kerk, twee malen ruimer dan de toen oude
afgebrokene met een torentje en klokje daarop. Deze kerk is
nabij de in 1819 gebouwde pastorie gesticht, toen Hapert
eene zelfstandige parochie werd. Onmiddellijk achter deze
pastorie is in 18.. eene nieuwe gebouwd en de oude
afgebroken.
Toren
Boven de
grondoppervlakte bedraagt de breedte of dikte der torenmuren
7 groote doch toen gewone baksteenen, boven den eersten of
laagsten zolder zes en bij de galmgaten nog vijf. Onder deze
ligt de tweede zolder. Aan elken kant der muren staat een
steunbeer, welke bij elke verdunning of snijding
sluitsteenen van tuf heeft. Van dezen bergsteen zit eene rei
of laag op 3 of somtijds 4 plaatsen in de torenmuren. Bij
eene herstelling zijn vele in het benedendeel door gewonen
baksteen vervangen.
De
steenen wenteltrap aan de noordoostzijde geplaatst, eindigt
bij den gezegden zolder, die de hoogste is. Hij heeft 65
treden. Boven de torendeur bevindt zich eene diepe nis door
tuf omgeven. Verder hebben de muren meerdere ondiepe nissen.
De eenvoudige vierzijdige spits dagteekent van 1775, zijnde
toen de vernieuwing van dezen gemeentetoren 4 Juli van dat
jaar voor ƒ 240 aanbesteed. Hieronder was het maken van een
belfort.
De
tegenwoordige, éénige klok in den toren, in 1746 gegoten,
weegt 800 halve kilo. Zij geeft bij ’t luiden steeds eenen
wanklank. In 1776 werd ze uit den toren gewonden en er weder
in gehangen.
Van 1648
tot 1798 is de kerk door de protestanten voor hunnen dienst
gebezigd. Het koor was inmiddels de dorpsschool. De kerk was
wel in 1798 genaast, doch door het gemis aan goed onderhoud
in verwaarloosden toestand geraakt. Men waardeerde ze
volgenderwijze: de kerk aan ƒ 1160, het koor, destijds
school ƒ 199, samen ƒ 1359. Na ze in bekwamen staat gebracht
te hebben werd ze na 22 jaren door de katholieken weder
betrokken.
Hier
eindigt het tweede cahier van het handschrift op blz 143;
begonnen op blz. 98.
Deel III
begint op blz. 144 (Hoogeloon) en eindigt op blz. 191
(Strijp).
Hoogeloon 3e cahier,
de blz. 144 (Hoogeloon) t/m 191 (Strijp)
De kerk is een oud, regelmatig kruisgebouw met baksteen van
gewone grootte. Het schip heeft aan de noord- en
zuidzijde, drie platte steunbeeren met slechts ééne snijding
ruim 2 M. boven den grond. De kruiskoren hebben geen
steunbeeren; doch de noord- en zuidmuur is naar den
westelijken en oostelijken kant eenigszins uitgebouwd,
waarom de punten als beeren kunnen aangemerkt worden. Tegen
de muren van het priesterkoor, hetgeen iets lager dan het
schip is en de kruispanden, staan vier beeren, namelijk 1 op
elken hoek der drievoudige sluiting. Deze beeren zijn van
eene andere gedaante dan die aan ’t schip, zijnde ieder van
een drietal snijdingen voorzien. Alle steunbeeren reiken tot
het dak. Het schip heeft ter weerszijde twee, in elk
kruispand één venster; insgelijks één aan ’t koor weshalve
zeven vensters de kerk verlichten.
Binnen gemeten heeft de kerk de volgende grootte: het schip
lang 13 M., breed ongeveer 8 M., elk kruispand bijna 4 M.
lang, 3 M. breed, het koor nagenoeg 7 M. lang, 6 m. breed
tot de driehoekige sluiting, weshalve de lengte ongeveer 24
M. bedraagt. Uitwendig zal de afmeting schier anderhalve M.
langer wezen, daar al de muren eene aanmerkelijke dikte
hebben. Ter noordzijde van het schip kan men eene hooge,
betrekkelijk smalle dichtgemetselde opening bespeuren, te
welker plaatse oudtijds eene deur geweest is. De
tegenwoordige ingang bevindt zich naast den toren in den
zuidmuur.
Zoo oud als de kerk is vermoedelijk de sacristie, welke zich
tegen het priesterkoor en het noorder kruispand bevindt. Met
dit laatste is de noordelijke muur der sacristie evenwijdig
gebouwd. In dezen muur bezit deze sacristie een bijkans
vierkant, in den oostelijken een langwerpig, kleiner
venster. De deur welke uit het koor tot de sacristie toegang
geeft, is almede van langwerpigen, smallen vorm.
Er bestaat eene mondelinge overlevering, dat in een’
langverloopen tijd, een man, aan den bouw of herbouw dezer
kerk arbeidende, het ongeluk had van eene aanmerkelijke
hoogte neder te vallen. Hij was onmiddellijk dood. Tezelfder
plaats of althans in de nabijheid waar hij op het kerkhof
den geest gaf, werd zijn lichaam begraven, uitgenomen het
hoofd, dat in den kerkmuur werd gemetseld, in welken het nog
verscholen zou wezen en wel ter hoogte en plek van waar de
verongelukte nederstortte. Nog wijst men op eenige steenen,
hoog in een den oostelijken muur, nabij den zuidelijken hoek
van het zuidelijk kruispand, als eene herinnering aan die
twijfelachtige gebeurtenis.
De fraaie hooge toren aan de westzijde der kerk is van gewone
groote baksteenen; doch hier en daar met reiën of lagen tuf.
Op elken hoek staat een steunbeer, uitgenomen aan den
noord-oostelijken, waar men den wenteltrap vindt en den
oostelijken muur waartegen de kerk gebouwd is. De vijf
beeren, alsmede de wenteltrap bereiken de galmgaten.
Vier snijdingen loopen door de muren des torens en der beeren,
alle tezelfder hoogte, de bovenste snijding is even beneden
de galmgaten. Groote, platte of ondiepe nissen treft men
noch in- noch uitwendig in de muren aan, uitgezonderd die in
de lange galmgaten en de twee aanzienlijke bogen aan het
inwendige van den west- en oostmuur boven de toren- en
kerkdeur. Deze laatste is puntiger dan de andere en het
bovendeel hiervan thans dicht gemetseld.
Boven den eersten of laagsten zolder, waarop het uurwerk
geplaatst is bevindt zich in den muur een raampje of klein
venstertje alsmede een gat, waardoor men het plafon der kerk
kan genaken. Hier is de toren 2,2 M. dik. Onmiddellijk boven
de deur des torens bevond zich oorspronkelijk eene smalle,
langwerpige nis, wellicht als in andere kerktorens tot
plaatsing van een beeld gediend hebbende doch later met den
muur gelijk toegemetseld. Een rond venster wordt boven deze
gewezen nis aangetroffen.
De wenteltrap 1,1 M. lang, 4 ½ centimeter heeft, tot waar men
op ’t zangkoor komt 15 en tot aan den benedensten zolder 57
treden, van baksteenen gebouwd en met planken bekleed,
zooals die in de meeste torens gevonden worden. Om den
hoogsten zolder of de klokken te bereiken treft men nog 50
treden, welke alleenlijk uit hout bestaan, doch
waarschijnlijk uit steen in vorige tijden zullen geweest
zijn. Boven deze gezegde treden is de torenmuur nog van eene
aanzienlijke dikte en hoogte. Op den tweeden zolder is, ter
nog hoogere beklimming een lange, zware ladder geplaatst. De
beide zolders zijn van dikke houten planken vervaardigd.
Van alouden tijd is de kerkpatroon de H. Pancratius of Pancras
onder grooten volkstoeloop, ook uit verwijderde streken,
vereerd.
Kasteren.
Zie Casteren.
Knechsel
Van ouds was het tot aan de reformatie eene zelfstandige
parochie. Het kerkje, ook wel kapel geheeten, stond
eenigszins van de huizen verwijderd, in de akkers. Dit
parochiekerkje had den vorm als de meeste kerken in kleine
dorpen dezer landstreek en was ook van groote baksteenen
opgetrokken, zooals in vorige eeuwen hier gebruikt werden.
Het priesterkoor was lager dan de kerk.
Deze bevat geen gemetselden toren doch een lui- of klokhuis.
De kerk, tijdens de hervorming verlaten, geraakte in verval
en is in 1790 gesloopt. Men vernieuwde de na 1672 gebouwde
schuurkerk in 1791 en verplaatste daarbij het genoemde
luihuis met de klok.
In 1823 werd de schuurkerk zeer verbeterd en aan hare
westzijde een’ lagen toren gebouwd. Men brak ’t luihuis af
en hing de klok in den toren.
Lommel
Dit aloud zeer uitgestrekt, merkwaardig dorp verkrijgt hier
eene plaats, omdat het van ouds tot de Meierij van ’s Bosch
werd gerekend. Het werd in 1809 tegen de veel kleinere
gemeente Luiksgestel geruild.
De parochiekerk, een oud, tamelijk groot langwerpig gebouw,
hetwelk zich wegens den kolossalen en hoogen toren zich in
evenredigheid onaanzienlijker en kleiner dan zij is, in
werkelijkheid aan het oog voordoet. Aan den noordelijken
muur van het schip kan men nog drie kleine zeer oude dicht
gemetselde vensters bespeuren. Oudtijds was deze muur, naar
den kant des torens, van twee steunbeeren voorzien, doch na
het wegbreken van deze worden er aan ’t schip geen meer
gevonden, want de vernieuwde muur aan de zuidzijde is geheel
gaaf opgetrokken.
Het priesterkoor, waaraan mede herhaalde verbouwingen
zichtbaar zijn, is door verscheidene steunbeeren versterkt.
Het schip rust op zeer zware, ronde pilaren, welke vroeger
eene nog meerdere dikte zouden gehad hebben en bij de
naasting of weder in bezit neming zouden afgehakt zijn. Alle
kerkmuren bestaan alhier geheel uit gewonen, grooten
baksteen. Mergelsteen beneden de ramen, is, naar men zegt,
gedeeltelijk afkomstig van den toren, toen deze steen, bij
eene herstelling, er uit genomen was en zijne vorige plaats
niet meer bekwam.
Na veelvuldige veranderingen, schoon zonder groote of
aanzienlijke verbouwingen, is op sommige plaatsen zooals in
het koor en tegen den binnen-torenmuur nog den
oorspronkelijken bouwtrant te herkennen.
Het tijdstip der bouwing van de oudste of gotische kerk is
niet meer bekend. Door Hollandsche protestantse soldaten is
zij in 1586 afgebrand en meerendeels verwoest. De Lommelaren
hebben hierna hunne schier geheel vernietigde kerk met de
steenen dezer uit het puin opgebouwd.
De vernieuwde kerk, onaanzienlijker dan de voormalige, is aan
beide zijden van het schip ongeveer twee meters smaller dan
hare voorgangster, van welke de kolossale pilaren met hare
puntbogen daartusschen, echter nog de tegenwoordige kerk
schragen. Allen de boog ter linkerzijde, in de nabijheid des
torens is rond. De oude, gotieke kerk was ongeveer 3 meters
hooger dan de huidige, wat tegen den oostelijken torenmuur
ter hoogte van den kerknok, tot 1869 nog zichtbaar was.
De toren is in het laatst der veertiende eeuw gebouwd en een
der aanzienlijkste, grootste, hoogste en sterkste dezer
omstreken. Daar het muurwerk, sinds de vorige, laatste
herstelling weder veel geleden had werd het van 1865 tot
1869 op kosten der provincie (Belgisch Limburg) en de
gemeente in den oorspronkelijken toestand gerestaureerd. Er
heeft hierbij eene afwijking plaats gehad, welke nogtans
geen’ misstand doch te bejammeren is. Men trof namelijk
oudtijds vier nissen, waarin beelden zullen geplaatst zijn,
in den vóór- of frontgevel aan. Van deze nissen hadden twee
hunne plaats bezijden de deur, de andere in de steunbeeren.
Bij de laatstvorige herstelling waren alle sierlijk met
baksteenen dicht gemetseld en vertoonen sedert dien tijd
nauwelijks eenig spoor. Deze nissen zijn vernietigd
gebleven.
In het eerste jaar dezer restauratie (1865) is o.a. een
mergelsteen uit het bovendeel der galmgaten uitgenomen, op
welken zich vier kleine getallen, die moeiëlijk te
ontcijferen waren, bevonden. Men vermoedde het echter 1317
te wezen. Indien dit het juiste jaartal zij, moet de steen
van een ouder monument afkomstig wezen. Immers in 1322 kreeg
de vrijheid Lommel van hertog Jan, de gunst haar met muren
en poorten te omringen en in 1381 werd door hertogin Johanna
toegestaan, de bouwstoffen van eene der drie poorten tot het
bouwen van den toren te bezigen. Vóór dit jaar zal wellicht
de torenbouw niet aangevangen zijn. Zonderling was de steen
met het jaartal 1317 zoodanig geplaatst, dat noch in den
toren, noch er buiten iemand dien steen konde genaken en
daarin eenige cijfers te keren.
Het steen- of muurwerk des torens bereikt eene hoogte van iets
meer dan 40 M., de spits van 15 M. De muren zijn vierkant,
buiten gemeten is elke muur p.m. 9 M. lang, aan de
oppervlakte van den grond 2,4 M. en aan ’t bovenëinde of
beneden de spits 1,67 M. dik. Uitwendig is hij van 10
snijdingen, eene menigte platte of ondiepe nissen en op de
vier hoeken van eenen dwarsstaanden of dubbelen steunbeer
voorzien, welke 1,68 M. lang en breed, bij den muur gemeten
wordende dezen eene dikte van niet minder dan vijf meters
aanbrengt. Alle beeren zijn gelijkvormig en reiken tot de
galmgaten, de steenen wenteltrap is aan de noordoostzijde
geplaatst. De muren bestaan uit groote baksteenen, doch zijn
bij de galmgaten en andere plaatsen met gree, mergel en
dergelijken grondsteen rijkelijk versierd. Bij sommige
herstellingen in vorige tijden werden eenige dezer gehouwen
steenen er uit genomen of vielen van lieverlede naar
beneden. Het lage gedeelte van den frontgevel en de beeren
prijken met zeer diepe nissen of bogen. Men vindt in den
toren drie verwelfsels of steenen zolders.
Onder Lommel zijn in de laatste jaren twee parochiën
opgericht, namelijk in 1852 de Kolonie of Heuvelsche heide,
in 1856 Kerkhoven.
Naar overlevering bestonden te Lommel oudtijds vier kapellen.
Van één dezer is thans niets meer bekend. Westwaarts het
dorpsplein of de kom trof men eene kapel aan, welke van de
reformatie tot 1845 als raadhuis werd gebezigd, wanneer ze
is afgebroken en tezelfder plaats door een welingericht
raadhuis werd vervangen.
De 2e kapel op den heuvel, het oudste deel van
Lommel was den H. Johannes den Dooper toegewijd. Uit deze
kapel worden nog twee beelden, zonder kunstwaarde bij een’
landman aangetroffen.
Eltenbosch Z.W. van ’t dorp bezat mede eene oude kapel. De
overlevering spreekt van eene kluis neven die bidplaats.
Luiksgestel
Het schip of de beuk der kerk is ongeveer 22, het priesterkoor
tot de sluiting 7 passen of treden lang. Deze kerk is met
den toren in 1840 uitgebrand en in 1842 opgebouwd. Toen zijn
de muren der zuid- en noordzijde hooger en ’t dak platter
opgebouwd; terwijl het dak der beide zijpanden niet met het
dak van het schip of het hoogste deel der kerk sluit, zoodat
nu de muur tusschen het dak van ’t schip en dat der zijkoren
zichtbaar is, welke beide binnenmuren vóór genoemden afbrand
alzoo aan het oog onttrokken waren. Tot dien tijd trof men
in de muren eenigen harden zandsteen in de snijding of lijst
aan.
Het koor is waarschijnlijk het oudste deel der kerk en heeft
vier steunbeeren, de muren van het schip bezitten er geen.
Schoon de baksteen aan toren en kerk, zoowel van het schip
als van het koor nagenoeg eene gelijke grootte heeft, kon
men duidelijk aan de muren van het schip eene verbouwing in
eene vroegere eeuw gedaan bemerken. Veelal liggen de steenen
hier los op elkander of zijn ze met mortel van geringe
hoedanigheid verbonden. De muren hebben eene tamelijk
aanzienlijke en regelmatige dikte, bedragende 0,65 M. en
slechts één snijding; e lengte der steenen is 0,22 M. Aan de
kerk worden in het geheel vijftien vensters, namelijk 8 in
het schip en de overige aan het koor gevonden. Zooals in
vele kerken zijn ook hier sinds lang drie ramen aan de
oostzijde in ’t koor dicht gemetseld. Eene sacristie staat
van ouds aan de zuidzijde van het koor tegen het schip.
Bouwkundigen schatten de kerkstichting omtrent het jaar 1500.
Er werden in de middeleeuwen ook in deze landstreken, eene
menigte kerken gebouwd, welke eerst later tot parochiekerk
werden verheven. Onze groote paus Leo XIII schrijft Augustus
1894: “De kerken dienen tot symbool en schaduwbeeld van
hemelsche zaken.” Het priesterkoor is in 1892 in
gotischen stijl herbouwd. Toen werden de drie vensters,
welke in de sluiting sinds eenigen tijd niet meer bestonden
weder geopend en de vier tegenover elkander staande in ’t
begin of de westzijde van het koor vernietigd.
In 1895 zijn vele verbeteringen aan het meubilair der kerk
aangebracht. Prachtig en keurig is in den zomer van 1896 tot
November het koor beschilderd. Er werd in Maart 1897 een
nieuw hoogaltaar in gotischen stijl, de kolommen van zwart
marmer geplaatst. Tot zoo lang dit altaar gereed was is het
oude meer in de nabijheid der Communiebank gesteld. Toen (in
December ’96) de grond onder het geruimde altaar werd
uitgegraven deed men aldaar eene vreemdsoortige ontdekking.
De metselaars stieten namelijk op eene zeer dikke, diepe,
cirkelvormige fundeering, uit groote baksteenen, regelmatig
zonder tras of eenige andere specie op elkander gelegd,
behalve enkele steenen der bovenste lagen, die met kalk
gemetseld waren. De steenen hebben aan de buitenzijde geen
hoeken of punten; maar zijn opzettelijk rond gevormd. De
diepte van dit spitsuitloopend fundament bedroeg tot circa 2
M. Tusschen dit lagen eenige fragmenten van een menschelijk
geraamte. Waarschijnlijk is in een lang verloopen tijd, bij
het oprichten van het altaar de gezegde fundeering aangelegd
zijn en kan, nog vroeger, aldaar een gemetseld graf bestaan
hebben van hetwelk echter geen spoor bestond.
Bij den brand van 1840 gingen o.a. vele kerkelijke sieraden,
uit de abdij Postel afkomstig, verloren.
De torenmuren worden boven den grond of de oppervlakte op eene
hoogte van 90 en met het gedeelte dat in de aarde zou
aanwezig zijn, op nagenoeg honderd Rijnlandsche voeten
geschat. Omgerekend het kruis bereikte de in 1840 afgebrande
spits 73 voet hoogte. Zij stond eenigszins overgeheld. Hare
gedaante was zeskantig. Na het genoemd onheil is in 184.. de
toren met eene zeer lage spits, door een fraai traliewerk
omringd, gesloten.
Aan den buitenkant gemeten is elke torenmuur 7,5 M. lang en in
het bovenste gedeelte van twee boven elkander geplaatste
regelmatige nissen voorzien, wordende er gevolgelijk zestien
gevonden. Ook de galmgaten staan in nissen, die bijna zoo
breed als de muur zijn. Deze nissen zijn nog hooger dan de
genoemde geplaatst. Op iederen torenhoek staat een hoog
opgetrokken steunbeer, langwerpig vierkant, tot het begin of
benedendeel der galmgaten reikende.
De snijdingen in de beeren loopen gelijkelijk met die der
torenmuren, doch bezitten er ééne meer in het bovenste
gedeelte. Er bevinden zich in e muren drie snijdingen met
eene rei zand- of bergsteen, zooals die in den kerkmuur. Een
steenen wenteltrap is tegelijk met den toren noordoost tot
bezijden de galmgaten opgetrokken. Hij is ook van platte of
ondiepe nissen voorzien en verleent o.a. toegang tot het
zangkoor. De muren hebben meestal eene dikte van 8
baksteenen. Naar den bouwtrant te oordeelen dagteekent de
toren uit het begin der 15e eeuw.
Er bevindt zich in de akkers, ten westen der kerk, eene
tamelijk groote kapel, waarheen van ouds bedevaarten en
processies geschieden. In een vertrekje aan de kapel
bijgebouwd werden vóór 1830 nog eenige krukken en dergelijke
voorwerpen bewaard, in vroegeren tijd door plotseling of
wonderdadig in de kapel genezenen achtergelaten. Dit
vertrekje is over eenige jaren weggebroken.
Voorheen werd Vrijdags in de kapel het H. Misoffer opgedragen.
Het altaar, aan den H. Nicolaas toegewijd, was zeer
merkwaardig om de kunstige, prachtige beeldengroepen, die de
vijftien mysteriën van den H. Rozenkrans voorstelden en welk
broederschap te Luiksgestel in 1656 canoniek is opgericht.
Deze vergulde, kleine, houten beelden namen de meeste ruimte
des altaars in.
Ten jare 1842 verkocht men ze voor ƒ 3,20, om naar Brussel in
een oudheidkundig museum geplaatst te worden.
Betreurenswaardig is de verdwijning van dit antiek altaar
uit Luiksgestel, eenig in zijne soort in het bisdom van ’s
Hertogenbosch. De kerken van Xanten, Calcar en andere
bezitten zulke kostbare altaren.
De kapel is in 1897 op nieuw hersteld. Tusschen kerk en kapel
staat van ouds een zoogenaamd heiligen huisje met een beeld
van Maria met het goddelijk kind.
Meerveldhoven
In 1571 wordt Willem die Borchgreve Heer van Oerle en Merefelt
genoemd. (Oorkonden door Hr. Mr. Sasse van Ysselt). Later
komt als zoodanig nog Wm. De Borchgreve voor. Id.
Dit was van ouds eene afzonderlijke parochie tot 1648 en werd
andermaal in 1859 opgericht. De tegenwoordige kerk met
fraaien toren is in 1888 gebouwd.
De oude parochiekerk, eenige minuten afstands van de beide
eerste kapellen, de in 1803 gebouwde kerk en van de huidige,
alle 4 in elkanders onmiddellijke nabijheid, gelegen, stond
meer westwaarts. Naar eene mondelinge overlevering zijn
daarbij huizen onder M. van Rossem afgebrand. Ten jare 1648
moesten de inwoners hunne parochiekerk verlaten en om Mis te
hooren zich naar Luiksgestel, op een’ afstand van vier uren
gelegen,
dewijl zij geen nadere katholieke kerk hadden. Soms echter
woonden zij de Mis in ’t geheim bij, die een verscholen
priester te Meerveldhoven opofferde.
Hoezeer in 1672 wel de godsdienst onder zekere bepalingen
toegelaten is, timmerden zij eerst in 1682 eene schuurkerk,
welke in 1683 met 2 gebinten of “parten” vergroot werd. Na
1648 raakte de oude parochiekerk in verval. Ze werd door de
katholieken in 1796 genaast en betrokken; doch viel in 1800
tot een’ puinhoop.
Ook de toren deelde dit lot. Beide waren gebouwen van eene
bijna middelbare grootte en werden nu gesloopt. De steenen
alsook die van den afbraak der vroegere kapel, zijn
meerendeels aan de in 1803 gebouwde kerk gebezigd. Schier
altoos noemde men haar kapel, zelfs na het herstel der
parochie in 1859.
Het schip dezer kerk was ongeveer 25 M. lang en elf breed en
had zuid en noord zamen twaalf vensters van gelijke grootte
met evenveel steunbeeren. De deur was in ’t midden van den
voorgevel tusschen 2 vensters geplaatst. Hoog boven het
oksaal, aan het verhevenste deel van den frontgevel, bevond
zich een kleiner venster. Het koor ende sacristie, ongeveer
5 M. lang, waren smaller, doch even hoog als de kerk of het
schip, dus was het eenvoudig doch geriefelijk kerkgebouw
ruim 30 M. lang.
Bijkans boven den gevel stond een betrekkelijk breed rond
torentje met 3 klokjes. Deze hangen nu in den nieuwen toren
der in 1888 naast de beschreven kerk gebouwd. Na een bestaan
van 86 jaren is deze afgebroken en de plaats met sierlijke
gewassen en boompjes beplant. Vóór of ten westen van de kerk
stond onmiddellijk een woonhuis hetwelk ook weggeruimd is.
Omtrent het jaar 1269 is de eerste kapel “O.L. Vrouw ter Eik”
genoemd, aan de linkerzijde der straat, een paar bolwerpen
van de openbare baan van Veldhoven naar Eindhoven loopende,
gebouwd. Aan de overzijde der straat werd, te dezer
vervanging, eene grootere en schoonere kapel gebouwd. Ze is
in 1721 gesloopt.
De kerk van 1803 plaatste men gedeeltelijk op hare puinen;
doch men liet eenige sterke muurbrokken dier eerste kapel
staan tot omtrent 1875. Het vorengemeld handschrift meldt
dat men bij het nedertrekken of slopen eenige pilaren bij
het koor vooral niet kon afbreken en dienaars van Maria de
standplaats der kapel nog dikwijls bezochten.
Tot aan de reformatie geschiedden hier van oude tijden
talrijke bedevaarten en processies. Zelfs spreekt men van
vele wonderdadige genezingen. Door de hervorming
onderbroken, is de godsvrucht naar Meerveldhoven in deze
eeuw weder toegenomen en zijn hedendaags de bedevaarten en
processies ongemeen menigvuldig.
Ten jare 1265 vond een inwoner van deze plaats, een tusschen
de takken van eenen eik staande Mariabeeldje. Na dien tijd
geschiedden er menigvuldige wonderen. Buitengemeen talrijk
ontstonden bedevaarten en processies, zelfs uit België en
Frankrijk. De karren en tenten konden nauwelijks in de
straten van Meerveldhoven gezet worden, voornamelijk niet op
den feestdag van Onze Lieve Vrouwe Visitatie, 2 Juli.
Toen hier de reformatie ingevoerd werd, zijn er zooveel
krukken en banden bevonden, die door genezenen waren
achtergelaten dat daer een peerd genog aen te trecken zoude
hebben gehat. Men plaatste den boom met het gevonden
beeldje in de eerste kapel met verkorting van takken,
vervolgens in de beide opvolgende kapellen, doch de
tegenwoordige, die uit de in 1888 afgebroken kerk naar den
nieuwen tempel is overgebracht is een namaaksel. Kort na de
hervorming werd in de parochiekerk voor 10 of 11 geuzen
gepredikt, terwijl 2 kosters dier secte de mede door hen
ontwijde kapel bewoonden.
Ten behoeve der pelgrims was in de richting van Aalst eene
brug over de Dommel geslagen, in 1774 en 1886 vernieuwd. Ook
was er een dijk gemaakt, die nog bestaat. J[acques] Cuipers
geeft in zijn werkje Onze Lieve Vrouw ter Eijck 1880
eene schets der toen gesloopte kerk aldaar.
In 1899 en 1900 is eene beschildering der kerk volbracht en
begonnen met de plaatsing der staties van de zeven smarten
van Onze Lieve Vrouw op het kerkhof.
In het Provinciaal Genootschap te ’s Bosch berust eene
opgave der opbrengsten van 1/3 der tienden onder
Meerveldhoven, met vermelding der daar uitgaande cijnsen. Er
berust aldaar ook eene opsomming der landerijen in Augustus
1581, aan de tienden van Zeelst, Veldhoven en Meerveldhoven
onderworpen.
Middelbeers
De kerk, een kruisgebouw, waarvan de panden lager dan het
schip zijn, heeft twee beeren op elken hoek en één aan de
kruiskoren. Aan elk zijpand bevinden zich twee platgesloten
vensters; de oudste of oorspronkelijke spits gesloten hebben
nog bewijzen in de muren achtergelaten. Het koor ontving
vroeger licht door vijf vensters, zijnde één aan elken muur.
Later werden er 3 dicht gemetseld.
Zes beeren staan teen de muren. Noor- en zuidwaarts is tegen
de muren tot den eersten beer eene sacristie gebouwd.
Nergens aan de kerk bespeurt men tuf, doch wel rollagen of
versnijdingen van hardsteen. Evenals in de meeste oude,
dergelijke kerken worden in deze sterke kerk zware pilaren
aangetroffen.
De torenmuren hebben eene dikte van 1,4 M. Uitwendig is hij
door drie beeren versterkt, die dwars aan de hoeken zijn
gebouwd, de steenen wenteltrap aan de zuid-oostzijde is in
hoogte aan de beeren gelijk en vormt een plat vierkant. Er
zijn drie zolders in den toren. Op den eersten staat het
uurwerk, op den tweede bevinden zich de klokken. Aan den
derden zolder begint de hooge spits. De wenteltrap, met 57
treden, eindigt bij den middelsten zolder. Onder of bij den
laagsten bestond eertijds een steenen verwulfsel.
Aan de buitenmuren bespeurt men eene versmalling en 2
uitstekende lagen van hard- of zerksteen. Boven de deur aan
de westzijde is eene nis als aan die te Oostelbeers. Tuf,
noch nissen zijn voorts aan den toren niet aanwezig, deze
laatste alleen aan de galmgaten. Men vindt een dubbel en een
enkel galmgat aan de noordzijde, aan de drie overige kanten
elk 2 dubbele galmgaten.
Te Westelbeers, tot de parochie van Middelbeers behoorende,
stond vroeger eene kapel ter eere van O.L. Vrouw opgericht.
Sedert lang is tezelfder plaats een klein kapelletje
gebouwd.
Netersel
Over het zeer merkwaardig, omvangrijk koninklijk slot, hetwelk
in den alouden tijd te Netersel gebouwd en verscheidene
eeuwen aanwezig was, hebben een aantal oudheid- en
geschiedkundigen, zooveel geschreven, dat hunne gezamenlijke
geschriften een omvangrijk boek zouden uitmaken. Sommige
Schrijvers met den localen toestand onbekend, brachten
eenige verwarring of onzekerheid voort wegens de ligging of
den bouw van dit voortreffelijk Hof.
Dit vierkant slot, in boeken en geschriften doorgaans “het
huis of kasteel” te Netersel geheeten, bezat eene groote
pracht en hechtheid. Het was door diepe, breede grachten
omgeven. Men kent noch den juisten tijd der stichting, noch
dien der verwoesting. Waarschijnlijk is het in de veertiende
eeuw of kort hierna voor het grootste gedeelte en het
overige in de laatste helft der 16e boven den
grond althans afgebroken.
Eene menigte gebouwen kunnen in den loop der tijden van de
steenen en andere materialen opgetrokken zijn. Zelfs van
steenen, die van de in den grond gebleven muren en
fundamenten van tijd tot tijd opgedolven zijn, heeft men
huizen gebouwd of hersteld. Eene schuur bij de van ouds
bekende Konings-, kapel- of slothoef is o.a. uit steenen van
het gesloopt Hof getimmerd. Denkelijk is dat Kasteel eene
van die versterkte stapelplaatsen geweest, waar de
schatting, den vorst te betalen, werd nedergelegd. Zulke
talrijke landgoederen waren reeds vroeger dan de 10e
eeuw met bolwerk en torens beschut. Het slot kan eene halve
hectare beslaan hebben. De uitgestrektheid daaraan gelegen
en oudtijds daarbij behoord hebbende was zeer groot.
Uit mijne geschiedkundige en plaatselijke onderzoekingen,
voornamelijk uit mijne Beschrijving van Netersel, in 1897,
op nieuw verzameld en opgesteld, zal ik hier vervolgens nog
eenige belangrijke mededeelingen vermelden.
800.
Grammaye in Taxandria meldt, dat Drogo, tweede zoon van
Karel den Groote, hertog van Campinia geweest is en het slot
te Netersel zijne residentieplaats ware.
922.
Dit jaar 15 Juni, sommige Schrijvers melden 923, had de
vermaarde schenking op dit kasteel plaats, waarbij Karel de
Eenvoudige, koning van Frankrijk, aan zijn “lieven en
getrouwen Dirk” eersten bekenden graaf van Holland gaf “Hollant
ende die kerck t’Egmonde met toebehooren…”.
1340.
Het huis of kasteel te Netersel met al de daartoe behoorende
goederen schonk hertog Jan III van Brabant aan de abdij van
postel. Hij behield aan zich de heerlijkheid en het recht om
de kapel te vergeven. Van Postel’s godshuis had hij 560
gulden (vierhonderd schilden) ter leen ontvangen en tot
kwijting dier schuld gaf de vorst zijne huizing te Netersel
met alle daartoe behoorende goederen. De gift geschiedde
onder de vergelding van een’ jaarlijksche nerfcijns van vier
oude groote tournoisen, dat is 21 gl. 60 cents, welke cijns
in 1627, naar de innerlijke waarde op drie honderd twee en
dertig gl. werd bepaald, waaruit men kan opmaken, dat dit
slot en de goederen in 1340 eene belangrijke bezitting
geweest moet zijn. In 1413 en 1417 maken de toenmalige
hertogen Anthonis en Jan eene andere bepaling nopens gezegde
belasting of cijns door Postel te betalen. In 1625 drong de
rentmeester der domeinen van ’s Hertogenbosch aan, om den
cijns volgens de innerlijke waarde te rekenen, waarbij de
betaling merkelijk klom. De kanunniken tegen deze verhooging
in verzet gekomen vergenoegde men zich met betaling op den
ouden voet. Bij de aanhechting der Meierij bij de republiek
der verëenigde Nederlanden in 1648 sloeg men vele
bezittingen van Postel aan; doch de cijns werd den
rentmeester der geestelijke goederen van Den Bosch voldaan
totdat de Generaliteitskamer in 1717, de rekening tusschen
’s lands rentmeester afschafte, om die gelden voortaan
slechts voor memorie te brengen.
Tot de Staatsverandering in 1795 staat zulks in rekening
vermeld met de woorden, dat de abdij van Postel “den
adellijken huijse van Netersel in erfgoed had mogen
verkrijgen”.
Na verloop van tijd werd het “steynnen huise van Neters”,
namelijk het slot te Netersel, door Grammaye († 1635)
Postel’s spaarpotje genoemd tot eene hoef ingericht, waaruit
later eene tweede is aangelegd.
1403.
stelt hertogin Johanna verordeningen op het beheer “van
der Capellen van Sinte Briden, onder collatiën toebehoorende”
in het Kasteel van Netersel.
1554.
Keizer Karel V verlangt als hertog van Brabant, bij octrooi
van 5 September 1554, (anderen schrijven 1555) dat de
pastoor van Bladel, tot gemak der ingezetenen van Netersel,
eenen kapelaan in de kapel van het kasteel zoude stellen. In
den vergunbrief spreekt de keizer “van zijne kastraale
kappelle te Netersel”. Zonder kasteel kan er geen
kastrale kapel geweest zijn. Hieruit mag men de geheele of
gedeeltelijke aanwezigheid nog te dien tijd afleiden.
1609.
Grammaye voltooide dit jaar zijn bekend Taxandria, waarin
hij van grondslagen en kelders van dit koninklijk slot
melding maakt. G. Wendelinus gewaagt almede van zeer groote
kelders, muren en grondslagen, die de oppervlakte van het
oud paleis uitwezen.
1670.
Uit de overgebleven kelders, ruïne en fundamenten, welke Van
oudenhoven hier menigmaal in zijne jeugd zag, kon hij niet
tot een zoodanig gewezen paleis besluiten gelijk Wendelinus
dit beschrijft. Ook het begrip van de plaats wees dat niet
uit.
Mogelijk was er in dit tijdverloop weder veel geruimd en
veranderd.
1734.
De geschiedschrijver G. Van Loon meldt in zijne aloude
History (een boek in folio 2 delen, zamen 769 bladzijden,
goed papier en duidelijke letter) p. 146: “het Hof
Pladelle… te dien tijde een zeer prachtig en door zijne
grachten omvangige vierkant Hof, in het Taxandersche
Graafschap was… de Nederzaale genoemd. En hoewel het sedert
geheel is verwoest is geworden en in de voorgaande eeuw des
zelfs verwulfde kelders, zwaarwigtige muurbrokken, en andere
overblijfsels van ’t voorgaande gebouw onbetwistbaare
getuigenis van des zelfs oude deftigheijd geven, zoo worden
thans aldaar slechts de vierkante grond, op welken het is
gebouwd geweest, en de rondom den zelven gedolven
watergragten, zoo en in dier voege gevonden, als die hier
naast verbeeld is … en op de plaats zelve afgetekend zijn.”
Enkelen hebben deze teekening voor valsch gehouden; zij is
echter juist.
1772
Huydecoper beweert verkeerdelijk en tegen alle
geschiedschrijvers, dat de brief van Karel den Eenvoudige
niet te Bladel, maar te Bladolli gegeven is. Kluyt zet hem
op zijne plaats.
1776
Van Heurn verklaart dat hij in 1765 de kasteelplek bezocht
en vernomen had, [dat] er toen nog geen vijftig jaren
geleden grondslagen van ’t kasteel te vinden waren.
1802
Hanewinkel, Beschrijving der Stad en Meijerij,
gewaagt van opsporingen naar ’t gezegde Hof enz. door Mr.
W.C. Ackersdijk gedaan.
1806
Van De Graaff in zijne beschrijving van het departement
Brabant zegt: “Het dorp Netersel is alleen merkwaardig,
omdat hier het bekende koninklijk paleis gestaan heeft,
waarvan nog de koningshoef den naam draagt en van hetwelk
nog eenige overblijfsels in den grond aanwezig zijn.
1844
Ter plaatse vernam ik 16 Juni, dat er somtijds steenen van
zerk, groote baksteenen en andere dergelijke voorwerpen
werden opgegraven.
1845
Het tweede perceel naast de pastorie heb ik Zaturdag 15
November gedeeltelijk onderzocht. Ik liet de arbeiders een’
sloot of gracht 16 M. lang, 1,7 M. breed graven.
Verschillend van diepte; doch meest op die van een’ halven
M. vond ik overal gedeelten van kolossale muren of
grondslagen. Deze bestonden uit baksteenen 0,28 M. lang,
half zoo breed en 0,8 M. dik, welke nog zeer hecht met tras
of anders genaamde spetie op elkander gemetseld.
Tusschen den baksteen bevonden zich hier en daar groote
stukken in den vorm van pannen, plat als eene plavuis of
dunne steenen, voorts leisteen en een paar klompen
ijzersteen. Naar de getuigenis veler ingezetenen bevonden
zich in door hen aangeduide perceelen ook nog muren of
fundamenten van grooten zerksteen, waartusschen beurtelings
muren of eene rei van dunne of plavuisachtige baksteenen;
doch niet zonder veel moeite er uit te krijgen. In het door
mij gegraven perceel, op eene plek zonder nog aanwezige
overblijfselen van ’t slot, werd over verscheidene jaren
een’ geldschat, uit Spaansche munt bestaande, ontdekt.
Natuurlijk waren deze geldstukken uit lateren tijd.
1864
De zeer verdienstelijke geschied- en oudheidkundige P.
Cuijpers Van Velthoven heeft in ’t najaar, menigvuldige
grondslagen van ’t aloude slot nagegraven. Zijne nasporingen
werden echter niet wetenschappen[lijk] of voldoende
behandeld. Toen ik met eenige verbazing in de Meierijsche
courant van 21 Januari ’65 de mededeeling dier opgraving
las, besloot ik ze eerlang te gaan bezichtigen, wat ik 27
Februari e.k. deed.
Ik vond er een’ grooten hoop uitgegraven baksteenen 0,3 M.
lang en ter zwaarte van 6 kilo, benevens drie door inwoners
van Netersel opgedolven zandsteenen. Ook waren eenige
stukken van potten ontdekt, doch niet bewaard, zoodat niets
van den ouderdom of de herkomst dezer voorwerpen kan bepaald
worden. Op het pand waar ik in 1845 had laten graven, deed
dit Cuijpers niet, wel op een daaraan grenzende.
Mr. J.P. Van Blarkom, medebestuurder van het provinciaal
genootschap had in den herfst 1864 een paar steenen uit
Netersel ter vergelijking, naar het Museum te ’s Bosch
opgezonden. Deze zoogenaamde reuzenmoppen liet dr.
Hermans, die met een hernieuwd onderzoek naar Netersel’s
kasteel belast was, door den architect Bolsius onderzoeken.
Hij verklaarde de metselspecie te bestaan uit Luiksche kalk
en Kempensch zand en de steenen uit leem. Dit was slecht
bewerkt en doorkneed zonder nauwlettend toe te zien, om voor
denzelfden oven dezelfde klei te gebruiken. Denkelijk zijn
de steenen op de plaats zelve in een’ veldoven gebakken. De
eene steen is lichtrood, de andere lichtgeel. Zij zijn 27
tot 28 dm. Lang, half zoo breed en een vierde zoo dik. Zeer
oude steenen, Deuteren en Hintham slechts 24 tot 25 duim
lang en dus 3 dm. Korter, doch grauw en harder gebakken.
1865
Hermans had den platten grond uit Van Loon’s werk
den burgemeester Snieders te Bladel gezonden in hoeverre die
juist zou wezen. Het antwoord d.d. 2 April luidt o.a.: “Die
ligging is tamelijk goed geteekend namelijk die der kerk der
ruïne en der hoef: ook de loop der grachten is op de meeste
plaatsen nog dezelfde. Voor ongeveer 50 jaren zijn aan de
oostzijde de boomen weg genomen en de grachten gedempt, om
op die plaats eene pastorij te bouwen. Men kent den vorigen
toestand nog. Van de waterleiding, aan de oostzijde
uitgaande, vindt men nog duidelijke sporen: deze bragt het
water van de grachten des kasteels in verbinding met de
rivier de Beerse. De opgravingen zijn met den winter geheel
gestaakt. Men heeft bevonden, dat de fondamenten zijn
aangelegd op keiën, waarvan sommige ¾ Ned. el middellijn
hebben.”
Aangaande deze Kempensche ruïne schreef dr. Hermans dit jaar
aan dr. Leemans, directeur van het Leidsche Museum, “dat
de opzichter eene kadastrale teekening gemaakt heeft van het
terrein, met aanwijzing der plaatsen, waar overblijfselen
van het kasteel gevonden zijn. Voor het oogenblik is alles
bedolven en wordt die grond gebouwd: binnen de enceinte
staan eene kerk en eene zeer oude hoeve, de geheele
uitgestrektheid is zeer groot.”
In Juli 1550 verzochten de ingezetenen van Netersel, toen 400
in getal, een’ eigen priester te bekomen. Sommige woonden
anderhalf uur van de moederkerk Bladel. Om die afgelegenheid
stierven velen zonder Sacramenten. Men verlangde 24 roeden
uit Postel’s goederen tot aanleg van een eigen kerkhof. Zoo
als men gewoon was de kapel bij solemnele processies te
visiteren zou men zulks de kerk blijven doen. Het duurde
juist vier jaren alvorens hun verzoek werd ingewilligd. Toen
verkregen zij eene zelfstandige parochie, een’ residerenden
pastoor en eene begraafplaats bij de kerk. Van alouden tijd
werd de H. Brigida in de kapel verëerd en is nog de patrones
der parochie en der gilde.
Mogelijk waren de muren dezer slotkapel geheel van tuf,
alvorens zij tot parochiekerk werd vergroot en verbouwd. Nog
bestaat het beneden deel uit eene tamelijke hoeveelheid van
dien bergsteen, op welke baksteenen van groote en soort als
die van ’t slot volgen.
Bij eene latere verhooging bezigde men kleinere baksteenen. De
kerk heeft weinige vensters en beeren, het schip is na rato
der grootte veel lager dan het schip. De toren had een niet
hoog muurwerk en een kleine, lage spits; doch in 1861
verhoogde men de muren met 12 voet en plaatste hierop eene
spits van 32 voet.
Hoezeer lang parochie worden vóór ’t jaar 1607 geen namen van
pastoors te Netersel genoemd. De pastorie bevond zich op
tamelijk verren afstand van de kerk naar den kant van
Lagemierde, dan in 1821 werd er eene in de omgeving van het
gewezen slot gebouwd. Het achterste deel van den tuin komt
bij de kerk uit. Van 1689 tot 1852 was Netersel en Casteren
ééne parochie.
Oerle
Deze zeer oude, merkwaardige plaats werd vroeger Urle, Orle,
Oirle en kort na 1500 reeds Oerle geschreven. Gewoonlijk
noemt men het Oers. 8 Maart 1355 had de Vrijheid Oerle een
verbond gesloten tusschen de steden en vrijheden van
Brabant, om vriendschap te onderhouden elkander bij te staan
en in hare regten te helpen.
Voorheen was de kerk een schoon kruisgebouw. Bij het afbranden
der torenspits in 1754 heeft ook de kerk veel geleden. De
kruispanden zijn er in 1798 afgebroken. In 18.. is de kerk
door eene nieuwe koepelkerk vervangen.
Men kan den toren eenigszins vergelijken met dien van Duizel,
Hapert, Hoogeloon en vele andere. Er is noch steenen
wenteltrap, noch verwulf meer in den toren.
Vroeger stond eene St. Antoniuskapel aan den weg tusschen
Kerk- en Zandoerle, ook eene te Zandoers, waar nu een’ klein
kapelletje gevonden wordt.
Oostelbeers
De oude parochiekerk met den toren stond eenzaam in de akkers,
waarom ze niet genaast is. De afstand bedroeg ¼ uur van het
dorp. Toen ik hare gewezen standplaats in 1874 o.a. Bezocht,
maakte ik er de volgende aanteekeningen.
De breedte der niet meer bestaande kerk bedroeg 3,2 M. meer
dan die van den nog bestaanden toren. Aan den zuid- en
noordwestenhoek, tegenover elkander, stond een steunbeer,
overigens geen overblijfselen der kerk meer boven den grond.
De toren is een oud, sterk en fraai gebouw, ter hoogte
ongeveer als die te Middelbeers. Boven den grond is de 10de
laag in het front of den westelijken muur schuins afgekant.
Verder heeft hij 8 uitstekende lijnen van tuf. Tusschen deze
reiën vertoonen zich drie platte nissen, welke aan het
bovenëinde met drie bogen gesloten zijn. Boven de 2de
lijst zijn in ’t middendeel twee nissen, wat dieper dan de
onderste, aanmerkelijk kleiner, doch niet zoo spits
gesloten, dan die onmiddellijk boven de hoofd- of frontdeur.
Elk dezer nissen bevat een kijkgat of kleine opening in het
benedendeel. Onder de galmgaten is eene uitstekende rollaag
van baksteen. De sluiting der vier galmgaten is aan die der
middelste nissen gelijk. In elke bovennis zijn twee
galmgaten.
Zuidmuur en westmuur zijn gelijkvormig, behalve dat de
eerstgenoemde een kijk- of lichtgat in de middelste der drie
platte nissen heeft. Volkomen komt de noord- met den
westmuur overëen. In den oostelijken muur wordt de
benedenste uitstekende tuflaag gemist. Tegen dezen muur
worden duidelijke teekenen van het gewezen bestaan der kerk
waargenomen. In zijne beide nissen worden geen afwijkingen
van die in den noordmuur waargenomen, uitgezonderd dat in
den laatsten een lichtgat bestaat. De genoemde nissen kwamen
boven het kerkplafon en waren aldus aan ’t oog onttrokken.
De galmgaten zijn mede aan die in de andere muren gelijk. Men
kan eenigszins als buitengewoon beschouwen eene kleine nis
of spitsbogig gat in het benedendeel dezes torenmuurs aan de
zuidzijde, zes steenlagen boven de grondoppervlakte
aanvangende. Eene nis heeft namelijk eene hoogte van acht
reiën of lagen steen, is bijna zoo lang (te weten van het
zuiden naar het noorden) als een steen en de lengte van 1 ½
steen breed. De steenen zijn bijkans 0,25 M. lang. Gemelde
nis bevond zich oudtijds natuurlijk binnen de kerk, welke er
ook wel bezeten zal hebben.
Elke torenmuur is 6,15 M. lang weshalve ’t gebouw vierkant is
opgetrokken. De deur in ’t westen is 2,35 M. hoog, 1,3 M.
breed. Oorspronkelijk bevond zich daarboven eene
lichtgevende opening of venster, spitsbogig gesloten. Naar
’t schijnt is de oostelijke deur van lateren tijd of althans
veranderd, de hoogte is 1,6 M, 0,8 M. breed en plat
gesloten. Er worden in den toren twee planken zolders
aangetroffen.
De zeszijdige spits van bijna middelbare hoogte bezit twee
dakvensters van gewone afmeting. Een geweldige storm en
onweder veroorzaakte in 1801 vele schade in den toren,
waarom daaraan belangrijke herstellingen zijn geschied.
De schuurkerk bleef tot 1852 in gebruik, toen eene nieuwe kerk
tegenover de pastorie is gebouwd.
Ten jare 1893 werd de kerk aan het voorschip, verlengd, eene
tweede sacristie en een’ toren gebouwd, waarin men toen de
beide luiklokken hing. Nadat deze uit den alouden toren
waren genomen, dekte men hem slechts met eene zeer lage kap
in plaats van de hooge spits die er toen afgebroken is.
Het huis of kasteel te Baast, oudtijds door de abdij Tongerloo
bezeten, is thans het eigendom der familie de la Court te ’s
Hertogenbosch.
Oirschot
Deze gemeente is zeer lang het grootste, schoonste en
voornaamste dorp van Kempenland. Niet ver van de
parochiekerk bevindt zich eene groote kapel ter eere van
O.L. Vrouw, die men vermoedt vóór de 13e eeuw de
parochiekerk geweest te zijn.
Waarschijnlijk is zij het oudste nog bestaande gebouw der
Meierij.
Ik zal hier mededeelen, wat ik desaangaande 3 April 1847 den
heer Eijck tot Zuylichem te Utrecht schreef: “Ik bevond
dat de muren der eene helft, namelijk die aan de westzijde,
geheel van tufsteen zonder steunbeeren zijn opgetrokken. Dit
gedeelte is 18 passen lang en 12 breed, heeft in de lengte
aan elke zijde twee vensters in grootte aan het gebouw
geëvenredigd. Oudtijds waren er, in stede 2 of 3 zeer kleine
gelijk de muren nog aanduiden. Voor een’ gewonen pas is ½ M.
genomen. De muren der 2e helft, veel hooger dan
de eerste, bestaan uit gewone, roodachtige steenen, hier en
daar wat tuf en hebben buiten vele steunpilaren. De vensters
hieraan zijn niet zoo rond als die aan het andere gedeelte,
zoodat de laatste helft dezes gebouws welligt niet zoo oud
is.”
Toen de parochiekerk in 1462, ter vervanging, o dezelfde
plaats van de voormalige, die afgebrand was, is gebouwd,
heeft men daaraan tien jaren gearbeid, wat niet te
verwonderen moet wezen; want ze wordt als het grootste
kerkgebouw in Noordbrabant, behalve de St. Janskerk te ’s
Hertogenbosch beschouwd.
De prachtige kerk te Oirschot, waarin een kapittel van
kanunniken bestond en aan St. Pieter gewijd, heeft met den
platten grond van den toren eene lengte van 82 M. en eene
breedte van 23 M.; het kruis is 34 M. lang, het dik graai
muurwerk 208 voet hoog. Vóór de reformatie was het oksaal of
odeum, hetwelk zich vóór ’t priesterkoor bevond, op zes
granieten kolommen rustende, welke thans het zangerskoor,
bij den ingang geplaatst, ondersteunt. Het oud kunstrijk
gestoelte der kanunniken prijkt nog in ’t koor.
Menigmaal werd de kerk na 1800 verfraaid en verbeterd. Men
besloot eindelijk haar in den oorspronkelijken toestand te
herstellen. Hierom werden o.a. uitwendig de muren afgehakt
en weder ter dikte van een’ halven baksteen ingemetseld,
welke vernieuwing in Augustus 1888 voltooid was, behalve nog
den noordkant.
Wat het steen- of muurwerk van den kolossalen, 208 voet hoogen
toren betreft, kan men dit als ’t verhevenste in de Meierij
aanzien.
Hij is zeer regelmatig, in eenvoudige pracht, met dikke
muren van grooten baksteen gemetseld. Ook zijn sterke zeer
kunstige wenteltrap bereikt eene aanzienlijke hoogte. De
spits, geëvenaard naar zijn muurwerk, verhief zich verheven
in de lucht, toen een storm in 1558 het nederwierp en tevens
het steengewelf in de kerk vernietigde, hetwelk eerst in
1619 door een nieuw vervangen werd.
Na genoemd onheil dekte men den toren met eene lage kap, welke
11 December 1615 door onweder beschadigd, de bliksem 1 April
1627 (Witten-Donderdag) deed afbranden. Men verkreeg van den
koning van Spanje verlof den toren met luister te
herstellen; doch men maakte wegens den omwentelingstijd
hiervan geen gebruik en sloeg eene geringe spits over den
toren, zooals hij nog vertoont. Van ouds bezit de toren drie
fraai bewerkte omgangen. Eén wordt op 1/3, één op 2/3 en de
bovenste op het muurwerk van den toren gevonden.
In de laatste tijden ontstonden hier en daar in de torenmuren
eenige scheuren, welke mede hersteld werden. Van onder tot
boven zijn de muren van kerk en toren met vele lagen
tufsteen doormengd.
Het zeer uitgestrekte Oirschot bezat voorheen, behalve de
kapel te Best, vroeger tot dit dorp behoorende, een viertal
kapellen van verschillende grootte. Ze zijn deze:
-
O.L.
Vrouw-kapel, hiervoren gemeld en thans sinds 1800 bij de
protestanten in gebruik.
-
O.L.
Vrouw ten heiligen eik in de 15e eeuw van
leem gebouwd en in 1649 door de hervormers vernield,
toen het reed van 1606 in steen was gelegd. Op de
fundamenten van het gesloopt kapelletje is in 1854 eene
nette kapel gebouwd. Onder de bedevaarten van O.L. Vrouw
in Nederland is er wellicht geene, zegt een Schrijver,
die in werkelijkheid, geheel het jaar door, geregeld
drukker bezocht wordt dan die van O.L. Vrouw van den H.
Eik te Oirschot.
-
St.
Antonius-kapel in ’t gehucht Straten, door eene gilde
opgericht, was lang verdwenen, toen ze twee naburen in
1853 herbouwden.
-
St.
Joris-kapel, met een beneficie, bij ’t gasthuis, sinds 2
eeuwen in onbruik geweest, is weder hersteld. Ook het
oude kasteel Bijsterveld bezat eene kapel.
Uit mijne aanteekeningen welke ik ook over liefdadige
gestichten enz. te Oirschot bezit geef ik hier slechts een
en ander zeer beknopt.
-
Het
klooster der Theresianen of ongeschoeide Carmelitessen
werd in de 17e eeuw gesticht. De huizing
Bleijendaal in de Nieuwstraat is hiervan een
overblijfsel. De eerste priorin was Maria Margaretha Van
Valkenisse te Antwerpen in 1605 uit een adellijk
geslacht geboren. Zij is zeer vermaard door haar heilig
leven, wonderdadige genezingen, ook na haren dood.
-
Toen de
nonnen van de orde van den Franciscus vroeger te
Dommelen, te Weert verdreven waren, kwamen zij zich 20
Maart 1797 te Oirschot neerzetten.
Hun verblijf is herhaaldelijk zeer veel verbeterd en
hunne kostschool in grooten bloei. Uit dit moederhuis
ontstonden reeds verscheidene afdeelingen nieuwe
conventen, waarvan deels weder onderafdeelingen
ontsproten.
-
Er was
alhier een mannenklooster van den derden regel
voorhanden, dat in 1452 elf broeders telde, die van
handenarbeid leefden. Van dit gesticht kent men geen
verdere bijzonderheden. De vestiging van een
Capucijnenklooster in 1620 te Oirschot bleef wegens de
ongunstige tijdsomstandigheden alleen achterwege.
-
Het
Boots-gasthuis, ook het Begijnhof geheeten, is 6 October
1471 door den priester-kanunnik A. Boot gesticht, om er
acht behoeftigen te laten wonen, hetgeen tot heden nog
geschiedt.
-
Het
Hospitale, thans St. Jorisgasthuis richtte een der
Heeren van Merode op in 1336. Van 1821 is het beheer der
goederen van dit gasthuis aan het gemeente-armbestuur
opgedragen.
-
Het St.
Anna- en Oda-gasthuis in 1489 voor twee arme personen
gesticht. Reeds lang wordt het gebouw verhuurd en alle
inkomsten der stichting elk jaar aan twee arme lieden
uitgekeerd.
-
Een
gasthuis voor 2 oude mannen en 2 oude vrouwen richtte
jhr. Diederik van der Ameijden in 1617 op. Toen het huis
in 1757 afgebrand was, is een ander gekocht, hetgeen nog
door 4 behoeftigen wordt bewoond.
-
L. Rose
schonk eenige goederen ter ondersteuning van 4 oude
lieden. Rose was priester-kanunnik.
-
G.
Hemmincx vermaakte 20 October 1532 goederen en renten
tot behoef van arme familie en van andere behoeftigen te
Oirschot. Dit fonds duurt nog voort.
-
De
kanunnik, onderdeken bracht in 1613 eene stichting tot
stand, welke niet minder dn zeven woningen met
aangelegen hoven bevatte. Sedert 1706 bestaan hiervan
nog vijf verblijfplaatsen, welke met deinkomsten tot
onderstand van even zoo vele oude lieden dienen.
In November
1883 ontdekte men 5 M. onder het niveau of waterpas van een
huis bij de Lieve Vrouwkapel, een vloer van een vertrek,
hetwelk 3 M. lang en 2 M. breed is geweest. Men treft daar
nog oude gebakken steenen aan, 1 ½ maal grooter dan de
tegenwoordige en denkelijk afkomstig van een klooster of
ander gesticht uit de 15e eeuw.
Riethoven
Dit dorp
werd immer Rijthoven geschreven; doch sinds eenigen tijd
bezigt men Riethoven.
De
parochiekerk, waarschijnlijk in de 1.. eeuw gebouwd, is eene
kruiskerk welke vóór de reformatie herhaaldelijk eenige
verandering onderging.
De
baksteenen zijn 0,22 M. lang; doch die op 2 M. afstands des
torens zijn 0,1 M. langer. Waarschijnlijk verkreeg eenmaal
het schip eene verbreeding van p.m. vier M. Aan den
westgevel staat een beer 16 M. hoog, 0,45 M. breed en
slechts een halve steen dik. Iets hooger is de eenige
snijding in den muur.
Onder de
denkbeeldige gezegde kerkverwijding van 2 M. aan elke zijde
moet de beer verstaan worden, welke eene lengte en ook eene
breedte van twee steenen heeft, zoo ook de beer ter
rechterzijde des frontgevels. Met den gemelden beer op den
hoek bezit de noordmuur des schips drie beeren zonder
snijding.
Tusschen de
beeren bevinden zich twee rondgesloten vensters. Beneden het
tweede was oudtijds eene deur die op dezelfde wijze als de
vensters gedekt was. Ze is 2 M. hoog, 1,7 M. breed geweest
en reeds lang ook met groote baksteenen dicht gemetseld. De
zuidelijke muur is aan den noordelijken gelijk. De drie
beeren verschillen zoo weinig, dat zulks zonder nauwkeurige
beschouwing niet in ’t oog valt. Anders is het met het
tweede venster, ongeveer in het midden staande, gelegen,
hetwelk aanmerkelijk breeder dan de overige vensters is.
Onder dit ruime venster bestond eene grootere deur dan de
gewezene daar tegenover. Die aan de zuid- of dorpszijde werd
omtrent het jaar 183.. dicht gemetseld, sinds wanneer men
den algemeenen kerktoegang door de torendeur heeft.
Ter lengte
van ongeveer 3 M. zijn de muren van ’t schip 14 centimeter
dikker dan de overige. De beide kruiskoren waarmede
Oogenschijnlijk de kerk eenmaal vergroot is, komen in
grootte, vensters en beeren volmaakt overëen. Het overige
verschil is luttel. De lengte dezer koren, dat is van het
westen naar het oosten, bedraagt 6, de breedte, namelijk van
het zuiden naar ’t noorden, 4 M. elk kruiskoor heeft op de
hoeken een’ dwarsstaanden steunbeer van 2 ½ steenen lang of
breed en 3 ½ steenen dik.
In den
opgaanden gevel van elk kruiskoor bevindt zich een venster,
langer dan de vensters in ’t schip en ’t koor. Ten westen en
noorden is de muur blind en effen, behalve eene geringe
snijding in het benedendeel. In den hoogen of noordergevel
bemerkt men ook nog, ter hoogte van het benedendeel van het
venster, eene snijding. Beide randen of versnijdingen gaan
mede gelijkelijk door de drie kanten der dwarsbeeren in den
oostmuur van het kruispand, de drie muren met hunne beeren
van het priesterkoor en den grooten, opgaanden gevel van het
zuidkruispand. Tegen dezen staat ten oosten eene gerwekamer
of sacristie, welke gelijktijdig met de kruispanden schijnt
gebouwd te wezen. In de zuidelijke helft des westelijken
muurs van het rechter kruispand zijn een paar figuren met
zwarte overigens gewone groote baksteenen ingemetseld.
Het altaar-
of priesterkoor, waarschijnlijk uit de 14e eeuw,
duidt denzelfden ouderdom als de kruispanden aan en is met
den driehoek gesloten. De nok van het dak bereikt dezelfde
hoogte als die van schip en kruiskoren; doch het dak ligt
platter weshalve de oostmuur van het schip boven het koordak
gezien kan worden.
De zes
beeren en vijf vensters aan ’t koor, waarvan een dicht
gemetseld, staan tegenover en op regelmatigen afstand van
elkander. Ter westzijde vindt men ze niet, omdat aan den
zuidkant hiertegen de sacristie is geplaatst. De sacristie
heeft de lengte van het kruispand, doch zeer smal en maakt
daarmede een dak uit, weshalve de oostmuur laag is. Hierin
bevindt zich eene kleine deur.
Een lang,
rond gesloten venster wordt in den zuidelijken muur
aangetroffen. Aangezien het schip 10, een kruispand 6 en het
koor 7 M. lang is, bedraagt de geheele lengte der kerk 27
M., de breedte van het schip is 9,32 M. en de grootste
breedte, namelijk in de kruispanden 17,32 M., alles
buitenmuurs gemeten.
Tuf wordt
aan de kerk niet gevonden behalve aan de tweede of bovenste
snijding der kruispanden en het presbyterium. Alle
steunbeeren reiken tot nagenoeg het dak, waarop aan het
oostelijk einde van het schip, als van ouds een torentje
staat. De toren aan de westzijde heeft een laag, plomp
muurwerk; doch eene buitengewoon hooge, zeszijdige spits in
1766 daarop getimmerd. Blijkbaar is de toren later dan de
kerk gebouwd.
Door de
eenigszins hoogere kerk bevinden zich oostwaarts geen
galmgaten; in de drie andere hemelstreken elk 3. Men treft
er ook aan de vier kanten in het benedenste gedeelte der
spits boven ’t muurwerk aan.
Elke muur
buiten gemeten 5,2 M. lang aan de oppervlakte van den grond,
binnen op den hoogsten zolder 3,3 M. Wegens aanwezigheid van
2 zolders, uurwerk, 2 klokken met de belforts is weinig
ledige ruimte in den toren over. De steenen zijn alle gewone
baksteenen van groote soort. Aan den linker-deurkant heeft
welëer in en muur eenige verandering plaats gehad. Hij is
zeer eenvoudig zonder nissen, beeren, snijdingen of figuren
opgetrokken.
Kerk en
toren bevonden zich enkele jaren geleden nog in
vorengemelden toestand. In 1892 is de kerk meerendeels
herbouwd en ’t schip 1 M. verbreed, ook werd eene nieuwe
sacristie gemaakt. De toren onderging in 189.. eene
merkelijke verhooging en verfraaiing.
Te Riethoven
is de vrome, geleerde M. Bouwens of Rythovius geboren.
Bij de kerk werd in 1796 een populier als vrijheidsboom
geplant. Hij groeide en is 30 November 1892 door storm
omgevallen.
Steensel
Na den vrede
van Munster verviel de kerk, een kruisgebouw, niet
aanmerkelijk kleiner dan de nog aanwezige oude parochiekerk
te Eersel. In 1821 is tegen den toren de hedendaagsche kerk,
doch niet zoo hoog gebouwd dan de vorige, waarvan de lengte
gebleven is. Men verlaagde slechts de muren van het
priesterkoor met er eenige reiën der steenen af te nemen.
Hoe hoog de
nok van het kerkdak der oude kerk geweest ziet en nog aan
den oostelijken torenmuur. De breedte van dezen komt met die
van het schip der kerk overëen. Aan de muren van het koor
loopt een rand van tuf, onlangs bepleisterd. De steunbeeren
aan dit gedeelte verkeeren grootendeels in hunnen
oorspronkelijken toestand en zijn niet onaanzienlijk. Aan
het schip bevinden er zich zes tegenover elkander geplaatst.
Al de vensters der kerk werden in 1868 van geschilderde
glazen voorzien.
De muren
bestaan uit groote gewone baksteenen, aan die van de meeste
oude kerken in onze provincie gelijk. Er zijn aan deze
herbouwde parochiekerk nog andere dan de vermelde
kenteekenen te onderscheiden. Eenige eeuwen geleden werden
twee groote kruisarmen aan de kerk geplaatst. Ze zijn in
1821 gesloopt en niet herbouwd. De herbouw der kerk in dit
jaar was door P. Klessens, mr. Timmerman te Eersel, in
daggeld aangenomen. Het schip der kerk is ongeveer 16 en het
koor 5 M. lang.
De
Steenselsche toren, met zijn zware welluidende in 1495
gegoten klok,
kan wegens zijne hoogte en de verhevenheid van den grond te
dier plaatse tamelijk er gezien worden. Met zijne in 176..
geplaatste spits zal de toren ongeveer .. M. hoog wezen. De
vierkante inhoud, binnen de muren gemeten, bedraagt circa 24
M. oppervlakte als zijnde elke muur 6 M. lang. De muren zijn
boven den grond 9 steenen dik.
Bij iedere
versnijding of intrekking der muren worden deze een’ halven
steen smaller, weshalve de dikte boven den benedensten
zolder 7 1/2 , boven den middelsten 7 en aan den hoogsten 6
½ steenen bedraagt. Even boven dezen zolder beginnen de
bommel- of galmgaten, in welke de muren nog eene dikte van
zes steenen hebben. De drie zolders zijn aan houten planken
gemaakt en door zware eiken balken ondersteund.
Waar zich de
onderste zolder bevindt werd eertijds een steenen verwulfsel
aangetroffen, waarvan de binnenmuren nog den vorm vertoonen.
Op dien zolder, 55 treden hoog, is he gemeente-uurwerk
geplaatst. Door behulp van weder 25 treden bereikt men den
tweeden zolder, alwaar de steenen wenteltrap eindigt en eene
ladder staat, om den hoogsten zolder te bereiken alwaar het
belofte met de bovengezegde luiklok aangetroffen wordt.
Alhier geleidt eene lange ladder tot het bovendeel der
spits. Boven den hoogsten zolder hebben de muren evenwel nog
eene aanmerkelijke hoogte.
Geen enkele
steunbeer is tegen dezen schoonen toren aangebracht, tenzij
men den dikken wenteltrap 3 M. lang en even zoo breed als
zoodanig wil aanmerken. Deze bevindt zich aan het
noord-oostelijk deel. De toren is eenvoudig, effen
opgetrokken. Hij heeft slecht, in den oost- en westgevel,
eene zeer groote en hooge nis, in welke de toren- en de
kerkdeur gevonden worden. In de westelijke nis bestaat
tevens een lichtraam. Tevens vindt men ter wederzijde van de
torendeur in den muur eene diepe, tamelijk groote nis, zoo
laag, dat haar benedenste gedeelte, schier met den beganen
grond gelijk is.
Soortgelijke
nissen worden overigens niet aan den toren bevonden; doch
aan de buitenzijde in de bovenste helft ziet men op elken
muur drie platvormige, langwerpige nissen, die aan het
uiteinde met drie ronde bogen gesloten zijn. Behalve eenige
lagen tuf, hier en daar in het benedendeel van den
frontgevel en eene rei aan eene versnijding in alle muren,
ontwaart men geen andere dan gewone, oude baksteenen, welke
23 Nederlandsche duim lang, 11 idem breed en ruim 5 idem dik
zijn.
Stratum
De kerk,
wellicht reeds ten jare 1440 bestaande, lag een paar minuten
gaans oostwaarts buiten het dorp. Thans is zulks niet meer
’t geval, want de verbazend sterke bevolking deed ook in die
nabijheid vele gebouwen daarstellen.
Naar gelang
der vroegere, geringe bevolking was de genoemde of oudst
bekende kerk een hoog en regelmatig gebouw. Een portaal gaf
toegang tot de kerk en heeft ze nimmer een’ toren aan de
westzijde bezeten.
De steenen
zijn 0,26 M. lang en 0,06 M. breed. Vensters bevonden zich
op regelmatigen afstand in de zijpanden boven deze, almede
in het schip. Met deze vernieuwing is in 1848 aangevangen,
vervolgens werd de verlening aan de oostzijde gemaakt en de
kerkvernieuwing bij gedeelten verricht, in 1858 met het
schip geëindigd.
Boven het
koor werd weder een klokketorentje geplaatst. De muren van
hedendaagsche gebakken steenen, aan de vernieuwing gebezigd,
werden van genoegzame beeren voorzien.
Spoedig werd ook de fraai vernieuwde kerk wegens de immer
aangroeiende bevolking te klein bevonden, waarom een zeer
ruime, kostelijke tempel van 18.. tot 18.., oostwaarts de
afgebrokene, meer in de nabijheid der dorpsstraat is
gebouwd, met een rank torentje op het midden. Het oude
luihuis bleef bestaan.
Strijp
In 18.. is
de oude parochiekerk afgebroken en lang te voren door mij
volgenderwijze bevonden: De kerk is een oud kruisgebouw,
blijkbaar in verschillende tijdvakken daargesteld. Beide
kruispanden, even hoog als het schip, wijken zoo wel in
bouwtrant als grootte van elkander af. Het koor en de
kruispanden zijn op de gotische wijze fraai gebouwd, het
schip is eenvoudiger. Toch vertoont de kerk, ruim 30 M.
lang, den oudheidkenner een aangenaam gezicht en voldoet den
bezoeker.
Nimmer stond
tegen den front- of westgevel een toren, hoewel in dezen
gevel een zeer groote boog of nis gebouwd is zooals die in
de meeste frontgevels aangetroffen wordt, waartegen de toren
is gemetseld. Op dezen gevel bevindt zich een torentje met
klok en uurwerk. In het luihuis, ten westen der kerk, even
buiten de begraafplaats, welke van de oudste tijden rondom
de kerk geweest is, hangen twee oude zware, harmonische
klokken.
Het linker-
of noorderdeel van het schip der kerk heeft twee spitsbogige
vensters: onder het tweede was oudtijds eene thans
dichtgemetselde deur. De muur bezit twee versnijdingen,
alsook de drie daartegen geplaatste steunbeeren; deze
laatste zijn vier steenen lang en drie dik en reiken niet
tot het dak.
Niet
volkomen evenäart de
bouwtrant van den rechter kerkbeuk uitwendig aan dien der
linkerzijde. Men vindt er 2 vensters, onder het laatste mede
eene dichtgemetselde deur, terwijl twee beeren dezen muur
versterken.
Het
kruispand ten noorden werd in twee onderscheidene tijdpunten
gebouwd, althans zijn blijkbaar hieraan groote veranderingen
geschied. De lengte bedraagt 12, de breedte 4 treden. Het
begint aan een’ beer aan het schip en eindigt tegen een’ van
het priesterkoor, waaraan oorspronkelijk nog eene sacristie
of een ander gebouw gestaan heeft, vermoedelijk de
gerwekamer. De deur welke daartoe ingang verleende, bevond
zich ter plaatse, waarboven later in het koor een venster is
aangebracht.
Omtrent het
midden der muren van dit groote kruispand, welks oostelijk
deel het oudste schijnt te wezen, steken boven of aan
elkander twee reiën of lagen steen uit. Op de beide hoeken
staat een dwarsbeer 4 steenen lang en 2 ½ breed of dik: een
ongeveer, in het midden, van dezen noordelijken muur, drie
steenen lang en 2 ½ breed. Op het front van dit contrefort
of beer, tusschen de eerste en tweede versnijding, ziet men
eene aan twee zijden uitstekende figuur. Geen vensters staan
oost- of westwaarts in dit kruispand, twee in den
noordermuur, zeer langwerpig en elk van zes ijzeren latten
of staven voorzien. Aan het eerste dezer 2 vensters, dus
westwaarts, vindt men aan beide zijden, juist tegenover
ieder der vijf benedenste ijzerlatten of afdeelingen van de
glazen, eenige groot tufsteenen.
Ter
weerszijde van den gemelden beer zijn deze vensters
geplaatst. Tusschen het eerste venster en dezen beer bevindt
zich hoog in den muur eene rondgesloten niet groote nis.
Merkwaardig en vreemdsoortig is eene langwerpig, vierkante
figuur, rondom met kolommen, ter linkerzijde van dezen beer
in den muur van dit kruispand geplaatst en vermoedelijk zoo
oud als het gebouw zelf.
In
beeldhouwwerk stelt genoemd kunststuk den gekruisten
Christus met Maria en andere personen in knielende houding
op het onderdeel voor. Boven deze antieke groep is eene
soort afdak, dat breeder dan het geheele voorwerp, daarmede
een deel uitmaakt. Het tweede venster is even groot als het
eerste, doch van anderen vorm. Oostwaarts van dit kruispand
treft men ook een’ steunbeer aan.
Het
zuidkruispand heeft bij eene lengte van 10 treden eene
breedte van 7 treden. Steunbeeren evenaren die van het
andere kruiskoor in stand, grootte en bouwtrant; ook de
muren verschillen weinig. De twee vensters in den zuidmuur
zijn grooter dan die in het noorder kruispand. Eene
langwerpige, dubbele, fraaie nis bevindt zich in den muur
van het zuidkruispand oostwaarts in de onmiddellijke
nabijheid van het venster.
Een der
contreforten of beeren bevat eenen kleinen witten steen met
het jaartal 1527, toen de kerk of minstens de zuidzijde zal
vergroot over vernieuwd zijn. Naar het gevoelen van bouw- en
oudheidkundigen was vóór dit tijdvak deze belangrijke kerk
koepelvormig gebouwd.
Het
priesterkoor is, als het zuidkruispand, ongeveer 10 treden
lang, bezit zes beeren, welke niet onaanzienlijk geweest en
sommige veranderd zijn. Elke beer heeft drie versnijdingen.
Alle reiken tot bijna de hoogte van het dak. Aanvankelijk
werden er vijf vensters van fraaien vorm aangetroffen. Deze
zijn dichtgemetseld en ter vervanging twee, eenigszins
grootere, aan het begin of de westzijde geplaatst. Onder dat
ter zuidzijde bevond zich voorheen eene later
dichtgemetselde deur, welke in eene daar staande,
weggebroken sacristie toegang verleende. Meer oostwaarts
bevindt zich na dien tijd eene deur in het koor, waarvan de
sporen aan de drie gezegde oude vensters den schoonen
gotischen bouwtrant nog vertoonen.
Valkensweerd
Toren en kerk bevonden zich in het uitgestrekte akkerveld,
noordwaarts de kom ongeveer halverwege het oude en welëer
het voornaamste gehucht des dorps Geenhoven en het
marktveld, sinds lang het middelpunt der bewoonde gemeente.
Ongetwijfeld waren toren en kerk in drie verschillende
tijdvakken gebouwd. Naar men bespeuren kon, was het koor het
oudste gedeelte, waar tegen het schip, doch hooger dan dit,
en hieraan later de zware toren gesticht was. De baksteenen
aan deze drie genoemde deelen verschilden ook eenigermate in
grootte en vorm.
De kerk bezat inwendig geen pilaren. Zware eiken balken
verbonden de dikke muren aan haar bovendeel beneden het
plafond. Regelmatige steunbeeren, op gelijken afstand aan de
buitenzijde gemetseld, versterkten daarenboven de kerk. Zes
spitsbogige vensters verlichtten het schip, welke tegenover
elkander, aan weerszijde drie, geplaatst waren, hoezeer er
voorheen slechts vier geweest schijnen te zijn en, ongeveer
in het midden met 2 vermeerderd. Zonder deze beide bevonden
zij zich op gelijken afstand.
Aan het koor stonden vijf evenwijdig geplaatste vensters.
Boven en bezijden deze bevond zich eene kantlaag tuf, welke
overigens noch aan het koor, noch aan het schip gebezigd
was. Van de gansche kerk bestond de bovenrand der muren uit
snijwerk of een’ vooruitstekenden kant van baksteen. Rond de
koorvensters trof men tuf aan, niet aan den beuk.
De vierkante torenmuren meeten elk 5 M. Aan de
grondoppervlakte hadden ze eene dikte van 12, wat hooger van
elf en voorts van 10 steenen. Deze waren 0,24 M. lang en 0,6
M. breed. Bij elke versnijding erlangden de muren eene
versmalling van een halven steen. Op verschillende hoogte
waren eenige lagen van tuf tusschen den baksteen gemetseld.
Deze had bij den afbraak nog zijne hardheid behouden en door
ouderdom zeer weinig of niets verkoren. Aal de binnendeelen
der muren trof men evenwel ook zachte of minder doorbakte
steenen aan, welke in dien toestand den oven verlieten.
Behalve de gewone diepe nis boven de deur in het westen en de
groote figuren of nissen, waarin de galmgaten aanwezig
waren, vertoonde de eenvoudig nette toren, in elken muur,
twee platvormige, ondiepe nissen. Aan iederen torenhoek
stond een dubbele beer, alzoo in eene schuinsche richting.
Deze beeren waren in het benedendeel twee steenen dikker en
overal breeder dan de muren. De fiere, schoone wenteltrap
van 117 gemetselde treden bevond zich aan de zuidoostzijde.
Boven dezen verhief het metselwerk des torens zich nog 7 à 8
M. Berekent men de spits op 15 M., dan zal de hoogte van dit
gevaarte, uitgenomen het groote ijzeren kruis ongeveer .. M.
bedragen hebben. In het contrefort ter zuidwestzijde, was
bij het bouwen, ongeveer 2 M. boven de grondoppervlakte een
klein zerken kruis gemetseld.
Er bevonden zich in den toren twee houten zolders. Men beklom
71 treden van den wenteltrap, om den benedensten te genaken,
waarop het uurwerk dagelijks moest verzorgd of opgewonden
worden. Boven den hoogsten zolder hingen de luiklokken. De
uurwijzer zag men aan de zuid- of dorpszijde.
Hoewel de kerk eene tamelijke ruimte aanbood kon ze voor de
toenemende bevolking sedert vele jaren niet voldoende geacht
worden. Ze is in het voorjaar van 1861 afgebroken, nadat
eene groote nieuwe kerk in het dorp gebouwd en in gebruik
genomen was. Men begon den toren in 1863 af te breken en
deed zulks met de muren naar gelang er zich koopers voor de
steenen aanmeldden. Volgens gehouden aanteekening zouden
ongeveer 800.000 baksteenen aan de muren gebezigd zijn
geweest. Er verliepen eenige jaren alvorens de toren geheel
geruimd was.
Zoolang Valkensweerd eene zelfstandige parochie uitmaakt zijn
de lijken bij de kerk begraven. Kerk en toren bevonden zich
ongeveer in het midden van ’t kerkhof. Na het verdwijnen der
kerk begraaft men ook op hare standplaats en is in de
laatste jaren het kerkhof nog tweemalen vergroot.
Veldhoven
De oude parochiekerk bevond zich in de akkers bijna ¼ uur
noordoostwaarts het tegenwoordige dorp of de kom. Zij stond
ter plaatse alsof oudtijds de geloovigen van het tot eene
buurt afgedaalde Sonderwijck, Meerveldhoven en Zeelst in die
kerk te eeniger tijd den dienst zouden bijgewoond hebben.
Tot nog geen 3 eeuwen geleden bleef Zonderwijk dan ook de
hoofdplaats of kom van Veldhoven, wat omgekeerd toen slechts
een gehucht was.
In 1798 is de kerk genaast en door de protestanten verlaten,
welke haar in 1648 in gebruik hadden genomen; doch in
aanmerkelijk beteren toestand, dan waarin zij na anderhalve
eeuw verkeerde; want zij was gedurende dien langen tijd
slecht onderhouden. Door de Franschen had zij in 1794 mede
veel geleden. Dewijl de katholieken besloten, haar niet meer
tot de godsdienst te zullen gebruiken en eerlang te sloopen
stond ze aan zich zelve overgelaten, aan regen, wind, ja
zelfs aan willekeurigen toegang blootgesteld, al lagen de
oude dorpsarchieven daarin nog.
Nu verviel de kerk noodwendig al meer en meer; doch had
evenwel aan sterkte en dak niet aanmerkelijk geleden, toen
ze in 1815 afgebroken werd. De katholieken bleven de in 1790
gebouwde schuurkerk tot 1835 gebruiken, toen eene nieuwe
kerk met tamelijk grooten toren op het dak en uurwerk
voltrokken is.
Vele overëenkomst had de gewezen parochiekerk met de nog
bestaande kerk te Eersel. De kruispanden staken slechts
weinig boven de zijpanden uit, welke laatste met het schip
onder één dak verëenigd waren. De nok der kruiskoren kwam,
als die te Eersel met het begin van het dak als beuks
overeen. Het koor verhief zich niet hoog boven het kerkdak.
Er was een dunne, steenen muur opgetrokken, die op een’ zwaren
balk boven het gewelf begon en tot het einde van het koordak
reikte. Van dezen muur, die schip en koor scheidde, kon men
gevolgelijk in de kerk niets zien. Zes stevige pilaren of
beeren, aan elken kant drie, versterkten het schip; twee van
deze contreforten waren voor de helft in den westelijken
muur, dus op de hoeken gebouwd, weshalve slechts vier op
zich zelven stonden. Van deze steunbeeren waren de steenen
aan het uitëinde van een’ anderen vorm, daartoe opzettelijk
gebakken.
Na mijne jongelingsjaren zeer vele inlichtingen nopens kerk en
toren genomen en verkregen te hebben, bekwam ik o.a. ter
plaatse eens van ouderlingen het volgende resultaat: Lengte
der kerk nagenoeg 80 voet, geëvenredigde breedte en hoogte,
aan weerszijde in het schip drie gemetselde kolommen
tusschen den beuk en de zijpanden. Met de kruiskoren waren
in den noord- en zuidmuur elk 4 rondgesloten vensters,
regelmatig tusschen de beeren geplaatst, die tot het dak
reikten.
Ongeveer 1 M. boven den grond hadden zij eene versnijding
boven den grond, met grooten zandsteen gedekt. Het koor had
vijf vensters en beeren, alle gelijk aan die van het schip.
De muren zouden ter dikte van vijf steenen geweest zijn en
met sterke metselspecie gemetseld.
De toren bereikte met de in 1767 daarop gestelde spits eene
vermoedelijke hoogte van nagenoeg 100 voet. De zes beeren
waren op de hoeken der versnijdingen met tuf gedekt. Hoewel
de torenmuren zich uitwendig zeer sterk deden aanzien, was
hier en daar zachten of weeken baksten gebezigd, van welke
soort 16 lagen in den grond, zonder kalk of leem, slechts
met eenig zand er tusschen zouden bevonden zijn. Door de
drukking of zwaarte der muren waren die onderlagen dan ook
gedeeltelijk gebarsten.
Bij de uitgraving van deze stond het water in de daartoe
gemaakte grachten. Van den afbraak des torens is zeer veel
aan den bouw der nieuwe kerk gebruikt.
Het aloude kerkhof rond de gewezen kerk is in 189.. door de
katholieken verlaten en het nieuwe achter of oostwaarts de
huidige kerk geopend. De weinige protestanten begraven hunne
dooden nog op het oude kerkhof.
Vessem
Op de plaats alwaar de in 1881 meerendeels afgebroken kerk
stond en de tegenwoordige is gebouwd, heeft zich
vermoedelijk eene kleinere bevonden, van welke de sacristie
aan de noordzijde zal overgebleven zijn. Haar steenen gewelf
willen deskundigen tot zelfs in de 9e eeuw doen
opklimmen. Men ontdekte in dit gebouw onder den vloer eene
soort keldertje, waarin niets bevonden werd. De baksteenen
aan de grootendeels verdwenen kerk waren aan die van andere
middelëeuwsche kerken gelijk.
De vier ronde pilaren, waarop de kerk rustte, hadden eene
ronde gedaante en eene buitengemene dikt. Men wilde ze in
1881 door afbikking versmallen, doch bemerkte dat ze met
puin gevuld waren en nu vernietigde men ze niet, maar gaf ze
uitwendig den vorm, die met den bouwtrant der nieuwe kerk
overëenstemt. De 2 pilaren bij het priesterkoor zijn nieuw.
Evenals de aloude sacristie is het koor naar den bouwtrant
der huidige kerk gewijzigd. Oostwaarts het koor loopt de
openbare weg, het altaar staat ten oosten.
De kerk bezit eene oude, thans gerestaureerde ciborie,
wellicht uit de 13e eeuw afkomstig. Ook bewaarde
ze eene merkwaardige groote blauw-steenen doopvont tot 18..,
toen ze uit de kerk werd gestooten, nadat ze daarin en
vroeger in de schuurkerk als wijwatervat had gediend. Ze
stond tot 1882 buiten de kerk en is toen als oudheid voor ƒ
30 verkocht.
De oude nu geheel herbouwde parochiekerk, eene tamelijk groote
kruiskerk, droeg op den nok van het koor en op dien van elk
kruispand een ijzeren kruis, weshalve men met dat op den
toren, op eenigen afstand, viermalen in de hoogte, het
teeken onzer verlossing konde aanschouwen. Op elk graf van
’t kerkhof staat, naar oud gebruik, een houten kruis.
Anderhalve eeuw, namelijk van 1648 tot 1798 zijn de
katholieken van Vessem van deze hunne grijze kerk beroofd
geweest.
Een sierlijke toren van middelbare hoogte, met dikke muren uit
gewone groote baksteenen opgetrokken, wordt tegen de
westzijde der kerk gevonden. Slechts één tufsteen, aan den
zuid-oostelijken torenmuur ingemetseld, is zichtbaar. Geen
steenen wenteltrap, als aan de meeste dergelijke torens is
aanwezig. In den toren wordt een steenen gewelf en hooger
twee houten zolders aangetroffen. De tegenwoordige spits
dagteekent van wat later dan ’t midden der 18e
eeuw.
Er bestond voorheen ongeveer 5 minuten van ’t dorp,
westwaarts, een groot, hecht huis, “het Hooghuis” geheeten,
hetwelk door geestelijken zou bewoond geweest zijn. De
vesten bestaan nog grootendeels.
Ongeveer een kwartier uur oostwaarts het dorp vindt men “het
Mirakelkuiltje”en den Sint Maartensberg.
Waalre
Deze is eene der vroegst bekende parochiën onzer provincie.
Vóór de laatste vergrooting en verbouwing in 1854 bezat de
kerk een gering aantal vensters, een vierkant of plat
gesloten priesterkoor en inwendig geen pilaren. Nergens in
het oud kwartier van Kempenland en wellicht ook niet in
andere oorden van Noordbrabant bestaat nog een gebouw,
waarvan eene zoo aanzienlijke hoeveelheid tufsteen gevonden
wordt, dan aan dezen grijzen christelijken tempel, behalve
aan de L. Vrouwekapel, thans door de Hervormden in gebruik
te Oirschot.
De muren der onderste helft aan de kerk te Waalre zijn geheel
van gaaf bewerkten tuf opgetrokken. In de bovenste helft
vindt men van dezen bergsteen ook vele lagen of reiën.
Derhalve bestonden de muren bij raming uit ¾ tuf en slechts
een vierde uit gewonen, grooten baksteen.
Het priesterkoor bezat hoegenaamd geen tuf. In zijn’
oostelijken gevel bevond zich een venster en in de zijmuren,
deze laatste puntbogiger dan het eerste. Steunbeeren zag men
zes tegen de muren van het schip der kerk, te weten drie aan
weerszijde, waarvan 4 in de westelijke helft; twee staan in
de nabijheid des torens.
Naar het gevoelen van een’ voornamen bouwkundige in 1844 kan
de kerk tot de 12e eeuw behooren, “omdat een
plat gesloten koor, smaller dan de kerk en muren zonder
steunbeeren, kenmerken van die eeuw zijn. Aan den kant des
torens kan men later de muren met steunbeeren versterkt
hebben.” Dit laatste zal niet plaats gehad hebben, want
alle bestaande beeren schijnen tegelijk met de muren gebouwd
te zijn. Het koor was in 1425 geheel vernieuwd en heeft toen
waarschijnlijk een aloud van anderen vorm vervangen.
Bij de kerkvergrooting in 1854 is het koor en de sacristie
afgebroken en deze meer oostwaarts gebouwd. Door twee
kruisarmen is de kerk vergroot en heeft het schip zijne
lengte en breedte behouden. Uitwendig werden de muren
bepleisterd en zoodanig geverwd en geruit, dat ze in schijn
den vorm van gewonen baksteen erlangden.
De lengte van het schip bedraagt ongeveer 18 M., de dikte der
muren drie steenen van 0,22 M. lang. Van den vloer tot den
nok heeft het gebouw eene hoogte van 16 M. Het schip van
deze nu kruiskerk geworden parochiekerk is, in evenredigheid
der kruispanden, eenigszins smal.
Tot de spits bereikt de toren eene hoogte van 20 M. Hij
bestaat uit baksteenen als de meeste, die aan de kerk
gebezigd. Aan den grond zijn de muren ter dikte van zes
steenen en worden bij elke versnijding een’ halven steen
dunner. De meeste tuf wordt in den wenteltrap gevonden. Deze
is vierkant en heeft 73 steenen trappen.
Wellicht is de toren in de 15e gebouwd. Hij bezit
schoone nissen en steunbeeren. In 1703 is de spits, ongeveer
13 M. hoog daarop geplaatst. Er bevinden zich twee planken
zolders in den toren. Volgens eene legende werden bij den
bouw de steenen van hand tot hand overgereikt.
Westerhoven
Hoewel eerst tegen het midden der 15e eeuw
Westerhoven kerkelijk van de moederkerk Bergeik is
gescheiden, werd er reeds in de elfde eeuw of in het begin
der twaalfde eene tamelijk groote kerk, waarschijnlijk ter
vervanging eener kleinere houten [gebouwd]. Meermalen werden
in de middeleeuwen kerken gesticht, welke eerst veel later
tot parochiekerken zijn verheven. Alle kerken, die het
parochierecht niet bezaten, werden capellen genoemd.
Er zijn wel is waar geen documenten gevonden wanneer die
aloude kerk was gesticht, doch een paar teekeningen, door
kenners dier kerk, volgens de herinnering gemaakt laten geen
twijfel van den bouwtrant der 11e eeuw over. Het
schip bereikte eene lengte van ongeveer 21, het koor van 11
M, de breedte van het schip. De hoogte der kerkmuren was
juist 23 Rijnlandsche Voet (6 M.), het koor 4 voet minder.
Het dak had eene hoogte van 15 voet, weshalve de nok der
kerk 38 voet hoog was.
Naar de denkwijze van ambachtslieden en enkele tijdgenoten was
de kerk in twee tijdstippen gebouwd en ongeveer de helft,
waaronder het priesterkoor, van kleiner steenen dan de
andere helft opgetrokken. Zij zou aan de west- of voorzijde,
in lateren tijd verlengd en de oude kerk tevens door eene
laag steenen verdikt zijn. Uitwendig vertoonden beide
helften zich gevolgelijk even oud. De west- of frontgevel
had eene dikte van 3 ½ baksteen, de andere muren van drie
steenen. Elke steen is 0,23 M. lang. Bij het afbreeken is
duidelijk de bouwing in twee tijdvakken in het oog gevallen.
Het gedeelte aan de oostzijde bezat rondbogige vensters en
wel drie in het koor, van welke één ter oost-, één aan de
zuid- en één ter noordzijde en twee aan het schip gevonden
werden. De Andre helft met grooter steenen had noord één,
zuid 2 spitsbogige vensters. Inwendig bezat de kerk geen
kolommen of pilaren, uitwendig 8 steunbeeren, als één
tusschen alle vensters. Door de muren liepen drie, op
sommige plaatsen vier reiën of lagen van zandsteen, ook gré
en mergelsteen geheeten, overal tezelfder hoogte; bovendien
bevond zich van dezen bergsteen eene laag onder elk venster
en in de beeren evenveel lagen als in de kerkmuren.
Nimmer stond een toren vóór of tegen den frontgevel, waarop
eenmaal een torentje met klok was geplaatst. Een steenen
wenteltrap scheen in den zuid-westelijken hoek binnen de
kerk aanwezig te zijn geweest, om het torentje, het uurwerk
en tevens het oksaal of zangkoor te beklimmen. De deur van
dezen trap bevond zich in de binnenzijde der kerk. Het
onderdeel of de drempels der vensters verhief zich ongeveer
2 M. boven de grondoppervlakte. Een blind raam bevond zich
in den frontgevel. Er werden vier buitendeuren (alle zullen
wel niet gelijktijdig gediend hebben) aan de kerk opgemerkt,
als één in den gevel, één ten zuiden, één ten noorden en één
die toegang in de sacristie verleende. Deze stond aan den
zuidkant, in den hoek van het schip en het priesterkoor. Van
de fundeeringen der kerkmuren waren eenige lagen baksteen
slechts in zand aangelegd, bij de westelijke helft meerdere
dan in de andere.
Van 1648 is de alleenstaande kerk eenigen tijd door de
protestanten gebezigd, doch werd dakeloos en verloor weldra
aan verval de sacristie, den steenen kerkhofmuur enz. Tot
ongeveer 1818 stond de boogmuur overeind, toen hij is
nedergestort. Van den kerkvloer lagen nog bij den afbraak
eenige kleine plavuizen op zijne plaats. De oude steenen
doopvont werd tot 1821 als wijwatervat in de toen gesloopte
schuurkerk gebezigd.
In dat jaar is van de muren der oude kerk eene nieuwe met
toren gebouwd, terwijl nog vele steenen overbleven. Eene
fraaie nieuwe kerk werd in 1885 gesticht aan de noordzijde
der evengenoemde, welke afgebroken werd. Een luihuis met
zware oude klokken stond tot 1825 op het kerkhof der aloude
parochiekerk, dat men toen verlaten heeft, nadat de nieuwe
begraafplaats (bij de in 1821 gebouwde kerk) was geopend.
Deze is nog in gebruik. Om kerk en toren te voltrekken werd
de groote klok à ƒ 1,60 per kilo in 1823 verkocht. De beide
andere klokken werden toen het eigendom der kerk onder
zekere voorwaarden.
Er bestaat onder dit dorp een zoogenaamd kuiltje, het “Valentinus-putje”
genoemd, dat door dezen heilige zou bezocht zijn.
Vermoedelijk heeft hij in de derde eeuw onzer jaartelling
heidensche inwoners tot het christendom bekeerd.
Wintelre
Vroegtijdig bezat dit dorpje eene tempel, van welke de
stichting onbekend is en die sedert lang niet meer in wezen
is. Later werd eene kerk met toren aan de westzijde gebouwd.
Zij stond aan de kerkheide, moest in 1648 door de
katholieken verlaten worden, waarna zij in verval kwam. Ook
hiervan bestaat niets meer.
Na genoemd jaar gingen de katholieken van Wintelre, op eenen
afstand van ruim vier uren naar de heikerk van Bergeik onder
Luiksgestel, om mis te kunnen hooren, dewijl geene nadere
R.C. kerk bestond. Er verliepen 24 jaren, alvorens zij eene
nietige schuurkerk mochten oprichten.
In 1822 hebben de inwoners eene doelmatige kerk gebouwd en is
in 1858 en 1859 een schoone toren, goede pastorie en
kerkverbeteringen tot stand gebracht.
Woensel
Het is eene oude, uitgebreide en zeer merkwaardige parochie
waaronder Acht, hetwelk thans eene afzonderlijke parochie
uitmaakt.
Op eenige minuten van het groote gehucht Broek, dat eene
dorpskom vormt, trof men den trotschen toren met de aloude,
fraai gebouwde kruiskerk aan. Zij was nog kort door de
katholieken betrokken, toen de storm van 9 November 1800 de
hooge torenspits op de kerk wierp en het noorderpand deed
invallen.
Op haar midden of kruis stond een spits torentje, hetgeen bij
dien storm niet beschadigde.
De katholieken bezigden nu weder de verlaten doch nog staande
gebleven schuurkerk in de Straat of gehucht Erp, met het
voornemen de kerk hunner vaderen op te bouwen, doch de
gelden hiertoe ontbraken en Koning Willem I bepaalde 29 Mei
1815, de ingestorte kerk te slopen en te verkoopen en de
opbrengst tot vergrooting en verfraaiing der schuurkerk te
gebruiken.
Dit alles geschiedde en in 1816 verdween de eenmaal sterke,
schoone kruiskerk. Zij had eene lengte van 30 M. bij eene
breedte van 12 ½ M., terwijl elk kruispand 8 ½ M. bezijden
den muur van het schip uitstak. Zij had naar meening
dezelfde gedaante als de afgebroken oude parochiekerk te
Eindhoven.
Ten opzichte der bouworde is de thans alleen staande toren een
kunststuk. Het hooge, kolossale, sterke muurwerk is sierlijk
opgetrokken. In het benedendeel zijn de muren zeven steenen
of 14 decimeters dik; bovenwaarts vermindert de dikte. Het
aantal steunbeeren bedraagt vier, waarvan de twee voorste de
gedaante van een vierzijdig, de beide andere van een
zeszijdig prisma hebben.
Men vindt in elken beer drie nissen, de twee laagste zijn even
groot, de bovenste kleiner. Elke steunbeer heeft eene dikte
van 21 decimeters en eene breedte van 30 decimeters.
Tusschen de beeren worden in elken muur 3 x 2 = zes nissen
aangetroffen, gelijk aan de grootste nissen in de beeren.
Onder de beide nissen boven de deur treft men nog eene
kleine nis aan, welke in gedaante van de andere
onderscheiden is. Duifsteen of tuf vindt men eene laag of
rei rondom den toren, uitgenomen aan de zijde, waar de toren
aan de kerk heeft gesloten. Deze tuf ligt in hoogte met de
onderste nissen in de beeren gelijk. Boven elke nis vindt
men ook weinig tuf. De vierkante platte inhoud des torens
bedraagt ongeveer 30 vierkante M.
Op het muurwerk stond tot 1800 de 100 voet hooge en schoone
spits, die door vier kleine spitsen, één op elken hoek,
omgeven was. In 1801 werd op de muren een lager en
eenvoudiger spits geplaatst, hetwelk er nog op staat.
Meer in de nabijheid van den Fellenoord en het Broek, is in de
akkers in 1874 en ’75 eene nieuwe kerk gebouwd. Binnenwerks
heeft ze eene lengte van ruim 58 M., behalve het
priesterkoor, dat ruim 12 M. lang is. De kerk heeft eene
breedte van 20 M. in het kruis van ruim 22 M., de hoogte van
het schip is 20 M., in de zijpanden 10 M. De kerk rust op 12
pilaren, aan weerszijde zes.
Men was bezig aan den front- of westelijken gevel een’
kolossalen, middeleeuwschen, netten toren te bouwen, welke
met de spits eene hoogte van 80 M. zou bereiken, waarvan
47,5 M. muurwerk. Door zijne eigen zwaarte zakte dit Zondag
12 September 1875 in, toen nog enkele M. hieraan ontbraken.
De toren lag nog eenigen tijd in puin, waarna het geruimd
is. De kerk werd bij den val mede aan eene zijde benadeeld,
doch hersteld.
Midden op het kerkdak staat een net torentje. De oude
dorpsklokken hangen voortdurend in den alouden toren. Aldaar
heeft zich tot 18.. het kerkhof bevonden, toen het nabij de
nieuwe kerk is verlegd. Langzamerhand zijn te dier plaatse
zoo vele gebouwen verrezen, dat het er reeds eene kom
geworden is. Evenwel verlangden de meeste katholieken vóór
den bouw der kerk, wegens de uitgestrektheid der gemeente,
met recht de daarstelling of splitsing in twee parochiën.
Onder Woensel doch in de onmiddellijke nabijheid van Eindhoven
ligt het klooster Mariënhage, waar in 1898 de het vorig jaar
begonnen kerk en toren zijn voltooid. Beide gebouwen munten
door rijkdom, ruimte, pracht en bouwtrant uit.
Vóór de reformatie was dit klooster door Augustijnen bewoond
en werd vervolgens door wereldsche lieden bewoond. Het is
thans weder aan dezelfde orde geschonken. Deze religieuzen
hebben in 1897 en ’98 eene fraaie kerk en toren gebouwd ter
vervanging der oude, van welke tot dien tijd was staande
gebleven. Onder de oude kloosterkerk had zich eene tweede
bevonden, die mede tot godsdienstoefening en tevens als
begraafplaats der dooden gebezigd werd. Geen ander kerk in
deze streek is bekend, waarin eene crypte of onderaardsche
kerk bestond.
Zeelst
De kerk was een goed geëvenredigd gebouw, waarvan de beide
kruispanden en het koor lager dan het schip waren. Dit
laatste heeft eene breedte van ongeveer 8,5 M. en eene
lengte van 12 M. Aangezien elk kruispand 5 en het koor
ongeveer 11 treden lang was bedroeg de gehele lengte der
kerk p.m. 23 M. De muren van het schip werden op het
bovendeel door twee eiken balken verbonden.
Oorspronkelijk vond men in de muren groote nissen, welke even
boven den kerkvloer begonnen en rondbogig eindigden. Omtrent
het midden der 19e eeuw werden zij gelijkmuurs
dichtgemetseld. Men trof ze als volgt aan: vier van de beide
zijden, één in elken muur der kruispanden, alsmede één in
elke van de drie verdeelingen van het koor. In den
westelijken gevel wordt in het bovendeel eene nis
aangetroffen. Op elken hoek stond een dwarsbeer; zoo ook op
de beide uithoeken van ieder kruispand, terwijl de zuid- en
noordmuur van het schip elk door twee en het koor met drie
gewone steunbeeren versterkt was.
De baksteenen hadden den gewonen grooten vorm der
middeleeuwen. Tuf werd niet bevonden. Regelmatig waren de
versnijdingen door de muren en beeren. Ordelijk waren de
vensters tegenover elkander geplaatst. Aan het koor waren er
twee dichtgemetseld. Aan het schip werden er 4 gevonden, de
beide het naaste aan den ingang der kerk, dujs westwaarts,
hadden onder hunnen drempel eene dichtgemetselde nis,
terwijl onder het tweede venster, aan elken kant de vorm of
grootte eener vroegeren deur nog te herkennen was. Elk
kruispand bezat een venster.
Tot hier
de beschrijving van de kerken en kapellen in Kempenland ( =
t/m blz. 212 van het manuscript ); in tekstverwerker gezet
t/m maandag 21 juli 2008. Jb.
Ook op blz. 212 vervolgt Panken de beschrijving van kerken
etc. buiten Kempenland; dat gaat door t/m blz. 288 in deel
VI. Op blz. 289 van deel VI begint hoofdstuk XVI Oude
Doopvonten.
Cahier IV van Geschiedenis van Noordbrabant door P. Norb.
Panken te Bergeik, vernieuwd en gerangschikt 1898 begint op
blz. 192 en eindigt op blz. 239.
Blz. 213
Kerken,
Torens enz. buiten ons Kempenland
Aarle-Rixtel
De fraaie middeleeuwsche kruiskerk met den ouden, zwaren toren
bevond zich eenzaam in de akkers en is in 1847 afgebroken,
nadat deze haar nagenoeg twee volle eeuwen tot hunnen
godsdienst gebezigd hadden. De katholieken oefenden dan die
tot 1846 in eene schuurkerk uit. Van 1844-1846 hebben deze
eene schoone kerk met een’ toren gebouwd. Van de oude kerk
en toren geeft de hr. Sassen eene duidelijke afbeelding in
zijn Tijdschrift voor Noordbrabantsche Geschiedenis I.
1883-’84.
Het aloude Rixtel tot Aarle behoorende, bezat weleer een
doelmatige kerk. De kapel in ’t Sant in 1597 herbouwd, was
omstreeks 1500 gebouwd. Het schip heeft aan de noordzijde
vier beeren, eveneens aan den zuidkant, terwijl aan beide
zijden elk drie rondbogige vensters gevonden worden. Het
veel lagere priesterkoor bezit twee kruisarmen. In elk dezer
is een venster, op dezelfde wijze als die in het schip
gesloten. Tusschen het koor en het schip is de muur een
trapgevel. Het koor is vierzijdig gesloten. Voor 290 gulden
ging deze kapel, die lang als school en raadhuis van de
burgerlijke naar de kerkelijke gemeente over. Dit is in 1853
geschied, wanneer de kapel geheel hersteld werd en daarnaast
een liefdegesticht gebouwd is, waarin meisjes der parochie
onderwijs genieten en tevens een pensionnaat geopend is. De
eerste religieusen kwamen er in 1856.
Achel
De parochiekerk is een sterk, groot en luchtig gebouw uit de
.. eeuw met betrekkelijk zeer ruim koor. Met zware houten
balken is het dak aan elkander verbonden. De toren, naar het
model van dien te Mierloo gebouwd, dagteekent van 1734. Een
deel van eenen alouden slottoren bestaat nog in de weiden
ver van ’t dorp. Hij is in 1702 verwoest.
Altforst
(Gelderland).
Reeds in 1610 is de grijze, ruime en sterke parochiekerk aan
de weinige protestanten overgegaan die ze later, behalve het
koor, gesloopt hebben.
America.
Gemeente Horst (L).
De Tijd van 19 Juli 1897 behelst eene belangrijke mededeeling
dezer kolonie en nieuwe parochie, waaronder voorkomt: “Amerika,
15 Juli 1897. Nu zes jaren geleden was daar geen halte, geen
kerk, geen pastorie. De rijke gemeente Horst bouwde er een
schoollokaal met onderwijzerswoning. Den 26 April werd de
eerw. heer Jeuken, die 12 April 1867 tot priester was
gewijd, als pastoor van de te stichten parochie Amerika,
waar alles ontbrak, ingeleid… Het alleszins nette kerkgebouw
en de ruime pastorie met tuin, boomgaard en kerkhof beslaan
een oppervlakte van 1, 20 Hect. – Pastoor Jeuken is in Jl.
naar Helden verplaatst…”.
Arendonk
(België).
De geleerde prior Welvaarts geeft in zijne Geschiedenis dezer
Vrijheid, Turnhout, 1887, eene afdeeling der kerk en toren.
Deze kruiskerk heeft een schip, welks oostelijke heft lager
dan de andere is. Het koor is niet zoo hoog dan het laagste
of oostelijk deel van het schip; de nok der sacristie reikt
slechts tot de hoogte der muren van dit. Deze sacristie
staat aan de oostzijde en verlengt alzoo de lengte der kerk.
De toren is een oud en tamelijk hoog gebouw met eene
verheven spits. In 1824 is de kerk vergroot.
In gehucht Wampenberg bevindt zich eene kapel vermoedelijk in
1785 gesticht. Men zie deswegens Welvaarts blz. 165.
Er bestaat te Arendonk een klooster van Franciscanessen,
waarover men o.a. kan naslaan Schutjes III, 135.
Asten
(Peelland).
De fraaie kruiskerk bezit een’ zwaren sierlijken toren met
hooge spits. Het liefdadigheidsgesticht is in 1841 geopend.
Het gehucht Ommel bezat welëer een klooster van
Franciscanessen en eene oude, groote kapel, waarheen
veelvuldige processiën en bedevaarten geschieden. Sinds 1882
is Ommel eene parochie.
Baardwijk
De kruiskerk werd in 1812 bij decreet van Napoleon aan de
burgerlijke gemeente geschonken. Zeer vervallen zijnde bleef
ze aan de hervormden. De kerk is vermoedelijk uit de 14e
eeuw, ook de toren. Het muurwerk is 19 M., de spits 17 ½ M.,
dus samen 36 ½ M. hoog. In den toren is nog eene oude
gevangenis aanwezig.
Er is in 1896 eene ruime, rijzige katholieke kerk gebouwd. Ze
is in gotieken, middeleeuwschen stijl.
Bakel
(Peelland).
Alhier was in de achtste eeuw de H. Willebrordus eenige jaren
pastoor en bezat Bakel zeer vroeg eene kerk. Men houdt ze
met die van Waalre, Tilburg en eenige andere plaatsen voor
eene der oudste in ons bisdom. Zij is de moederkerk van
Deurne, Liessel, Milheeze, Gemert en Vlierden. Te Milheeze
bestond eene kapel, thans tot parochie verheven. Ook stond
eene kapel in het gehucht Brouwhuis of Bruheze. Toren en
kerk zijn goede en fraaie gebouwen te Bakel.
Beek en
Donk
De oude kerk te Beek kwam in diep verval en is nu 1809
afgebroken, te meer dewijl ze te klein was. Zij stond
eenzaam in de akkers, waar nog de sterke, aanzienlijke toren
overig is.
In het gehucht Donk bestond van ouds eene kapel. De bevolking
stijgt hier aanzienlijk. Sinds 1894 is het eene
afzonderlijke parochie en bezit eene schoone kerk met toren.
25 Juli 1898 werd ze ingewijd.
Berchem
Het had eene hechte, doch lage kerk, waaraan het koor hooger
dan ’t schip was. Ze werd gesloopt en eene grootere, zijnde
eene gothische kruiskerk tezelfder plaats gebouwd. Bij de
voltooiing ontstond in 1849 tusschen het kerkbestuur en de
aannemers en proces, dat eerst in 1858 eindigde, toen de
kerk betrokken is. Deze kerk is in 1894 verbrand. In ’t
begin van ’95 bouwde men eene noodkerk, ruimer dan de
parochiekerk. Ze werd in Maart ’95 in gebruik genomen. Er
bestaat in deze parochie een bloeiënd nonnenklooster.
Te Zuidland in Zuid-Holland vindt men ook eene oude kerk met
weinig tuf, waarvan het koor verhevener dan de kerk is.
Berlicum
Van 1648 wordt de oude kruis- of parochiekerk door de
protestanten gebruikt. De kerk is fraai, de toren hoog en
spits. Te Middelrode bestaat eene groote oude kapel,
evenëens te Kaathoven. Belangrijke ontdekkingen zijn wegens
eene kleine oude kapel in April 1875 gedaan, en toen in de
provinciale ’s Hertogenbossche courant medegedeeld. Uit het
moederhuis te Engelen openden 31 Mei 1859 vier zusters het
aanzienlijk gesticht voor weeskinderen en oude vrouwen.
Besoijen
Voor de reformatie was het eene parochie, die in 1851 weder
hersteld is. 8 Juli 1879 brandde een zeer groot gebouw door
acht gezinnen bewoond af. Volgens sommigen was dit antiek
gebouw de overgebleven zijvleugel van ’t hier gestichte
Catharinaklooster, in de 14e eeuw gesticht, doch
wellicht was het een der drie huizen, die aan de Tempeliers
behoorden.
Beuningen
De toren staande voor de nu protestantsche kerk en zeven
[eeuwen] oud was, is in 1808 voor afbraak verkocht.
Boekel
Het bezat eene zeer oude kapel, doch als zelfstandige parochie
dateert het van ’t jaar 1677, toen het van de moederkerk
Uden is gescheiden. De oude kerk en toren zijn niet meer in
wezen.
Merkwaardig onder deze parochie aan de grens de Handelsche
Kluis, thans Padua geheeten, in het gehucht Locht, hetwelk
in 1720 ontstond.
Op het grondgebied van Gemert, in de onmiddellijke nabijheid
van Padua, is in 1851 ter eere van den H. Antonius de kerk
der Capucijnen enz. gebouwd. Ook dit hun klooster is zeer
bekend. Onder antieke voorwerpen hier bewaard, verdient
melding eene aloude ciborie bij den noodlottigen
beeldenstorm in 1566 elders gered.
Boerdonk
Oudtijds had dit gehucht van Erp eene kapel met rector. Sedert
1869 is ’t eene parochie.
Boxmeer
Zeer oud is de kerkelijke geschiedenis dezer plaats. In 1570
bezat de parochiekerk nog geen koren. Het schip is uit de 15e
eeuw, het noorderkoor van 1522, het zuiderkoor van 1556.
Thans is de kerk een kruisgebouw. Alhier geschiedde in 1400
een mirakel van het heilig Bloed.
Boxtel
Eene heerlijke kerk bevond zich in dit vlek. Nadat ze door de
protestanten van 1648 gebruikt was, is ze eerst in 1823 door
de katholieken betrokken, die ze alvorens uit haar diep
verval hadden moeten herstellen.
De toren is een sterk, hoog en fraai gebouw, die steeds met
zijne hooge en prachtige, koepelvormige spits op verren
afstand gezien kan worden. In het benedendeel zijn aan
sommige muren in buitenzijden tufsteenen gemetseld, die er
ook aan alle hoeken des torens bevonden worden. Deze
bergsteen is almede gebezigd en op te merken aan het
inwendige der muren tot aan den laagsten zolder, aan de
galmgaten, den wenteltrap en elders, Tegen den zuidelijken
muur is aan de buitenzijde het jaartal 1629 te zien,
doelende wellicht op eene aanzienlijke herstelling.
In de prachtige kerk bestonden niet alleen menigvuldige
meubelen en een kapittel, maar zij was tevens beroemd om het
mirakel van het H. Bloed, hetwelk in 1280 te Esch, toen
onder Boxtel behoorende was geschied. Voorheen werden te
Boxtel 2 kloosters en een gasthuis aangetroffen. In 1855 is
het liefdegesticht voltooid en geopend.
Breugel
Dit oude dorp ligt nog geen ¼ uur van Zon, waarmede het eene
burgerlijke gemeente uitmaakt. Tot het jaar 1822 was de
parochiekerk, welker bouwtrant zeer kunstig genoemd wordt,
een ruim en luchtig kruisgebouw. De beide panden zijn toen
weggebroken en in 1829 is de kerk inwendig gansch vernieuwd.
Zij had geen pilaren en een prachtig beschilderd verwulf.
Vensters en beeren zijn regelmatig geplaatst. Aan het schip
vindt men van deze laatste zes, een gelijk getal aan het
koor, hetwelk slechts weinig lager dan het eerste is. Het
bovenste gedeelte der kerkmuren vertoont uitwendig aan de
kroonlijst schoone, regelmatige nissen.
Oppervlakte heeft de toren met zijn’ buur te Zon veel
overeenkomst. Aan den vóórmuur bevinden zich aan de hoeken
twee dwarsstaande beeren, ter hoogte van het muurwerk
opgetrokken, alsook de steenen wenteltrap tegen den
zuidelijken muur naar de oostzijde. De toren is vierkant,
elke muur 6 M. Aan den grond of vloer zijn de muren 6 en in
de galmgaten 4 baksteenen dik. Uitwendig bestaat in den
westelijken gevel eene zeer groote nis, waarin de deur
geplaatst is. Het middendeel vertoont twee platte nissen,
terwijl in de bovenste verdeeling de galmgaten aangetroffen
worden. De noordelijke muur bezit in het benedenste deel
twee nissen neven elkander, insgelijks in de
middenverdeeling twee en hooger de galmgaten. De zuidmuur
komt met dezen schier overëen. Geen nissen zijn in de
wenteltrap aanwezig. De deur hiervan staat in de zuidzijde,
weshalve het beklimmen buiten begint: eenige treden bevinden
zich onder of beneden die deur.
Wanneer 40 treden beklommen zijn, is men ter hoogte alwaar
eertijds het steenen verwulf in de toren is geweest. Door
een groot gat, waarin oudtijds eene deur geplaatst schijnt
te zijn, kan de vloer of grond des torens gezien worden. 30
treden hooger ligt de eerste planken zolder en weder 17
opwaarts de tweede. Boven dezen bevinden zich de klokken, op
den anderen het gemeente-uurwerk. Van den hoogsten zolder
tot de spits moeten nog een groot aantal trappen beklommen
worden. De binnenmuren bevatten in de verschillende deelen
of vakken, in elken muur, twee zeer diepe, langwerpige
nissen, spitsbogig aan het einde. In1800 was door den
bekenden storm een derde van de spits gewaaid. Aan kerk en
toren schijnt tuf, althans onbeduidend gebezigd te zijn. De
groote baksteenen komen met die aan andere oude gebouwen,
grootendeels overëen.
Budel
De kerk is een oud en ruim gebouw met zijkoren aan beide
zijden van het schip, schier alle verschillend van bouworde
en ouderdom. Aan sommige der koren is tuf gebezigd, verreweg
echter het meeste aan ’t priesterkoor hetwelk het oudste
deel der kerk schijnt te wezen.
Op de buitenmuren der meeste kapellen of koren treft men een
jaartal of iets dergelijks aan. De jongste zijkapel is die,
noordwaarts tegen het priesterkoor met de volgende
jaarteekens: MCCCCITV. Het hieraan grenzende zijkoor kan wel
een paar eeuwen ouder wezen; het opschrift is mede
onduidelijk.
Kerk en toren zijn noordwaarts der kom gelegen. Geen andere
gebouwen stonden hier over nog weinige jaren, dan de
onderwijzerswoning en school, die zich thans in de kom
bevinden. Nabij de kerk treft men nu de kerk, pastorie en
particuliere woningen aan. De kerk is gotisch. De vierkant
opgetrokken toren heeft zulke dikke muren, als ik vermeen
ergens in de Meierij bevonden te hebben. Men treft daaraan
noch nissen, noch steunbeeren aan, wel hier en daar tuf en
mergelsteen, ook aan den eigenlijk op zich-zelf staanden
steenen wenteltrap zuidwaarts aan den toren. Deze
torenvormige trap duidt dezelfden ouderdom als de toren aan.
In den muur des wenteltraps ziet men een aloud opschrift,
waaruit men de stichting dezer gebouwen tot de achtste eeuw
zoude kunnen doen opklimmen. Sommigen gelooven, dat deze
zware, kolossale toren, aanvankelijk tot verdediging gediend
hebben wat men van meerdere kerktorens vermeent. Naar het
veerhaal van inwoners beschoten hunne Vaderen, uit of door
de gaten in de muren des torens aanwezig en die in den
wenteltrap, de Gelderschen en andere vijanden der vorige
eeuwen.
Onder den laagsten zolder bevond zich vóór de jongste
inwendige verbouwing des torens een zeer sterk steenen
verwulf. Toen is ook de lage spits er afgenomen, die men er
op geplaatst had ter voorloopige vervanging van de verheven
spits er door storm 9 November 1800 vernietigd, welke hooger
dan de tegenwoordige was. De deur van den wenteltrap is
afkomstig van een oud en zeer zwaar gebouw “de Burgjes”
geheeten, ongeveer ¼ uur noordwaarts het dorp binnen vesten
gelegen, die nog aanwezig zijn. Sinds lang bestaan de
gebouwen niet meer.
Een op sommige plaatsen vernietigde weg tusschen dit gewezen
kasteeltje en de kerk, heet nog de kerkweg, omdat de
bewoners der Burgjes hem als zoodanig volgden. Te dien
tijde, zoo min als heden, worden in hunne nabijheid woningen
aangetroffen. Zuidoostwaarts van de dorpskom, binnen diepe,
nog aanwezige grachten, stond welëer vermoedelijk een
aanzienlijk gebouw, de Burg geheeten, zooals men de
standplaats nog noemt.
Langs het geuzenpad kwamen in het begin der hervorming de
Protestanten uit Weert naar de Burgkens uit welke huizinge
hunne religie toen heimelijk verkondigd werd.
Gastel behoort kerkelijk onder Budel. Het bezat weleer eene
school en kapel aan elkander gebouwd. Op die plaats staat nu
eene grootere kapel met torentje en klok.
Capelle
Het wordt gewoonlijk Capel genoemd en is eigenlijk ’s
Grevelduin-Capel. Dit dorp was welëer eene tamelijk bevolkte
parochie, die in de reformatie van het vaderlijk geloof is
afgevallen. De kerk is in 1590 ingestort en niet herbouwd.
Hiertoe achten zich de nog alle katholieke inwoners te arm.
Hunne kerk, op elzen palen aangelegd, was door wegruiming
van moer ingezakt.
Uit den katholieken tijd zijn in de moeren van het dorp
opgedolven en worden op het kasteel bewaard:
1e. Een koperen kandelaar, van omtrent het jaar
1400.
2e. Twee koperen engeltjes, denkelijk van vóór den
Sint-Elisabethsvloed.
3e. Een Heilige met een’ zwaren baard van
eikenhout, ongeveer 45 d. hoog.
4e. Een gebakken lampje enz.
Van omstreeks 1400 is ook de kandelaar voor drie kaarsen,
staande op het altaar der kapel van het kasteel. (Zie
Handelingen van ’t Genootschap, 1868).
Dennenburg
Oudtijds heette deze kleine plaats Derenburg. Het maakt met
het bijgelegen Deursen eene burgerlijke gemeente uit. De
kerk te Dennenburg is zeer oud en geheel van duifsteen
gebouwd; doch later met baksteen herbouwd.
Desschel
Deze parochie verkreeg in 1271 een eigen doopvont en kerkhof,
doch bleef nog deels aan de moederkerk te Moll onderhoorig.
In 1486 is de St. Nicolauskapel tot eene kruiskerk verbouwd.
Wellicht is toen of kort hierna de zware, fraaie toren
gesticht.
Deurne
(Peelland)
De parochiekerk met twee kruisarmen is uitnemend fraai, ruim
en sterk gebouwd. De zijpanden hebben lage muren, het
bovendeel van het schip bevat ook vele vensters. Op de kerk
aan de samenvoeging der kruispanden staat een aardig
lantaarnvormig torentje. Het priesterkoor, waaraan negen
vensters, is hooger dan het schip en de kruiskoren. Zeer
groote ramen zijn in de kruisarmen geplaatst.
De muren van den aanzienlijken toren hebben elk drie
platvormige nissen, de bommel- of galmgaten bevinden zich
ter hoogte van den nok der kruispanden en van het
priesterkoor. Ter zuid-oostzijde staat de wenteltrap. In1734
ontstond door onweder brand in den toren, die uitbrandde,
zoodat de klokken smolten. De spits werd niet tot hare
verhevenheid en fraaiheid hersteld.
Deurne is zeer oud en was reeds ten tijde van den H.
Willebrordus bekend. Naar zijn’ naam bestaat nog een putje
onder dit uitnemend uitgestrekt dorp nabij Meijel, eene
Limburgsche gemeente. Liessel, tot 1857 een rectoraat en
sedert dit jaar eene zelfstandige parochie, behoort onder
Deurne, zoomede Helenaveen, dat in 1857 een’ verblijvenden
rector verkreeg. Dit nieuw dorp ligt 2 uren van Liessel. In
het gehucht Terp stond oudtijds eene kapel met een’ rector.
Het liefdegesticht is in 1858 geopend. In de parochiekerk
wordt nog en oude gothieke kelk van het kasteel te Liessel
gebruikt.
Deursen
(bij Dennenburg)
In gothischen stijl was de antieke kerk een fraai monument,
doch te klein, waarom het in 18.. is gesloopt, toen eene
ruimere kerk werd gebouwd. Behalve de aloude doopvont vinden
men er een wellicht nog ouder houten crucifix en een
bewonderenswaardig marmeren wijwatersvat.
De zeer oude kapel was in Romaanschen stijl van tuf gebouwd en
diende, nadat ze voor eene kerk vergroot is, als het
priesterkoor, hetwelk later door verbouwing den
oorspronkelijken Romaanschen bouwtrant deed verdwijnen.
Thans is deze gotisch, de muren hebben nog lagen tuf. De
toren van baksteen is van lateren tijd. (Vergelijk Schutjes
III).
Er bestaat te Deursen eene schoone kapel ter eere van den H.
Antonius. Ook wordt er het klooster der Augustinessen
gevonden, hetwelk welëer te Zoeterbeek onder Nuenen was
gevestigd.
Diessen
Het was reeds in de achtste eeuw bekend en bezit eene schoone,
groote kerk met eenen hoogen, aanzienlijken toren. Baarschot
onder deze parochie behoorende, is vooral van oude tijden
bekend.
Dinther
Deze aanzienlijke plaats heeft eene oude fraaie kerk met
hoogen, fraaiën toren. Oudtijds stonden er drie kapellen. In
1857 is het liefdegesticht geopend.
Donk
Bij de oprichting der parochie in 1894 is eene noodkerk
gebouwd en 30 Juni 1896 had de eerste steenlegging der
Donksche kerk plaats. Zie Beek en Donk.
Drunen
Alhier bestond eene oude, schoone parochiekerk, welke de toen
bestaande oude kerk te Raamsdonk in bouwtrant evenaarde.
Drunen’s kerk heeft den vloed in 1421 doorstaan. In 1667
braken de protestanten kruispanden en koor af. De toren uit
de 14e eeuw, ongemeen sterk en eenvoudig gebouwd.
Na den doorbraak te Nieuwkuik 29 December 1880 is hij
verkocht, afgebroken en aldaar tot dichting van den dijk
gebruikt. (Prov. van 5 Februari 1881; De Tijd en andere
nieuwsbladen).
Empel
In deze kleine plaats verzwolg de Maas hare eerste kerk, de
tweede in 968 daargesteld is in het einde der 16e
eeuw verwoest. De derde kerk was in 1613 nagenoeg
voltrokken. In 1828 tot de katholieken wedergekeerd is ze
hersteld.
Engelen
Hoezeer geen talrijke bevolking tellende was de kerk een groot
en schoon kruisgebouw. De grondslagen liggen nog in den
grond. Het priesterkoor alleen overgebleven, verbouwden
later de protestanten tot hunne kerk.
Bovengenoemde parochiekerk bezat tegen den frontgevel eenen
sterken, aanzienlijken toren, die naar het model van dien te
Vucht gebouwd was. Graaf van Hohenlo deed hem in 1587 in de
lucht springen; door den schok had de kerk in hooge mate
geleden. Het puin van den toren werd weggeruimd.
De pastoor Jacobus Van Hooff, alhier na een waardig
herderschap van ongeveer 21 jaren 18 November 1841
overleden, is in zegening gebleven. Hij werd te Duizel
geboren. Het nuttig klooster en andere belangrijke zaken
werden te Engelen door zijnen ijver tot stand gebracht.
Enschot
Reeds in 1186 behoorde de kerk aan de abdij Tongerloo. Toen
deze oude parochiekerk geheel vervallen was is ze in 1839
afgebroken. De zware toren staat nog alleen in de akkers.
Hij is in 1880 door het R.C. kerkbestuur van de burgerlijke
gemeente gekocht, die het plan had gevormd, hem te sloopen.
Nu werd hij behouden en hersteld.
Erp
De oude tamelijk ruime kerk is in 1843 afgebroken. Zij had een
middentorentje en een’ zwaren toren ter westzijde, welks
metselwerk slechts den nok der kerk bereikte. Vermoedelijk
stond oudtijds op dit plomp gevaarte eene hooge spits. Het
klooster dagteekent van 1868. Boerdonk met eene
Cornelius-kapel werd in 1869 tot parochie verheven.
Esbeek
Dit aanzienlijk gehucht van Hilvarenbeek is in 1888 tot
parochie verheven. Kerk, 46 M. hooge toren, pastorie enz.
werd in 2 jaren gansch voltooid. 20 Juli 1890 is de gothieke
kerk ingewijd.
Esch
Het bezat eene grijze kerk, vermoedelijk uit de 13e
eeuw, die met den zwaren toren onder een dak besloten was en
in 1801 tot de katholieken betrokken is. De oude toren bezit
geen steunbeeren. De muren bestaan uitbaksteen en geregelde
lagen tuf. Te Esch had in 1… het wonder van het heilig Bloed
plaats. In 1191 is er door 2 vrome personen een gasthuis
voor oude mannen gesticht, wat nog behoorlijk in wezen is.
Gansoijen
Voor den vloed van 1421 was dit eene aanzienlijke parochie met
een kasteel. Dit dorp bestaat niet meer.
Geertruidenberg
De kapel uit het midden der 7e eeuw was
waarschijnlijk de eerste tempel in ons bisdom, die aan God
toegewijd werd. De heerlijke kruiskerk, welker dikke muren
van baksteen met witachtigen steen doormengd zijn, bevat
eene merkwaardige crypte. In deze prachtige parochiekerk
bestond een kapittel en was van 1310 eene collegiale kerk.
Vóór de reformatie werden in deze kleine versterkte stad
eenige kloosters bevonden.
Geffen
De kerk bezit dikke muren, welke alleen overbleven, toen op ’t
laatst der 16e eeuw de Staatsche soldaten de kerk
verbrandden. De langzaak herstelde kerk gebruikten de
protestanten en de katholieken weder in 1801. De toren aan
de westzijde is een goed, zwaar en verheven gebouw. Het
liefdegesticht dagteekent van 1856.
In de tweede helft der XVIe eeuw gebouwd, mag deze oude kerk
onder de prachtige dorpsparochiekerken gerangschikt worden.
Geldrop
De kerk heeft bij elke versnijding, ook aan de steunbeeren in
eene laag onder de ramen eene lag tuf. Toen 25 September
1572 de Gelderschen de kerk verbrandden, kwamen er ruim 200
inwoners en bij de nederstorting der torenspits op de kerk
27 December 1627 bij een geducht onweder 300 om het leven.
Eerst eene kruiskerk, doch te klein geworden, zijn in 1822 de
beide kruiskoren afgebroken en twee groote zijpanden
gebouwd. De oude kruiskerk door de protestanten in 1648
ontnomen, is niet vóór 1823, nadat ze herbouwd was door hen
betrokken. De inwoners van de gemeente Zesgehuchten,
waardoor Geldrop nagenoeg omgeven is, kwamen hier mede ter
kerke tot het in 18.. eene zelfstandige parochie is
geworden. Niettegenstaande deze vermindering van
kerkbezoekers deed de aanzienlijke volksvermeerdering weder
den tempel ontoereikend wezen, waarom in 18.. eene nieuwe
fraaie kerk [gebouwd werd]. Alvorens deze gebouwd werden
zijn de oude kerk en den toren afgebroken en op die
standplaats de nieuw opgetrokken.
Het muurwerk van den grijzen kolossalen toren was veertig
meters hoog, onder 2 M. dik, terwijl de lengte en ook de
breedte 10 M. bedroeg. Aan de versnijdingen had hij eene rei
tuf, noord- en zuidwaarts slechts één beer en aan den
noordwesthoek een’ steenen wenteltrap van ruim 180 treden,
welke ter hoogte van het metselwerk reikte. Deze wenteltrap
had een’ platten of vierkanten vorm, waarvan het benedenste
muurwerk gebarsten was. Het dak of de spits was torenvormig.
In den toren werden drie planken zolders bevonden. Op den
hoogsten beschouwde men vele nissen en de galmgaten.
Uitwendig bezat de toren drie lijnen of vier verdeelingen.
Tusschen de 2e en 3e lijn waren de
nissen korter dan tusschen de eerste en tweede en van
tweeërlei soort, eerst twee, voorts drie stuks. De bovenste
verdeeling bevatte de groote en nette galmgaten. De toren
door het afbreken der kerk alleen staande, stortte 30
October van dat jaar in, hoewel hij, afgesloofd was om
daartegen de nieuwe kerk te kunnen bouwen. Hij stond
derhalve in eenen gevaarlijken toestand.
Na het ruimen der diepe en breede grondslagen der kerk
vergrootten de oude scheuren in de muren van den kolossus,
het meest die in het benedendeel enn van den trap- of
wenteltoren. Door de groote drukking van zijne zwaarte
vielen gedurig brokstukken en schilfers af en stortte hij
akelig krakend bij een’ storm op genoemden dg naar beneden.
Deze zware vierkante toren werd uit gewonen, rooden baksteen
in ’t begin der 15e eeuw gebouwd. De spits welke
de eerste en hoogere na die van 1627 verving, bereikte 20 M.
(Zie ook Illustratie 1887).
De nieuwe kerk is 3 Augustus 1891 ingewijd; de klokken uit den
gewezen toren zijn 22 October 1892 gehangen. Het
liefdegesticht dateert van 1856. Dit werd in de oude
pastorie gesticht. Op ’t kasteel verbleef Ophovius, bisschop
van ’s Bosch, eenigen tijd.
Gemonde
Dit was reeds onder het heiligdom [heidendom jb] een druk
bewoond oord. Later lg ene Romeinsche versterking die tot
eene parochiekerk zoude verbouwd zijn. Door ouderdom en diep
verval tijdens de reformatie dreigde dit monumentaal gebouw
eindelijk in te zullen storten, waarom het in 1824 gesloopt
is.
Ook de Romeinsche toren onderging toen ditzelfde lot, hoewel
hij te behouden ware geweest. De tegenwoordige kerk
dagteekent van 1824, het Liefdegesticht van 1865. Men bouwde
met de kerk een’ niet hoogen toren, waarop eene lage spits
staat. De schuurkerk is in 1830 afgebroken.
Gerwen
Aanzienlijk en van hoogen ouderdom is de parochiekerk, waarvan
de twee kruispanden, in hoogte aan het schip gelijk zijn.
Het koor is lager en van eenvoudigen, gewonen bouwtrant. Aan
het schip boven de kruispanden, bevinden zich drie vensters
doch eertijds slechts twee. Tegen de kruiskoren kan men eene
vroegere verbouwing der zijpanden bespeuren. Er loopen 2
reiën tuf door de dikke muren. Aan den schuinschen
hoekpilaar bij ’t begin van het noorderpand nabij den toren
is eene kleine, ledige diepe nis. Prachtig is in 1888 de
kerk inwendig veranderd en hersteld.
De toren is eenvoudig zonder nissen. De galmgaten, thans
rondom net gerestaureerd, beginnen ter hoogte van den
kerknok. In den noordermuur is een venstertje dicht
gemetseld. Aan de zuidzijde bevindt zich een dusdanig
hetwelk van glas voorzien is.
Goirle
De sterke oude parochiekerk had zware eiken balken, die er bij
de heerstelling in 1843 uitgenomen zijn. Deze schoone
kruiskerk met aanzienlijken, ouden toren voor de toegenomen
bevolking te klein geworden, werd in 1896 gesloopt en door
eene veel grootere, nieuwe kerk vervangen. De toren werd
aanmerkelijk verhoogd en zijne fondamenten versterkt.
Griendtsveen
Deze kolonie of parochie onder Horst in Limburg bezit thans
eene kerk, waarvan de eerste steenlegging 6 Mei 1895 plaats
vond.
Haaren
bij Oisterwijk
De parochiekerk met zwaren, schoonen toren was een groot
gebouw, waarvan het schip omtrent den jare 1760 is
ingestort. Het koor bleef staan.
Weleer is hier nog eene kapel met rector en een gasthuis
aangetroffen. Ook bestaat er het oude kasteel Nemelaar. Het
R.C. Seminarie werd langs den straatweg in 1839 gesticht.
16 April 1572 werd de vrome, ijverige P. Janssens van
Calmphout, des nachts door eene bende geusche Hollandsche
soldaten wreedaardig mishandeld en ter dood gebracht.
Hamont
(België)
De kerk en toren waren oud. Ze zijn door nieuwe gebouwen
vervangen. Een houten beeld de H. moeder Gods in zittende
houding met het goddelijk kind op den schoot lag, omstreeks
½ eeuw geleden, onder meerderen kerkrommel onder den toren
en is na de vernieuwing der kerk en het bouwen van den
nieuwen toren in de kerk geplaatst. Dit beeldwerk is niet
kunstig doch het kan tot de 14e eeuw opklimmen.
Van den merkwaardigen grafsteen maakte ik elders vele
aanteekeningen.
Handel
De toren heeft een muurwerk van 14,40 M. hoog, het spits, dat
nog in 1802 op eene peer uitliep, is 9,25 M. De dikte van
den toren is 3,72 vierkant en van den muur 0,53 M. Eene
evenredige kapel in 1434 gebouwd, stond daartegen. Hiervan
was de nok een meter en het koor 2,50 M. lager dan des
torens muurwerk. Dit blijkt aan den op dat muurwerk en het
tegenwoordig koor overgebleven kalk. Van deze kerk of kapel
zijn de fondamenten in 1695 gelegd.
Het schip is in ’t midden der 18e eeuw gebouwd;
terwijl de toren die het oudste deel en in de 15e
eeuw gesticht is.
De hierboven beschreven kapel en toren zijn in 1896 afgebroken
en door hoogere kerk en toren vervangen. Men vond toen een
doodshoofd en beenderen nabij de kerk, vermoedelijk ter
plaatse, waar oudtijds het eerste houten kapelletje stond.
Haps
De oude kerk met toren is in 1814 gesloopt. In 1897-98 is eene
kerk met toren gebouwd.
Hechtel
(België)
De kerk met dikke muren heeft op het oostelijk deel van het
schip een torentje. Niet van hoog muurwerk bezit het eene
verheven spits. Er bevindt zich eene groote menigte tuf en
anderen bergsteen aan de fraaie muren. De dwarsbeeren
bereiken nagenoeg de spits. De steenen wenteltrap, die aan
de zuidoostzijde is geplaatst, is tot aan de spits
opgetrokken.
Hedel
Op de grondslagen der oude kruiskerk bouwden de protestanten
hunne kerk en lieten een’ kruisvorm weg.
Dit dorp had een zeer sterk kasteel en een Hospitale. Het was
reeds in de negende eeuw onder den naam van Hedilla bekend.
Men noemt het gewoonlijk Heel. De katholieken hebben eene
nieuwe kerk gebouwd.
Heesch
bij Osch
De in 1868 gesloopte niet ruime parochiekerk van Romaansche
bouworde, met in- en uitwendige nissen in de muren bezat
een’ zeer hoogen ouderdom. Van deze kerk zijn vóór den
afbraak fotografische afteekeningen genomen, waarvan er o.a.
bij den hr. Hezenmans te ’s Hertogenbosch berusten. De niet
hooge, sterk, plompe toren bezat geen nissen.
Te Heesch-Vinkel onder deze zeer oude parochie bevonden zich.
Ook in de omstreken, in de 12e eeuw, talrijke
kluizenaars. Om pelgrims te herbergen bestond te Heesch eene
geestelijke stichting.
Van 1965 tot ’68 is meer in het midden van het dorp eene
grootere en prachtige kerk gebouwd.
Heeswijk
Hoewel in 1895 eene prachtige en ruime parochiekerk met
sierlijken toren is gebouwd, moet men het verdwijnen of
afbreken harer grijze voorgangster betreuren. Deze sloping
en ook van den netten toren is in 1897 geschied. De tijd
geeft van deze kerk in het derde Blad van 25 December 1896
eene uitvoerige mededeeling en meldt o.a.:
“Men schrijft uit Heeswijk aan de N.R. Courant. In ons dorp
staat nog de schoone oude kerk uit het begin der 16e
eeuw met een nog ouderen toren, een zeer schilderachtig
monument, belangrijk voor kunstkenners, dat in alle
opzichten behoort bewaard te blijven. Wij vernemen echter
dat het tot afbraak is bestemd. In het schip der kerk is een
eigenaardig kunstwerk, het houten geschilderde
halfcirkelvormige gewelf, 10 M. lang en 6,10 M. breed. De
hoogte is 6,15 M. vijf geprofileerde schinkels verdeelen het
gewelf in vier deelen. In het midden van het gewelf is een
geprofileerde gording aangebracht die daardoor elk deel
nogmaals in tweeën deelt. Men verkrijgt dus acht deelen. Elk
deel is door een beleglat aangebracht om de uiteinden der
planken te bedekken, nogmaals in tweeën gedeeld zoodat er te
samen zestien vakken zijn.” Voorts wordt van elk vak de
voorstelling behandeld en gezegd: “Deze schilderingen,
vroeger veelvuldig voorkomende, beginnen zeldzaam te worden”.
Volgens een’ bekwamen Rijks-architect is deze nu afgebroken
kerk de best of het meest in bouwtrant overëenkomende met
die te Bergeik, welke ook een dusdanig beschilderd gewelf in
het schip tot 1808 of daaromtrent heeft bezeten.
Men heeft te Heeswijk eene luchtige, ruime en schoone kerk met
toren in 1896 en ’97 gebouwd.
De oude abdij van Bern der Norbertijnen is thans alhier
gevestigd.
Het zeer sterke kasteel, wellicht uit de 12 eeuw, met zijn
vermaard museum is wereldberoemd.
Heeze
De schoone kerk hebben de katholieken na 15 Juli 1648 niet
meer gebezigd en is na 180 jaren, in zeer vervallen staat
gekomen te zijn, gesloopt. Men liet den fraaien, verheven,
sterken toren overig, tot hij in 1852-1854 werd afgebroken.
In 1828 was in het dorp met het bouwen der nieuwe kerk
begonnen. Door de drukke inkwartiering van 1830 gestaakt, is
ze in 1833 voltooid en een toren in 1854 aan den frontgevel
gebouwd.
Een fraai, oud gebouw, tegenover de laan naar het kasteel in
de rei der huizen gelegen wordt St. Antonius-kapel genoemd,
niettegenstaande er geen documenten of aanteekeningen tot
heden gevonden werden, dat deze tempel ter eere van
genoemden, voornamen Heilige zou toegewijd zijn.
Sinds 1648 tot heden is deze “kapel”, zooals ze nog steeds
geheeten wordt, bij de gereformeerden in gebruik. Meermalen
zin hieraan herstellingen geschied.
In of omtrent 1845 vond men bij opgraving tot het nazien der
grondslagen, ter noordzijde, in ééne lijn, onder den
neusdrop, drie menschengeraamten van lange en zware
beenderen. Die van den langsten dezer drie mannen bereikten
eene lengte van 9, die van den kleinsten 7 ½ voet. Kisten,
kleederen of andere voorwerpen werden niet aangetroffen.
Daar zijn de beenderen toen weder begraven. Eene oude
volksoverlevering te Heeze en omstreken zegt, dat het
bovengemelde kasteel bezeten en bewoond is geweest door
Tempeliers, die in éénen nacht vermoord werden.
Schriftelijke bewijzen wegens hun verblijf alhier ontbreken.
Bevat de gezegde legende waarheid, dan zou de kapel allicht
reeds vóór ’t jaar 1312 bestaan hebben, dewijl toen de orde
der Tempeliers alom vernietigd is.
Grafzerken worden in deze kapel niet gevonden, ook geen andere
merkwaardigheden en slechts één wapenbord dat van Van Tuyll.
Aan den weg naar Leende in het gehucht Ginderover bestond de
St. Jobs-kapel in 1654 gesloopt en de afbraak voor eene
predikantswoning gebezigd.
Nog twee beste huizen waarin een kruis aanwezig was, zijn in
1652., evenals de gezegde kapel, op last van het
gemeentebestuur door de protestanten nedergeworpen. Het eene
bidhuis stond in de buurt Ourdal, het tweede bij den
windgraanmolen, die in 1898 door onweder afbrandde en door
een’ nieuwen, steenen molen vervangen werd.
1 Januari 1854 is het nieuw aangelegd kerkhof in de nabijheid
der kerk geopend. Bij toren en kerk bestaat thans een
liefdegesticht.
Eenige geleerde priesters zijn alhier geboren, ook Joannes
Janssens of Nicasius, een der martelaren van Gorcum in Juli
1572 te Rugge bij Brielle wreedaardig ter dood gebracht.
Nicasius heeft eenige schriften achtergelaten die niet
gedrukt zijn. In 1867 is door den pastoor het geboorteplekje
in ’t gehucht Kreyl gekocht tot oprichting van een
gedenkteeken. Met veel luister is te Heeze 9 Juli 1872 het
300 jarig feest van genoemden martelaar gevierd.
Hubert Tinnebroek, pastoor te Heeze, verklaart met de drie
genoemde kerkmeesters in het dagboek op het jaar 1759, dat
de gebeenten van Amadeus en van Honesta berusten in de kerk
(toen schuurkerk) te Heeze.
Helenaveen
Ter plaatse waar zich deze kolonie of nieuw dorp bevindt trof
men nimmer tot in ’t midden onzer tegenwoordige (19de
eeuw) geen dorp, kerk, zelfs geen huis, op verscheidene uren
in het rond aan. Toen J. Van De Griendt te Orthen bij ’s
Bosch een ver uitgestrekt terrein onder Deurne had gekocht
begon hij in 1853 met de verveening. Langzamerhand begaven
zich meerdere arbeiders derwaarts die aanvankelijk hutten
bewoonden. De vastverblijvende personen en opzichters
vormden echter een dorp, hetwelk den naam gegeven werd van
Helenaveen naar Helena Panis, echtgenoote van J. Van De
Griendt.
Het getal inwoners beliep in 1863 365, in 18.. inwoners. Van
1855 tot 1857 kwam dáár een minderbroeder, die zich te
Helden in Limburg op 1 ½ uur afstand, de noodige bedieningen
verrichten. In dit laatste jaar was er eene pastorie met
annexe hulpkerk gebouwd en in October een verblijvende
rector benoemd. Eene nieuw gebouwde kerk en pastorie is in
1881 voltooid en in 1891 is het rectoraat tot parochie
verheven. De bevolking groeit er steeds aan en sinds lang
wordt er ook eene protestantsche kerk, een predikant, eene
school en andere inrichtingen gevonden.
Helvoort
De parochiekerk, een schoon gebouw, is nog bij de protestanten
in gebruik. Ook de bijstaande toren is fraai en hoog. Tot
1840 is de schuurkerk door de katholieken gebezigd, die toen
eene nieuwe kerk gebouwd hebben.
Helmond
In het midden der 15e eeuw is de kapel in de stad
tot parochiekerk verbouwd. Men stichtte tevens den toren.
Tot hiertoe stond kerk en toren in het gehucht de Hage en de
bouwstoffen hiervan zijn meerendeels aan toren en kerk in de
stad gebezigd. Deze toren heeft muren, die van de
grondoppervlakte ruim 2 M. dikte, verder 1,8 M. en hooger
1,2 M. bevatten.
De groote, luchtige kerk, door de zeer toenemende bevolking te
klein geworden, is van 1856 tot 1861 bij gedeelten vergroot
en verbouwd, terwijl de zware toren in 1859 en 1860 verhoogd
en van eene nieuwe spits voorzien werd.
Het kasteel is van 1462, hecht van 4 torens voorzien, diende
weleer tot versterking der stad en vertoont zich nog in den
oorspronkelijken toestand.
Herwaarden
Dit Geldersch dorp heeft zich geheel in de ketterij laten
medeslepen. In 1600 is de parochiekerk met hare twee hooge
torens in den Spaanschen strijd gansch vernield.
Hilvarenbeek
Van zeer hooge oudheid bezat dit aanzienlijk dorp reeds van
1173 eene tamelijk ruime kerk, hare eerste klimt tot de
achtste eeuw op. De gezegde collegiale kerk uit de 12e
eeuw met drie daken is eene der merkwaardigste oude kerken
onze provincie. Met zekerheid wordt niet gezegd of het
kapittel in de oude kerk ten jare 1100 of in 1173 toen ze
vernieuwd is, werd opgericht. Dit kapittel was weldra en
steeds later zeer belangrijk.
Het aartsdiakonaat Kempenland was het grootste in het bisdom
Luik. Het dekanaat van Beke, Beek of Hilvarenbeek stond
onder een landdeken, die door de pastoors, rectoren of
beneficianten der parochiekerken gekozen werden. De
ambtsplichten der dekenen in het bisdom van Luik kwamen in
vele opzichten met die der aartsdiaken overëen. Jaarlijks
riep hij eens of meermalen eene synodale vergadering zijner
onderhoorige geestelijken bijëen waarbij hij voorzat.
Een groot aantal dier geestelijken moest, om die vergaderingen
bij te wonen eene lange reis ondernemen, want onder dit
dekanaat behoorden ongeveer 100 parochiekerken, behalve eene
menigte kerken en kapellen, die destijds nog geen
parochiekerken waren.
De groote of Sint Pieterkerk bevat buitenmuurs eene lengte van
55, eene breedte van 25 en eene hoogte van ruim 20 Meters.
De monumentale kerk verkreeg bij de op- of herbouwing in ’t
begin der 17e eeuw onregelmatigheid.
Oorspronkelijk is wellicht de noorderbeuk met lagen van
witachtigen steen en op enkele plaatsen met tuf doorwerkt.
Breeder is de zuidzijde, vermoedelijk in 1618 uitgebouwd.
De fiere toren, naar dien van Hoogstraten en Breda gelijkende,
is een der prachtigste van Nederland. Hij heeft twee
gaanderijën, een’ kunstig gemetselden steenen wenteltrap van
167 treden en buitenmuurs vele groote en kleine nissen. In
onderscheidene zullen vóór de reformatie beelden geplaatst
geweest zijn. De hoogte bedraagt 71.592 M.
27 Juli 1448 sloeg de bliksem in den toren, die genoegzaam met
de kerk uitbrandde. De toren schijnt reeds in 1449 hersteld
te wezen, want dit jaartal is op een’ der kruisbalken bij de
klokken ingehakt. Nog geen eeuw daarna brandde de toren in
1546 weder af. Veiligheidshalve waren de voornaamste oude
archieven van Bladel en Netersel, benevens die van Eersel
(mogelijk ook van andere plaatsen) in dien kolossalen toren
geboren en gingen voor altoos verloren.
Er bestond van ouds een kapel in het gehucht Westerwijk , in
’t einde der 18e eeuw afgebroken. Te dier plaatse
ziet men nog een klein bedehuisje. In dit gehucht werd ook
in 1390 een houten kruis opgericht. In ’t gehucht de Biest
stond oudtijds eene kapel, naar men zegt, door den H.
Lambertus zelf gesticht.
Eene kapel, lang 12, breed 8 M., was dáár in 1500, zoo het
schijnt, gebouwd. Voor 1800 was ook deze afgebroken en door
een kleineren, omtrent dop de plaats van ’t koor vervangen.
Aan een voetpad de Brugstad of de Burrie stond een
Heiligkastje. Eene weide aldaar heet hierom nog het
Kastenveld. In het gehucht de Voort stond oudtijds ook eene
kapel, waarvan de plaats niet met zekerheid kan worden
aangewezen.
Vele voorname personen zijn te Hilvarenbeek geboren, ook de
martelaar van Gorkom Adriaan Van Beek of Becanus.
Het oud kasteel met dubbele grachten is in nieuwen stijl
herbouwd.
In 1852 is er een liefdegesticht tot stand gebracht.
Einde van cahier IV (blz. 239 manuscript).
Heusden
De eenvoudige kleine parochiekerk uit de eerste helft der 14e
eeuw, heeft achthoekige pilaren, zonder kapiteelen of
basementen, vermoedelijk nog voor een deel uit de twaalfde
eeuw afkomstig, waartoe ook het benedendeel des torens
opklimt. Het priesterkoor bezit geen torens en is met 3
zijden van den achthoek gesloten. Ter noordzijde werd deze
kerk door een zijpand en een kruisarm met ornamenten uit
zandsteen vergroot. Overal zijn de gewelven van hout, de
steenen aan kerk en toren van baksteen. Aan de bezoekers der
kerk werd 25 Mei 1328 door 10 bisschoppen eenen aflaat
verleend, wat meermalen bij inwijding van kerken geschiedde.
Reeds van 1579 wordt deze kerk door de protestanten
gebezigd.
Hoogemierde
Oudtijds heeft dit dorp, aan de Belgische grens gelegen met
Lagemierde één parochie uitgemaakt. De kerk een tamelijk
groot gebouw met eenen sterken, fraaiën en hoogen toren
bevond zich eenzaam in de akkers; sinds eenigen tijd
bevinden zich in de nabijheid verscheidene woningen, ook
werd er in 1861 de pastorie geplaatst, die tot [het] jaar
[….] bijna ¼ uur van de kerk stond. Tot aan de reformatie is
er de H. Odrada, wier reliquie sedert 1654 te Breda verëerd
wordt, zeer gevierd, van 1805 de H. Cornelius. De kerk in
puin vervallen is in 1821 hersteld en toen in het bezit der
katholieken wedergekeerd.
Hout
Dit volkrijk gehucht van Mierloo in 18.. tot parochie verheven
bezit eene zeer prachtige nieuwe kerk, die 16 Mei 1897 is
ingezegend. Ook de toren en andere gebouwen, kerkhof enz.
zijn bezienswaardig.
Hulsel
Dit aloud dorpje maakt met Hooge- en Lagemierde eene
burgerlijke gemeente uit en heeft mogelijk eene
Benedictijner kerk bezeten, dewijl deze abdij aldaar de
goederen verkreeg, die er de H. Willibrord behoorden. Ook
was dáár de abdij der Benedictijnen eigenares der tienden
waaruit de pastoor een bestaan vond.
Van de eerste kapel of kerk zijn geen bijzonderheden tot ons
gekomen. De opvolgende kerk verviel na den Munsterschen
vrede langzamerhand, in 1753 tot ruïne, werd in 1821
opgebouwd, doch het schip niet zoo hoog als vroeger en de
muren niet overal recht. Sedert dat jaar zijn ze met die van
het schip gelijk en de glazen der vensters in hout vervat.
Er valt aangaande dit oorspronkelijk oud kerkje niets
bijzonders op te merken. Door de baksteen-muren loopt onder
de vensters eene laag tuf.
De toren had de westzijde evenals de kerk van grooten, gewonen
baksteen, heeft eene middelmatige hoogte, inhoud en dikte,
geen steunbeeren, verwulf of wenteltrap. Hij bezit geen
nissen dan rond de galmgaten en in het midden van den noord-
en zuidmuur. De vierzijdige spits is laag ongeveer 5 M.
hoog, behalve het kruis. De muren, waarschijnlijk uit de 15e
eeuw, hebben bij de grondoppervlakte ruim 1 M. dikte, bij
versnijdingen iets minder. De hoogte der muren is 20 M. In
1753 brandde toren en kerk uit, de eerste werd opgebouwd, de
tweede niet; doch toen men de kerk in 1821 in orde bracht,
om door de katholieken betrokken te worden, dekte men ze met
stroo, eene zeldzame zaak aan eene parochiekerk; in 1850
verkreeg de kerk weder een leiëndak. De schuurkerk, door de
katholieke inwoners gebruikt, was elf jaren na den brand van
den toren met de voorvaderlijke kerk evenëens eene prooi der
vlammen geworden; deze is met toestemming der Staten
hertimmerd en tot 1821 door hen gebezigd.
Hadden de Hulselaren alzoo in de jaren 1753 en 1764 kerkbrand
te aanschouwen, ook de negentiende eeuw zoude niet eindigen
zonder het afbranden hunner kerk en toren. Uit een mijner
berichten schrijf ik deswegens af:
“Maandag 22 October 1888 werd in den morgen ten half vier
ure brand ontdekt in de kerk. Weldra was er eene groote
menigte te been; doch de vlammen hadden reeds zulke
vorderingen gemaakt, dat er aan ’t beteugelen niet meer te
denken viel. De groote klok is gesmolten, het uurwerk
vernield met alles zonder eenige uitzondering wat in de kerk
en toren aanwezig was. Men denkt dat de brand op het altaar
ontstaan is, waar zelfs het tabernakel niet de H. vaten
totaal is verloren gegaan. Ernstig wordt er aan
kwaadwilligheid gedacht. Kerk en toren waren voor ƒ 11000,
de inhoud slechts voor ƒ 1000 verzekerd. De sacristie is
behouden gebleven. Met kracht moest de herder tegen gehouden
worden, anders had hij in zijnen ijver om het allerheiligste
te redden bepaald den dood gevonden.”
Binnen 2 jaren is op eene andere plaats kerk en toren gebouwd
en 28 Juli ingewijd. De muren der uitgebrande gebouwen zijn
in 1889 gansch weggebroken.
St.
Joachimsmoer
5 November 1894 is deze parochie onder Loon op Zand opgericht.
Er werd eene noodkerk gebouwd, waarin geleende kerkmeubelen
zijn geplaatst. Weldra deed de storm van Dinsdag 13 November
dit kerkje instorten en verbrijzelde de ornamenten. Er was
slechts eene week dienst verricht. Men heeft nu de
liefdadigheid tot steun ingeroepen. De eerste pastoor deed
eene collecte in het bisdom en bouwde eene nieuwe kerk.
Kranendonk
Het was geene parochie, eene baronie waartoe gerekend werden
Maarheeze, Gastel en Soerendonk. Het zeer oude en sterke
kasteel deden de Franschen uit baldadigheid 16 September
1673 uit elkander springen. Nimmer hersteld zijn de
overblijfselen langzamerhand verminderd en ziet men er
nauwelijks eenige ruinen. In
de nabijheid van ’t gewezen adellijk kasteel heeft steeds
een sterk huis “de Kranendonksche Hoef” geheeten gestaan,
hetwelk daartegenover, door een ander in 1899 is vervangen.t
In 1342 heeft Diederik, heer van Kranendonk, ridder, en Aleid
Van Hoerne al de dorpen der baronie Kranendonk gegeven en
onder het gebied of Meierij van ’s Hertogenbosch.
11 Juli 1302 is in den slag der Gulden Sporen bij Kortrijk een
heer van Kranendonk gesneuveld. Vele graven, 60 barons en
meer dan elf honderd edellieden vonden in dezen veldslag den
dood. Ter oorzaak van het groot aantal sporen op de lijken
der overwonnenen gevonden werd hij de slag der (Gulden of
Gouden) sporen genoemd.
Lagemierde
Dit dorp, het fraaiste en voornaamste der drie plaatsen, met
welke het eene burgerlijke gemeente vormt, bezit eene
luchtige, sterke en regelmatig gebouwde kerk, eene der
fraaiste in deze landstreek. De arbeid van een nieuw plafond
in 1822 kostte ƒ 700. In 1863 hebben de katholieken deze
kerk weder in gebruik genomen. Zij staat met den stompen,
zwaren toren zuidwaarts de dorpskom. Westwaarts deze bevindt
zich eeuwen her, de pastoreele woning, waarin de herders tot
1861 hebben gehuisd. Oudtijds zou deze door Tempelieren
bewoond zijn geweest.
16 April 1883 werden onder een vertrek dezer gewezen pastorie,
thans onderwijzerswoning eenige honderden gouden munten uit
vorige eeuwen, alsmede een groot, openslaand bisschoppelijk
kruis met ketting, een zegelring met diamanten versierd en
eene relikwie gevonden. De waarde dezer belangrijke
voorwerpen bedraagt ongeveer ƒ 5000, het gewicht 12 pond.
Deze schat was aldaar door de Norbertijnen der opgeheven
abdij Postel geborgen en later door hen niet meer kunnen
ontdekt worden, ondanks veelvuldige nagravingen.
De laatste pastoor uit de abdij van Postel die Lagemierde
bediende, stierf 7e Juli 1835 en had van dien
kloosterschat geen aanwijzing kunnen doen. Sommige
nieuwsbladen kort na de vondst, melden dat het getal munten
863 bedroeg en schatten de geheele waarde op 7000 à , 8000
gulden.
Postel werd van deze hare eigendommen niets terug gegeven,
dewijl eindelijk de helft aan den vinder en de wederhelft
aan de gemeente, als eigenares is toegekend.
Sedert 1861 bewoont de pastoor een schilderachtig gelegen en
goed woonhuis aan eene andere zijde der kom en tegen
weilanden voor den predikant gebouwd. Na het opheffen der
hervormde gemeente alhier was deze huizing als raadhuis
gebezigd.
Leende
Hoedanig de eerste kerk geweest is kan niet gemeld worden. Ze
bestond niet meer in 1474 toen de tegenwoordige, op dezelfde
plaats gebouwd, scheen voltooid te wezen. Deze is een zeer
fraai en sterk kruisgebouw. Het rust op 2 reiën hardsteenen
pilaren, welke tot 1855 bloot of onbezet waren. Men kon dus
tot dit jaar zien dat ze uit groote blokken bestaan. Bij de
toenmalige restauratie zijn ook de sluitsteenen van het
verwulf onder aangeplakte druipers van gips verborgen.
Tot aan de naasting in 1798 bevond zich het zangkoor of oksaal
vóór het presbyterium. Het is toen tegen den westgevel der
kerk verplaatst en heeft nog dezelfde pilaren als
onderschraging.
De toren is een der hoogste en schoonste onzer provincie. Toen
ik hem in Juni 1844 in gezelschap van enkele burgers beklom,
was zijn steenen gewelf en ook de beide zolders grootendeels
vervallen en niet meer aanwezig, zoodat men van de hoogte
der kruin tot den vloer kon nederzien. Eenige jaren hierna
was alles hersteld. De steenen wenteltrap heeft 130 treden
tot den zolder waar de klokken hagen, voorts nog 47 treden,
zoodat de wenteltrap er 177 hoog is.
In de torenspits moesten wij nog twee lange, steile ladders en
eene korte beklimmen, alvorens het hoogste punt te bereiken.
Hier heeft men een treffend vergezicht. Deze aanzienlijke
spits heeft ongeveer dezelfde hoogte als het kolossale
muurwerk en is hier op in 1699 geplaatst, toen de vorige met
al het inwendige des torens verbrand was.
Aan de grondoppervlakte zijn de muren tien, bij de galmgaten
nog acht groote, gewone baksteenen dik. De steenen van kerk
en toren gebruikt, zijn volgens een plaatselijke
overlevering, in de heide aan het riviertje de Tongelreep
gebakken, die door de parochianen, van den steenoven af tot
op de bouwplaats, op rijen geplaatst van hand tot hand
werden overgereikt. Van zeer vele oude kerken verneemt men
eene dergelijke legende. Enkele jaren geleden is weder de
kerk, en thans uitstekend prachtig hersteld en verfraaid.
Ook is de toren gerestaureerd.
Op het gehucht Strijp was weleer op eene belangrijke hoogte,
in de akkers eene groote kapel gesticht. Zij bezat een
beneficie met een’ rector. Bij de reformatie werden de
inkomsten voor twee derden aan een’ protestant toegekend en
zijn sinds dien tijd in de kapel geen kostelijke diensten
meer geschied.
1 Mei 1809 vraagt het gemeentebestuur van Leende aan de Staten
of de tiendheffers in het gehucht Strijp de kapel te mogen
afbreken om met de afbraak de groote kerk te repareeren, wat
geschied is. Toen men de laatste overblijfsels der kapel
ruimde ontdekte men een’ verborgen schat, die deels den
vinders te beurt viel en deels gebruikt is om er een klein
kapelletje daar te stellen, hetwelk er nog staat.
Liempde
Het oudste doopboek begint in 1625. Eene andere hand dan die
van den pastoor schijnt het in 1649 bijgehouden te hebben en
spreekt van een deservitor. De armrekeningen bestaan van
1500 nog alsook van de volgende jaren.
De aloude kapel, door een’ rector bediend, bevond zich buiten
de huizen, van den linkeroever der Dommel. Ze werd in 1603,
toen Liempde ruim 600 communicanten telde, op verzoek der
inwoners tot parochiekerk verheven en is in 1827, toen ze
reeds lang vervallen was, gesloopt.
Volgens eene overlevering zou deze kapel oudtijds door de
Kartuizers uit het naburige Olland onder Sint Oedenrode
bediend en de Dommel tegenover de kapel recht gegraven
hebben. Eene gedeeltelijk gedempte kronkeling in de rivier
heet hierom nog het “Kartuizersgat”. Bij de kapel, “de Sint
Janskapel” geheeten, lag het kerkhof waarop de lijken tot
1860 begraven zijn, toen eene begraafplaats is aangelegd
waarbij de huidige kerk staat. Al was de in 1648 gesloten
kapel of parochiekerk in 1809 aan de katholieken terug
gegeven, bleven zij de in 1672 gebouwde schuurkerk
gebruiken, die bij het wegruimen der St. Janskapel
aanmerkelijk vergroot en verfraaid was, doch 23 Mei 1864 met
de pastorie en niets in de kerk, behalve de H. Vaten kon
gered worden. Men had over de nog staande muren der kerk een
dak gemaakt en tot noodkerk ingericht, welke bijna 4 jaren
werd gebruikt toen men de ruime nieuw gebouwde kerk kon
betrekken. Hieraan is in 189.. een toren gesticht.
Met de slooping der afgebrande kerk in 1868 ontdekte men de
fondamenten van een oud gebouw dat zes M. lang en 4 M. breed
was, zeer waarschijnlijk eene oude kapel, te meer nog omdat
de daarbij gelegen put den naam van kapelput draagt.
Van ouds stond in de zoogenaamde buurt Slophoos een
kapelletje ter eere van den H. Antonius over eenige jaren
weggeruimd.
Lierop
Van zeer oude tijden stond hier eene kapel. De kerk met die
van Asten onder één herder verëenigd is van die moederkerk
in 1360 gescheiden. De parochiekerk in 18.. afgebroken, was
een oud, fraai en tamelijk ruim gebouw, welker hechte muren
op eenige plaatsen van beeld- en snijwerk voorzien waren.
Aan weerszijde der lengte van het schip bevonden zich vier
vensters tusschen dubbele nissen. Eene lijst aan het 2e
zuidelijk venster bevat sterren en is aanzienlijk. Er waren
ook nissen aan de oost- en westzijde der beuken. Het venster
aan de noordzijde van den beuk geplaatst, bezat ook een’
vreemdsoortigen rand of kroonlijst als aan de tegenover
liggende zijde, doch zonder de sterretjes. Het koor was
klein, zonder nissen aan den buitenkant en vijfzijdig
gesloten, waartegen eene oude, gewone vierkante sacristie
met effen muren aangebouwd is.
Inwendig bezit de kerk zeer zware pilaren en diepe, fraaie
nissen zoo wel in het boven- als benedendeel der muren. Zij
waren dicht gemetseld in de lange muren, dat is ter zuid- en
noordzijde van het schip; terwijl ze alleen nog aan de
westzijde en nabij ’t altaar open of in den oorspronkelijken
staat zich vertoonden.
De torenmuur heeft eene middelbare hoogte, eenigszins plomp
met groote steunbeeren, platte nissen en weinige galmgaten,
De spits is hoog.
Lieshout
De kerk in het gehucht het Hof stond ¼ uur van het voornaamste
deel des dorps of de kom en werd afgebroken toen ze de storm
van 9 November 1800 deed instorten en de noordermuur tot de
helft der hoogte nedervallen. Ongeveer 40 [jaar] later moest
de schoone, rijzige toren door ’s menschenhand ook zijne
vernieling ondergaan. Hij werd gesloopt en de bouwstoffen
aan de nieuwe kerk met toren gebezigd, die van 1835 tot 1839
op de plaats der laatste schuurkerk had gestaan gebezigd.
Naar men wil had de oude toren nagenoeg den bouwtrant van den
thans alleen staanden toren te Stiphout en was zonder
beeren, wenteltrap en tuf. Hij had 3 versnijdingen zoowel
aan de binnenzijde als aan den binnenkant, die een’ halven
baksteen uitmaakten.
Men vond eene St. Antoniuskapel in het gehucht Gindergoor, met
een’ rector. Zij bestond tot het laatst der 18e
eeuw en op de plaats is in 1837 een brandspuithuisje
gebouwd.
Liessel,
gemeente Deurne
Onder het uitgestrekt dorp behooren Heidrik, Heitrak, het
nieuw dorp Helenaveen enz. Ten zuiden van Liessel vindt men
de overblijfsels van het slot Blokhuis, hetwelk diende tot
verdediging der Gelderschen en tevens tot verblijf der
heeren van Liessel.
Van oudsher bestond hier eene kapel door een rector of proost
bediend. Tegen den middelmatigen toren is in 1830 eene
tamelijk ruime kerk gebouwd. In 1851 is Liessel tot parochie
verheven.
Maarheeze
De tamelijk ruime kerk schijnt in de late middeleeuwen gebouwd
te zijn en staat verheven, waarom men bij den toren met
eenige trappen op klimt. Zij is eene kruiskerk, welker
kruispanden zich een weinig met den nok boven de muren van
’t schip verheffen. De nok van dit laatste is ongeveer drie
meters lager dan het torenmuurwerk. Tuf is aan deze goede,
luchtige kerk niet te bespeuren. De beeren en vensters zijn
gelijkvormig de hechte muren.
De kerk werd in 1479 of 1480 gebouwd. Tot hiertoe zal er
slechts eene kapel, die in 1223 bestond, aanwezig zijn
geweest, dewijl Wilhelmina Van Kessel Overste-abdis van het
klooster te Roermonde, volgens eene acte van den Schout,
Schepenen en Kerkmeesters in dato 31Augustus 1479, al het
hout op hare gronden te Heugten gegroeid , zonder
verplichting voor eene nieuwe kerk en klokhuis te Maarheeze
heeft geschonken.
Het allodium of de heerlijkheid Heugten kocht Peter Van
Moorsel (met nog twee personen) in 1771 van het klooster te
Roermonde.
Aan den rijzigen, sterken toren vindt men geen beeren of
gewelven. De muren hebben hard gebakken gewone steenen,
grooter van vorm dan de tegenwoordig gebakken wordende. Het
muurwerk heeft vier versnijdingen of verdeelingen, elk vak
wordt iets smaller bij zulke lijst. In den toren liggen drie
planken zolders. Op of bij den laagsten treft men den
blaasbalg van ’t orgel aan, op den tweeden eene sterke
gevangenis, die in 1875 weggebroken is, op den derden het
uurwerk en op den hoogsten de beide luiklokken. De
naaldtoren dagteekent van 1772.
Dewijl ik bij mijn bezoek 27 April 1875, eene beschrijving
dezer celgevangenis maakte en in mijne autobiografie of
Dagboek van wetenswaardigheden, uitvoerig meldde (p. 1007(),
vermeen ik alhier met het gezegde te volstaan.
Onder de gewezen baronie Kranendonk behoorde ook Maarheeze.
Dit sterk slot, lieten in 1673 de Franschen uit
baldadigheid, in de lucht springen. Hiervan ziet men
hedendaags slechts weinige of geen overblijfsels. Keizer
Karel V heeft dit slot om de schoone jacht bezocht, evenals
andere vorsten.
Heuchten of Hoochten is een gehucht van Maarheeze en is op
een’ afstand van een half uur gelegen, ook Stercksel wat
afzonderlijk zal behandeld worden.
Mierloo
De oude in 1856 gesloopte kerk had aan de zuidzijde van het
schip vijf kapellen, elk met eene afzonderlijke kap; aan de
noordzijde vier dergelijke. Onder één der vensters trof men
eene figuur aan. Op een’ blauwen steen in het noordkoor las
men: dit werck is volënd int jaer 1496 Febr… De kerk
had een fraai en sterk steenen gewelf, de sluitsteenen
vertoonden 10 menschenhoofden met banden of helmen.
De oude toren tegen den frontgevel dezer merkwaardige
afgebroken parochiekerk op welker plaats men eene fraaie,
ruime kerk heeft gebouwd, is behouden, doch het muurwerk
geheel met nieuwen steen ommetseld.
Het Hout is het volkrijkste gehucht der gemeente en
afzonderlijk behandeld. Een voortreffelijk zeer oud gebouw
was het kasteel van zware muren en sterke torens, dat in het
laatst der 18e eeuw is ingestort en daarna
gesloopt. Het beneficie der slotkapel werd door de heeren
van Mierloo begeven.
Vroegtijdig bevond zich op het Lambertsëind eene kapel, kort
na 1600 ingestort en wellicht niet herbouwd. Zij was ter
eere van den heiligen apostel Lambertus ingewijd.
Eene kapel op het Broek was dan den H. Jacobus toegewijd.
Zeer vermaard was het Apostelhuis, hetwelk de kardinaal W. Van
Enckevoort, hier geboren, ter eere der twaalf Apostelen had
gesticht. Dit geschiedde in 1531. In dit oud mannenhuis
moesten 12 behoeftige mannen boven de vijftig jaren verzorgd
worden.
Milheeze
Dit gehucht van Bakel bezat van oudsher eene groote kapel ter
eere van den H. Antonius, die na de reformatie vervallen
geraakte en door den storm van 9 November 1800 geheel
bouwvallig werd. Toen in 1844 deze plaats tot parochie was
verheven, bouwde men op hare puinen eene parochiekerk die in
December 1845 in gebruik werd genomen.
Moerdijk
Te dezer plaatse huisden tot voor eenige jaren slechts weinige
gezeten [ingezetenen? jb]. De bevolking neemt er in ruime
mate toe. In 1859 werd het dan ook eene parochie en verkreeg
kerk, pastorie, kerkhof, klok, enz. Den pastoor is reeds in
1865 een’ kapelaan toegevoegd.
Moergestel
Fraai en sterk mag de parochiekerk genoemd worden. Ze brandde
in 1584 wel is waar gansch af, doch werd goed herbouwd. Een
liefdegesticht bestaat sinds 1840 in het oud kasteel
Nieuwenhof. De kerktoren is sterk, hoog en aanzienlijk.
Moll
Oudtijds schreef men veeltijds Molle en Mol. Dit zeer
uitgestrekt dorp is een der oudste plaatsen der provincie
Antwerpen. Met hare gehuchten Postel en Millegem is deze
gemeente, na Chimay de grootste van geheel België en beslaat
11432 hectaren. Zij grenst noordwaarts aan de
Noordbrabantsche dorpen Bergeik en Reusel. Van de grenzen
dezer beide gemeenten langs de parochiekerk van Moll tot het
grondgebied van Geel bedraagt de lengte ten minste vier uren
of twintig kilometers.
De parochiekerk, in 1852 geheel herbouwd, had een’ ouden
schoonen bouwtrant met een’ fraaiën toren. Deze is met de
vernieuwde kerk afgebeeld in de “Geschiedkundige Bijdragen
over de Voogdij van Molle, door Welvaarts. Turnhout. 1891.”
Van de vroegste tijden is de parochiekerk door Benedictijnen
bediend. Aan deze abdij te Corbie bij Amiens zijn omtrent
het jaar 896 de dorpen Moll, Baelen en Desschel geschonken.
Oudtijds werden, behalve de succursale kerken Postel en
Desschel (waarvan afzonderlijke behandeling) vier kapellen.
Thans heeft Moll zes parochiën, namelijk: in de kom der
gemeente, Postel, Millegem, Achterbosch, Sluis en Rauwmaat.
Millegem, oudtijds Millighem, enz. Het aloud kerkje of kapel was ongemeen klein en
behoeftig. Er is in 1727 nog sprake van een houten
monstrans. Van 1858 bezit de parochie eene fraaie kerk in
Romaanschen stijl. Deze plaats is tusschen Moll en Geel
gelegen.
Achterbosch ligt nog grootendeels achter bosschen. In den aanvang der 17e
eeuw is er eene kapel gebouwd en aan de H. Apollonia
toegewijd, die er steeds veelvuldig geëerd wordt. Hare
relikwieën gingen in den successie-oorlog (1702-1712) te
loor, echter bezit men er sedert lang weder overblijfselen
dezer maagd. De genoemde kapel werd in 1862 afgebroken en
door eene ruimere vervangen. 15 April 1876 brandden er 21
huizen, waaronder de pastorie met stallen en schuren af.
Daags na Paschen had die ramp plaats en de inwoners vierden
nimmer droeviger Paaschfeest. Bij dien brand zijn ook tal
van registers, losse aanteekeningen en Andre handschriften
vernietigd. De inwoners moesten te Moll het huwelijk en den
paaschplicht volbrengen tot het eene parochie is geworden.
Dit feit gebeurde 15 April 1889.
Sluis. Reeds zeer vroeg zal dit gehucht, waar alle landbouwers zijn, eene kapel
bezeten hebben, die door een’ Benedictijner uit Moll bediend
werd.
In 1784 is deze te klein geworden kapel afgebroken en door
eene tamelijk ruime vervangen, die sinds 1889 als
parochiekerk dient. Tot dien tijd konden de ingezetenen er
niet trouwen, noch den paaschplicht volbrengen, hetgeen zij
in de St. Peterskerk te Moll deden.
Rauw. Tezelfder tijd is ook deze plaats die men ook Rauwmaat en het Rauw heet,
als Achterbosch en Sluis tot stand gebracht. Uit de
gemeenten Moll en Balen is de parochie bij koninklijk
besluit van 15 April 1889 in de Groote Heide onder Moll
langs den grintweg naar Lommel opgericht.
De kerk en pastorie met een’ middelbaren toren zijn in 1890
aanbesteed en in 1891 gebouwd. Het kerkhof ligt bij de kerk.
Er wordt nog eene kapel gevonden in de gehuchten Ginderbuiten.
Ezaart en Wesel. Dit laatste gehucht bestond reeds ten tijde
van het heidendom op zichzelve zonder afhankelijkheid van
eenige gemeente.
Hier volgen eenige bijzonderheden uit het Kempisch Museum van
1890.
“25 April 1765 (St. Marcus) viel er een regen, donder en
bliksem, dat men meende als zou één slag het gansche dorp
verslinden. Deze slag zette den top van den toren in brand,
die “eene schroomelijke hoogte” had. De toren brandde
meerendeels uit, de klokken smolten, de beide verwelfsels
vielen in, enz., doch de kerk leed weinig… In het jaar 1794
begonnen de Fransche legers in Brabant te naderen, waardoor
aan ’t volk zeer grooten schrik en vrees werd veroorzaakt en
alle beste goederen wierden gevlugt en geborgen, zoo gelijk
ik ook mijne beste boeken in eene schuer op ’t Stokt onder
eenen korentas hadde doen verbergen…”.
Nederwetten
De parochiekerk mocht in 1648 door de katholieken niet meer
voor den godsdienst gebruikt worden. Zij diende tot schuur
voor de hoeve welke er bij ligt. Van 1648 tot 1717 was de
parochie opgeheven. In ’t laatstgenoemde jaar werd er eene
geringe woning gebouwd en door den pastoor betrokken. In
1798 is eene meer geschikte woning – de Heerenhuizing der
hoef ten Hout – thans Bloemenhof tot pastorie gekocht. De
parochiekerk in 1796 genaast is in 1797 weder door de
katholieken betrokken. De verkoop der schuurkerk bracht ƒ
100 en de Eerstgezegde pastorie met tuin ƒ 510 op.
Men verhaalt in dit eenvoudig dorpje eene aardige geschiedenis
of anekdote, ook elders medegedeeld.
Pastoor A. Vervoldeldonk van Vlierden die van 1786 tot 1815
Nederwetten bestuurde, was de laatste bewoner der nederige
pastorie. Om in zijn onderhoud te voorzien vervaardigde de
goede pastoor dagelijks een bijenkorf, om die te verkoopen.
Het gebeurde nu eens, terwijl ZijnEerwaarde ijverig zat te
werken, dat hij door het raam tal van inwoners zag
voorbijgaan. Hij riep tot de meid: “Mie, wat is er te doen,
er gaat zooveel volk voorbij?” Het antwoord was: “Wel
Pastoor, zit gij hier nog, gauw naar de kerk, het is
Zondag.” Waarop de pastoor wijzend op zijn korven, zeide:
“Dat is niet waar Mie, want er staan [er] maar vijf”. Doch
Mie antwoordde: “Wel Pastoor het is Maandag Heiligdag
geweest”. De pastoor staakte zijn werk en spoedde zich ter
kerke.” Het misschien opgesmukte verhaal geeft mede een
gedacht hoe hier de Pastoors hadden te leven en waarvan ik
ook van sommige andere nederige parochiën in de Meierij
menigvuldige voorbeelden zou kunnen aanhalen.
Zoo had ook o.a. een pastoor in Frankrijk tegen ’t laatst der
18e eeuw eene groote liefhebberij tot het
verzorgen zijner bijën en is ook daardoor bekend gebleven.
Doch keeren wij tot de aloude parochie van Nederwetten
weder.
Het eerste kerkje werd gebouwd bij het klooster te Hoydonk in
1146, gewijd in 1148. Sommigen meenen dat hier sprake is van
het huidige kerkje en dat, gelijk welëer Eerschot, St.
Oedenrode, Sonderwijk en Veldhoven, zoo ook de naam van
Hoydonk, thans een gehucht in dien van Nederwetten als naam
der Gemeente zou veranderd zijn.
De weduwnaar H. Alexandri of Sanders uit Someren, pastoor te
Nederwetten stichtte met machtiging van Rome in 1452 het
klooster Soeterbeek voor zijne twee dochters Gertrudis en
Joanna bij welke zich andere maagden aansloten. Het later
zeer vermaard geworden klooster bezat reeds van de 13e
eeuw eene relikwie van het H. Kruis, die aanzienlijk was.
Wonderen hebben de echtheid hiervan bewezen en het is te
betreuren, dat niet minstens een deel van dien schat in de
kerk te Nederwetten berustende is gebleven.
In de 15e eeuw behoorde Soeterbeek tot de gemeente
Nederwetten, en niet tot Nuenen, zooals Schutjes beweert,
alhoewel het later aan de gemeente Nuenen is toegevoegd. Te
Soeterbeek waren nog geene eeuw geleden van dit aanzienlijk
kloostergebouw, hetwelk na den Munsterschen vrede vernietigd
is, zoo veel overblijfsels, dat er de gewezen grootte van te
herkennen was.
Van het parochiekerkje behoort het hoogere priesterkoor meer
tot den gotieken, het schip tot den Romaanschen bouwtrant,
die van het einde der elfde tot in de …. eeuw in voege was.
Betreffende de oudheid blijft de kwestie. Naar het oordeel
van deskundigen zou de bouwtrant meer de 15e dan
de 12e eeuw aanwijzen.
De oude, plompe toren is na rato van het kerkje een tamelijk
zwaar gebouw. Hij is, nadat de nieuwe, fraaie (gotisch
gevolgden stijl) ruimere kerk 12 October 1896 was ingewijd,
met deze afgebroken.
Neerlangel
In “De oude Tijd”, 1869, is door dr. C. R. Hermans (dit jaar
overleden), eene beknopte beschrijving en afteekeningen
geleverd van de kerk en den toren van Nederlangel bij
Ravestein. “De kerk is in 1868 gesloopt, doch de toren
gespaard. Blijkens het muurwerk heeft men deze kerk en toren
gebouwd omtrent het jaar 1050 en ze 150 jaren later vergroot
en verhoogd. Het oudste gedeelte der kerk, zijnde het schip
en het priesterkoor, is voor een gedeelte van tuf- of
trassteen opgetrokken. Het muurwerk, vrij dik, blijkt met
kalk en groven grint of keisteentjes volgegoten te zijn. De
deuren en een paar raampjes van den vroegeren bouw zijn nog
zichtbaar. Ook de galmgaten van den toren zijn evenëens nog
aan te wijzen. Men heeft omtrent het jaar 1200 het
priesterkoor verhoogd, met eene koorsluiting vergroot en er
schoorbeeren tegen aangebracht… De spits van den toren is
sierlijk doch staat niet meer te lood”. In 1869 is op de
grondslagen der oude kerk eene nieuwe opgetrokken.
Nieuwkuik
De oude kapel door de protestanten genomen, brandde in 1786
geheel af. Zij hebben haar opgebouwd en na eene halve eeuw
aan de katholieken wedergegeven. Deze hebben in 1873 eene
schoone kerk in den gotischen stijl der dertiende eeuw met 2
torens gebouwd.
Het kasteel Onsenoort, een zeer oude heerlijkheid, is onder
Nieuwkuik gelegen.
Niftrik
Het kleine aloude parochiekerkje, tegen den Maasdijk tegenover
Ravestein gelegen, is zeer sterk. Uitwendig zijn de muren
gewit. De vensters hebben eene geringe grootte en staan niet
evenredig, ook niet met elkander in verband, noch in den
beuk, noch in het koor. Ook de weinige beeren aan schip en
koor zijn niet overal regelmatig tegenover elkander
geplaatst. De hechte toren aan de westzijde is van tuf en
baksteenen gebouwd, telkens zijn eenige lagen op elkander
van dezelfde soort geplaatst.
Nistelrode
Eenzaam in de akkers was de parochiekerk met den toren
geplaatst. In 1809 was zij door de katholieken weder in
gebruik genomen tot 1842, toen ze gesloopt werd; de toren
bleef behouden. De nieuwe kerk werd in het gehucht Laar
gebouwd. Van oudsher bestonden te Nistelrode ook eenige
kapellen.
Nuland
Alhier bestond eene belangrijke kerk uit de 13e
eeuw, met een koepeltorentje op het midden en een’ ouden,
rijzigen, zwaren, fraaiën toren aan de westzijde. Nadat lang
gehandeld was of dit eerwaardig, luchtig en sterk
kruisgebouw al dan niet zoude gesloopt worden, is het
eindelijk met den toren in 1857 afgebroken, wat zeer te
betreuren is.
Hoewel ik in 1844 ter plaatse vele aanteekeningen heb gemaakt,
laat ik die uit Schutjes hier volgen:
“De kerk lang 35 en breed 15 ellen, rustte op acht pilaren
van slijpsteen en het kruispand op een buitengemeen zwaren
pijler; over de pilaren liepen twee neven elkander liggende
kettingankers. De fondamenten waren van gebakken steen en de
bovenbouw van Bentheimersteen; de specie kende men niet, die
in den grond zwart en zeer hecht was, doch aan de lucht
blootgesteld wit en zacht werd. Men ontdekte zeven vloeren
boven elkander en niettegenstaande dezer herhaalde ophooging
bleef de kerk zeer schoon. In den grooten grafkelder met
puntig verwulf vond men in een kist een geheel geraamte
liggen, dat bij aanraking in stof viel, daarbij maakte de
muurschildering met zwaar vergulde sterren een diepen
indruk. Het priesterkoor met vijf geschilderde ramen, de
koepel met bovenlicht, het groot .” koor van O.L. Vrouw en
de zwaar vergulde muurschildering, die baldadig door lansen
en bijlen was beschadigd, moeten te zamen welëer een trotsch
geheel hebben gevormd.”
De 2 personen die de kerkslooping voor ƒ 900 hadden aangenomen
leden schade om de hechtheid van den bouw.
Een oksaal of zangkoor bevond zich nog tot aan den afbraak der
kerk in het oostelijk gedeelte van ’t schip vóór het
priesterkoor. Deze parochiekerk had rijke bezittingen.
Nuland’s kasteel was nabij de kerk gelegen. Er zijn na 1853
geen sporen behalve eenige grachten meer te zien. Van het
slot Pelgrim, waar voorheen pelgrims bescherming vonden, is
insgelijks niets overgebleven.
Ook is sinds lang het kasteel Duinendaal gesloopt en het huis
Elsbosch in 1869 afgebroken.
Van 1857 tot 1859 is eene uitstekend fraaie kruiskerk met
torentje op het kruis en aan den frontgevel een’ schonen
toren met hooge spitse e naald gebouwd.
Nunen
De kerk in de vijftiende eeuw gesticht is door den landmeter
Verhees in ’t laatst der 18e eeuw, met het
zangkoor, hetwelk zij in het oostelijk gedeelte, nabij het
koor bezat, afgebeeld.
Een gedeelte der kerk stortte in 1792 in en werd in 1823
gesloopt. Van den weleer hoogen en zeer kunstigen toren was
een deel der muren en de spits afgevallen, waarna eene lage
naald getimmerd is, toen de muren boen weder geregeld doch
wel lager dan te voren gemetseld waren. In Mei 1885 nam men
de spits af, met het voornemen om ook weldra het muurwerk te
sloopen.
De kerk met toren en kerkhof eenige minuten zuidwaarts de kom
of tegenwoordige fraaie kerk en toren in de akkers gelegen
was een ruim doch geen schoon gebouw. De toren integendeel
was van een’ uitmuntenden bouwtrant, die men nog bewonderde
nadat hij aanmerkelijk verlaagd was.
Bij mijne betrachting 7 September 1875 noteerde ik: Op elken
hoek staat een dikke dwarsbeer waarin eene platte,
eenvoudige nis in het bovendeel; die beer aan den
noord-westelijken hoek hooft naar de zuidzijde eene nis,
welke aan den bovenwestkant eenigszins ovaal gesloten is,
terwijl de eerstgenoemde een’ vierkanten vorm heeft.
In het onderdeel van den zuidmuur en in eene nis naar de
westzijde, zijn zwartachtige of grauwe, overigens gewone
baksteenen kruiswijze, in dezen vorm XX te zien, zooals die
in vele oude torenmuren gevonden worden. De vensterdeur
treft men, als gewoonlijk in eene zeer groote nis,
boogachtig gesloten, welke laatste ongeveer de halve hoogte
van ’t nog staande of overgebleven muurwerk zal bereiken. De
in deze kolossale boogachtige nis gebouwde kleinere nissen
of figuren zijn van verschillend fatsoen.
In elk der vier muren zijn twee galmgaten van dezelfde groote
en eenvoudigen vorm.
Toen de bliksem in 1790 in den toren sloeg werd deze met de
kerk aanmerkelijk beschadigd; de schoone steenen wenteltrap
viel 5 Februari 1792 naar beneden en sleepte in dien val een
stuk der kerk mede.
De H. Quirinus werd hier van oudsher verëerd. Er ligt nog een
kleine witte steen met het opschrift: hier rust S. Quirinus.
Het kasteel met slotkapel, thans eene hoef, was te Opwetten
gelegen. Op dit gehucht staat nog eene oude kapel met een
uurwerk, waarin vóór 1648 kerkelijke diensten plaats hadden.
Van het zeer aangenaam gelegen klooster is onder Nederwetten
gehandeld.
Volgens overlevering woonden de pastoors van Nuenen vóór de
reformatie bij de parochiekerk.
St.
Oedenrode
Hier worden van oudsher twee groote en schoone kerken
gevonden. Ter plaatse waar een houten kerkje had gestaan
werd in het begin der twaalfde eeuw de prachtige, ruime St.
Oda-kerk met eenen trotschen toren gebouwd. Het voorste
gedeelte van ’t priesterkoor en de toren, waarin elf klokken
hingen, waren van duifsteen.
In 1583 brandde ze uit en stortten de steenen gewelven in, ook
het inwendige des torens verbrandde. Ten jare 1810 is deze
kerk tot het gebruik der katholieken wedergekeerd en wordt
tot heden als parochiekerk gebezigd. Deze was tot de
reformatie eene beroemde Collegiale of Kapittelkerk.
Naar plaatselijke overlevering woonde de H. Oda in een’ beemd,
waar nu het kerkhof is.
De tweede kerk, ter eere van den H. Martinus, was de
eigenlijke parochiekerk. Zij werd in 1542 geplunderd en in
1583 door M. Van Rossem in brand gestoken. Bij den storm van
9 November 1800 viel de torenspits, waardoor het dak der
kerk instortte en de kerk onbruikbaar maakte. Nu ruimde men
de puinen en voor de protestanten bouwde men een kerkje
tegen den toren, want hoewel in gering getal, hadden deze
die ruime kerk sedert 1648 voor hunnen dienst gebezigd. De
fraaie hooge toren in Augustus ingestort werd niet meer
opgebouwd en is later verkocht.
Onder de geestelijke gestichten te Sint Oedenrode behoort het
klooster der kanunnikessen uit Diest verjaagd, die na zich
vier jaren te Eersel opgehouden te hebben, sinds 27 Maart
1801 te Sint Oedenrode verblijven.
Het gehucht Olland is in 1865 tot parochie verheven.
Oisterwijk
Voorheen bestond hier eene zeer prachtige kruiskerk met hoogen
en fraaiën toren, waarin een klokkenspel aanwezig was.
Vooral maakte het meublement een’ diepen indruk. Door het
vallen van den toren werd het schip verbrijzeld. In 1823
hebben de katholieken tegen het achterste gedeelte van het
koor een nieuwe kerk gebouwd. Eene uitnemend ruime, schoone
kerk is in 1895 gesticht, gansch overeenkomende met de R.C.
kerk te Trier.
De kapel van O.L. Vrouw van mirakelen, werd door de
protestanten verwoest en in 1728 is het tot een raadhuis
verbouwd.
Het marktveld draagt den naam van Lind-eind naar den
vermaarden lindenboom uit de 13e eeuw. Eene halve
eeuw geleden was hij weggestorven en men heeft toen een’
jeugdigen linde op dezelfde plaats geplant.
Oudtijds vond men te Oisterwijk een talrijk Begijnhof en het
Klooster Mariënberg.
Oosterland, provincie Noord-Holland
De kerk te Oosterland op het eiland Wieringen dagteekent uit
’t begin der elfde eeuw. Zij is geheel uit tufsteen gebouwd
en bestaat uit eenen toren en een schip, waarvan in 1838 de
absis weggenomen is.
De toren is een vierkant gevaarte, dat behalve de
grondverdieping vier bovenverdiepingen telt. Op den
bovensten vloer staat de klokkenstoel, waarin eene klok van
’t jaar 1499. De torenspits is geheel van steen en jonger
dan het overige.
Men vindt eene beschrijving van dit aloud, langwerpig vierkant
uit een historisch oogpunt merkwaardige kerkje in de Nieuwe
Rotterdamsche courant en o.a. overgenomen in de Heldersche
courant van 22 Januari 1886. Van dat toen verlaten, doch met
weinig moeite en kosten te herstellen kerkgebouw was toen de
slooping aangekondigd. In 1839 was het nog aanmerkelijk
hersteld geweest.
Osch
Eertijds eene stad is het nog een aanzienlijk vlek. In 712
bezocht de H. Willebrordus deze streken toen Osch reeds een’
pastoor bezat. Later verkreeg het eene groote, sterke
kruiskerk en aanzienlijken toren. De kerk te klein geworden,
is eene heerlijke nieuwe van 1857 tot 1859 gebouwd. Er was
besloten den toren te behouden, doch na het sloopen der oude
kerk dwong zijne bouwvalligheid hem ditzelfde lot te doen
ondergaan. Na ruiming der spits, klokken en eenige balken,
viel hij plotseling, waarom men een’ nieuwen toren op de
plaats van den ouden bouwde, die eene lengte van 52 en
breedte van 10 M. heeft. Onder is het muurwerk anderhalve M.
dik.
Er bestonden oudtijds te Osch drie kapellen. Van de eerste aan
O.L. Vrouw gewijd, wordt reeds in 712 melding gemaakt.
Uit de eerste helft van de 14e eeuw dagteekent
vermoedelijk de St. Antoniuskapel, die nog te Osserschaik of
Schadewijk bestaat.
Een wonderbaar St. Willibrordusputje en de in de nabijheid
gelegen St. Wilbertsberg, bewaren steeds het aandenken van
dien beroemden geloofsverkondiger. In de vorige eeuwen werd
eene kluis nabij de parochiekerk zooals te ’s Bosch en te
Driel gevonden.
Weleer bestond er een Hospitale of godshuis, waar pelgrims en
reizigers verblijf en verzorging konden genieten. He
gesticht van Liefdezusters bestaat sinds 1839. Hierin worden
ook oude vrouwen verpleegd en is er in 1868 eene
bewaarschool geopend.
Oudenbosch
De oude toren is niet hoog en smal met eenige steunbeeren en
nissen. Het dak is puntig en lang.
Het goede kerkgebouw is oud met verscheidene lagen tuf. Het
priesterkoor bereikt bijna de hoogte van den beuk.
Oosterhout
Groot, sterk en prachtig is de parochiekerk, steunende op twee
reiën pilaren. De toren heeft uitnemend dikke muren, doch
men vermoedt, dat hij nimmer voltooid werd. Zijne hoogte
zoude in dit geval zeer aanmerkelijk geweest zijn.
De door mij in 1843 bezichtigde overgebleven muren van een der
slottorens, 20 minuten van Oosterhout, bedragen 1,47 M., de
toren was 12,55 M. breed.
Postel
Wegens hare oudheid en schoonen regelmatigen bouwtrant is de
kerk eene der belangrijkste van Zuid- en Noord-Nederland.
Zij komt nagenoeg volkomen in haren oorspronkelijken
toestand vóór. Hare dagteekening is van het laatst der 12e
eeuw, dewijl men leest, dat in 1190 de in 1140 gestichte
kapel toen in eene kerk verbouwd en ingewijd was.
Vermoedelijk is alsdan dit bedehuis gesloopt en eene gansch
nieuwe kerk gebouwd, tenzij het priesterkoor de
oorspronkelijke kapel geweest is.
De lengte der aloude aanzienlijke kerk bedraagt ongeveer 37
M., namelijk 25 van het westen op den frontgevel tot aan het
einde der kruispanden, welke 5 M. lang zijn, vervolgens het
koor 7, van welke de ronde sluiting 3. Het schip is alzoo 30
M. lang en heeft eene breedte van 8 M., het koor is lager
dan het schip. Hierin werd ter vervanging van het eerste
plafond of steenen gewelf, hetwelk platvormig was, in de
zeventiende eeuw een fraai gewoon plafond, alsook in het
koor gemaakt. De planken zolder, waartegen dit
oorspronkelijk gewelf stiet is nog aanwezig, zoo mede tegen
eenen pilaar in het westen van het schip, aan weerszijde,
een sluitsteen, waarop het oude gewelf rustte en het
tegenwoordige eindigt.
De andere oorspronkelijke sluitsteenen op elk der volgende
pilaren werden afgehakt, om er schilderingen te kunnen
plaatsen. Men ziet nog aan het begin des schips twee
figuren, overblijfselen van het steenen verwulf, hetwelk in
de zijpanden volkomen en zoo sterk voorhanden is, dat het
volgens bouwkundigen, een zware trein daarover zonder het
minste gevaar van instorting, zou kunnen loopen.
Al de steenen aan de kerk, de hechte pilaren niet
uitgezonderd, zijn gave duifsteenen of tuf, de meeste 50
centimeter lang, 11 breed. Er is door oudheidkundigen een
onderzoek naar de stof van den steen ingesteld. Naar hunne
bevinding beweeren zij, dat hij een vulkanische stuf, die
voortkomt in den omtrek van Coblenz. Alleen de kruispanden
met hunne trapgevels hebben slechts zeven lagen tuf: dan
deze werden in de 17e eeuw gebouwd, toen men
tevens de kleine, oorspronkelijke vensters door grootere
heeft vervangen; in 1869 werden er weder andere, thans
ijzeren in geplaatst. Waar later één venster staat, werden
vóór 1626 gewoonlijk Romaansche gevonden. Zulks ziet men
allerduidelijkst op den zolder der abdij ten zuiden, alwaar
de fraaie vorm en grootte dier kleine vensters blijkt met
gedeelten der steenen kroonlijst. Deze oudste vensters
hadden alle eene hoogte van 1,4 M., sommige waren 0,9 in de
breedte, andere slechts 0,5 M. Een groot stond midden van
twee kleine. Om meerder licht in de kerk te genieten, waren
de muren onder die vensters hellend. In 1869 is o.a. de
eerste pilaar in het noorderpand, die verbouwd was,
afgebroken en in den ouden vorm hersteld.
Steunbeeren zijn in de kerk niet aanwezig. Men vindt enkele
kleine diepe nissen langs twee hedendaagsche altaren en in
den sluitmuur van het priesterkoor, waar men ter linkerzijde
een schoorsteentje, geheel in den muur en zeer smal, reeds
bij de stichting van den tempel daargesteld, aantreft. Ook
ziet men in denzelfden oostelijken muur twee geschilderde
vensters, mogelijk uit de 15e eeuw, terwijl de
meeste deskundigen ze tot de oudheid der kerk doen
opklimmen. Men wilde het ontbrekende of geschondene doen
bijwerken, doch in 1867 gingen zij over in het kabinet van
wijlen den hr. W. Van Genechten te Turnhout. Buiten de kerk
bespeurde men sinds lang niets van 2 dezer schilderingen,
daar ze aan die zijde waren dicht gemetseld.
De toren is eenvoudig en dagteekent van slechtst 1769. Door
den bliksem 25 juni 1883 zes meters afgebrand, is hij in
kunsteloozen vorm weder voltrokken.
Buitengewoon talrijk waren de belangrijke oude kunstige
voorwerpen die deze voorname Romaansche kerk eenmaal bezat.
Onder deze behooren:
-
Een
kandelaar uit de twaalfde eeuw, hoog 1,43 M., op
voetstuk bevindt zich de afbeelding van het doopsel van
Christus door Johannes. Van dezen kandelaar geeft o.a.
de geleerde professor in de oudheidkunde te Leuven in
een fraai werk
omslachtig het bericht en afteekening. Hij kent geen
anderen kandelaar uit het Romaansche tijdvak. Er bestaan
van dezen reeds verscheidene afgietsels, ook één in
Postel. De oorspronkelijke is in 1888 door de
Norbertijnen voor tien duizend franken verkocht.
-
Een
zilveren relikwiekastje, de pax genaamd. Het heeft eene
zwaarte van 317 grammen, is 20 centimeter lang en 15
breed en dagteekent van 1648.
-
Twee
engelen-beelden boven het tabernakel zijn zeer oud.
-
Eenige
gewone koperen kandelaren uit de 11e of 12e
eeuw.
-
Het
eikenhouten koorgestoelte bestaat uit vier rijën boven-
en benedenstallen, die in 1621 kunstig vervaardigd
werden, nadat het klooster van het stamhuis Floreffe was
gescheiden en eene abdij werd.
Ten jare
1892 is met eene dergelijke herstelling dezer Romaansche
abdijkerk aangevangen.
Peer
(Belgisch Limburg)
De kerk van dit oude stedeke bestaat uit muren van
verschillende kei- en steensoort. In den loop der eeuwen
ondergingen ze ook al veranderingen. Eenige opschriften
bevinden zich op ingemetselde steenen, welke oudtijds
verplaatst zijn.
“Aan den zuiderkant van den kruisbeuk staat te lezen: + In
jaer : ons heren : M.CCCC : en XXIJ : des : anders : daehs :
inden : mey : wart : dit : cruiswerck : aengelacht : van :
Jan : Groetboei.
Het wil zeggen dat Jan Groetboei den 1e van de
Meimaand 1422 het metselwerk van den kruisbeuk aanlegde.
Dicht bij den kruisbeuk, ook aan den zuiderkant is een oud
steenen grafkruisje in den muur gewerkt. Daar staat op te
lezen:
G X S
Kristin Hermans
Ao XVCXXXV
Achter het jaartal 1535 is er nog een gothisch versiersel
zichtbaar dat den regel sluit. Dat teeken boen het opschrift
is een naamteeken-signum, zoo als vroeger wel burgers er een
gebruikten op de wijze en in den aard gelijk de Edelen hun
wapen. ’t Is het eenigste dat ik tot nu toe in Limburg
gevonden heb. Ik veronderstel dat die Kristin Hermans de
vrouw was van eenen Peerenaar dien zijn voornaam begon met
eene g en zijn maagschapsnaam met eene S. – Geert Smets of
zoo iets – in alle geval die twee letters nevens dat soort
van galg zijn de eerste van voornaam en maagschapsnaam.
Achter de hooge koor staat er een groot steenen grafkruis van
een’ zekeren Mathys Martens en zijne vrouw. Zij zijn
gestorven in 1686 en 4696. Daar staat het volgende
familiewapen op: Op een … veld drie … eenden, de kleuren
staan er niet bij. Er wordt van de kerk van den Cortenbosch
het wapen van eene Maria Martens gemeld.
De aanzienlijke toren is van eene uitnemende breedte en
hoogte. Beneden of aan den grond hebben de muren eene dikte
van 18 oude of gewone baksteenen, de dikte vermindert op
eenige plaatsen, doch het bovendeel der muren levert nog
eene gemakkelijke wandeling op. Tot deze hoogte verheft zich
de kunstig bewerkte wenteltrap van 207 arduinsteenen treden.
Deze uitstekend zwaren sterke toren bezit eenvoudige doch
regelmatige, schoone nissen en is van een’ fraaien
bouwtrant. Oudtijds bezat hij eene zeer hooge, schoone spits
die er in de 17e eeuw is afgeslagen en de huidige
met eene peer getimmerd. De torenmuren schat men op 200
voeten hoog. Deze belangrijke toren kan zeer ver gezien
worden.
Princenhage
bij Breda
Toren en kerk uit het laatst der 12e eeuw, in
Romaanschen stijl zijn sterk gebouwd. Van 1666 tot 1800
prijkte eene spits van 38 M. op den toren, die 64 M. hoog
was.
De plompe toren, in 1873 uitgebrand, werd tot eene hoogte van
70 M. opgemetseld. Ook de aloude kerk is tevens in 1873
verbrand. In dit en het volgend jaar werd eene gothische
kerk tegen den toren gebouwd.
Retie
Dit oud en volkrijk dorp werd gewoonlijk Rethy geschreven en
is twee uren van Turnhout en even ver van Postel gelegen. De
kerk bezat vroeger zeven altaren. De toren is tamelijk hoog
en zwaar.
Onder de gehuchten is Werbeek zeer bekend, omdat talrijke
bedevaarten derwaarts naar de in 1646 gebouwde kapel ter
eere der Moeder Gods gedaan worden.
Rixtel
Deze aloude plaats, thans tot een gehucht van Aarle afgedaald,
was reeds in de twaalfde eeuw eene heerlijkheid. Het kasteel
droeg den naam van het Guldenhuis. Hierin bestond eene
huiskapel doch zonder beneficie.
Rixtel bezat eene parochiekerk die in 1588 geplunderd en in
brand gestoken is. Zij bezat eene doopvont, kerkhof en soms
een kapelaan. Tot 1648 is de eenigszins opgebouwde kerk door
de katholieken gebruikt en in 1818 met den toren gesloopt.
Aan de ridderorde der Tempeliers behoorde oudtijds een huis,
nog de Malthezerhoef geheeten en bij de kerk gelegen.
Schijndel
De kerk die in 1347 afbrandde was vermoedelijk de eerste van
dit later zeer bevolkt en schoon dorp. Talrijke rampen trof
de opvolgende fraaie kerk met zwaren toren. In 1839 hebben
de katholieken eene nieuwe kerk gebouwd.
Van 1629 tot 1638 woonden hier de uit ’s Bosch verjaagde
Kruisheeren. Het liefdegesticht bestond reeds in 1836.
Onder de gehuchten der gemeente bevindt zich het grijze
Weibosch met eene zeer oude kapel door een’ rector bediend.
Na 1648 tot eene woning herbouwd, waarvan de kleine toren 29
November 1836 afsloeg is Weibosch sinds 18.. eene
zelfstandige parochie met fraaie kerk, toren en …
Seitaart
Vier gehuchten van Vechel maken de parochie van Seitaart uit
die in 1872 tot stand kwam.
Alles is hier nieuw. Eene fraaie gothische kerk en toren met
hooge spits van 30 M., het schoon aangelegd kerkhof en de
prachtige kerk vormen een schoon geheel, terwijl het
kostbaar kerkameublement tot godsvrucht stemt. De kerk met
den toren heeft 28000 gulden en de pastorie ruim 10000
gekost.
Sichem
bij Scherpenheuvel
Di is eene der oudste steden van Brabant. De kerk aan den H.
Eustachius en zijne gezellen gewijd, bestond al in 1141. De
huidige kerk werd rond 1300 aangevat en het koor in n1387
geëindigd. Oudtijds bezat de stad een versterkt kasteel van
de 13e eeuw dagteekenende. Hiervan bestaat de
wachttoren nog, nabij de stad.
Soerendonk
Het heeft Maarheeze als moederkerk en is hiervan in 1819
gescheiden, toen er eene nieuwe kerk met toren en eene
pastorie gebouwd is. Van ouds stond er eene door een’ rector
tot 1648 bediende kapel.
Someren
De groote, fraaie kruiskerk was tegen het midden der 14e
eeuw gebouwd. Door de protestanten gebruikt, doch alleen het
koor, lieten zij de kerk doen vervallen. Het gemeentebestuur
bouwde in het midden der 17e eeuw tegen de
westzijde eenen steenen lagen toren. Het katholiek
kerkbestuur kocht dezen met de kerk voor ƒ 1300 en sloopte
deze gebouwen om van den afbraak het klooster der
Franciscanessen daar te stellen, wat in 1878 voltooid is.
Het koor bleven nog de protestanten bezigen tot 18.., waarna
het evenëens gesloopt werd. In 1829 hebben de katholieken op
eene daarvan tamelijk verwijderde plaats eene kerk gebouwd.
Een deel van Someren, het eind geheeten, is in 18.. tot
parochie verheven. Beide kerken te Someren zijn 40 minuten
van elkander gelegen.
Weleer hebben zich te Someren 30 bebouwde straten en
verscheidene heerenhuizen en eene kap te Opstal bevonden.
Menigvuldige invallen der Gelderschen en andere onheilen
deden den roem dezer vrijheid waartoe Someren in 1301
verheven was, alsook de aanzienlijke bevolking aanmerkelijk
verminderen.
Son
De parochiekerk is een zeer fraai ruim gebouw, waarvan het
koor, na het weder betrekken de katholieken in 1810 in het
bovendeel verbouwd en ter hoogte der kerk is opgetrokken.
Onderscheidene jaren is gearbeid om het inwendige der kerk
te herstellen en te beschilderen, wat onder den pastoor
Dobbelsteen geschiedde.
Bij deze gelegenheid werden de zware pilaren afgehakt en een’
anderen vorm gegeven en de groote, sterke boog aan het begin
van het koor meerendeels weg genomen.
Het schip rust zuid- en noordwaarts gezamenlijk op tien
pilaren, waarvan de vier op de hoeken of uitëinden mede
geteld worden. Aan weerszijde tusschen de pilaren bevinden
zich mitsdien vier bogen, als de deuren en vensters,
gesloten. Deze laatste treft men aan de beide lange muren
der zijbeuken 10 aan, een gelijk getal daarboven in het
schip, hetwelk zoo breed als het koor is; ook komt de
breedte des torens hiermede overëen. Men klimt in den
zijbeuk den toren-wenteltrap op.
Steunbeeren staan er tien, dat is 5 aan elken langen zijmuur
van ’t schip, behalve ook één aan de oostzijde van het
linkerpand, waaraan men een in vroegeren tijd dicht
gemetselde hooge boog ontwaart, die toegang tot een niet
meer aanwezig deel der kerk, hetzij sacristie of een
afzonderlijk koor zal gegeven hebben. Thans bevindt zich de
sacristie achter het zuiderpand. Aan het priesterkoor worden
een aan het gebouw geëvenredigd getal beeren en vensters
gevonden.
De nok der kerk reikt tot de hoogte der galmgaten.
Ook de hooge zware toren heeft eenen fraaien bouwtrant. Hij is
in ’t vierkant 4,20 M. en bezit aan den westelijken muur
twee zwarte dwarsstaande beeren, welke den aanblik des
torens verfraaiën.
Aan de oostzijde draagt de kerk veel ter versterking van hem
bij. De beeren, zoo hoog als het muurwerk, hebben even als
dit, langwerpige nissen, in drie afdeelingen boven elkander.
De galmgaten bevinden zich in de bovenste rij der vier
torenmuren. Aan de oost- of kerkzijde worden geene nissen
dan die waarin de galmgaten geplaatst zijn, aangetroffen.
De steenen wenteltrap aan den zuidwestkant, heeft insgelijks
de hoogte en nissen van den toren en wordt door 97 treden
bestegen. Bevindt men zich ter hoogte van 67 trap[pen, dan
treft men de eerste deur in eene zeer groote nis geplaatst,
aan, waardoor men den benedensten zolder heeft bereikt, op
welken het uurwerk wordt aangetroffen. Om dien zolder te
betreden moet men vier trappen afklimmen, weshalve hij
eigenlijk 63 trappen hoog ligt. Klimt men 30 treden hooger,
dan is de tweede opening of bovensten deurtoegang bereikt,
waardoor men doch drie trappen lager zich op den anderen
zolder bevindt, waar het belfort met de luiklokken wordt
aangetroffen. Boven deze zoldering is het muurwerk met de
spits nog aanmerkelijk.
De toren kan als de meeste dergelijke, in drie vertrekken of
afdeelingen gesplitst worden. Elk der deelen bevat in
iederen muur vier diepe, groote, langwerpige, boogvormige,
regelmatig geplaatste nissen. Tuf is alleenlijk aan de
westzijde en de nissen van den wenteltrap te bespeuren. Tot
1812 zette eene zeer hooge, fraaie spits den toren nog meer
luister bij. De vreeselijke storm van 9 November 1800 had
haar wel beschadigd doch staande gelaten. In 1812 werd de
trotsche naald tot de helft verlaagd.
Sterksel
Deze oude heerlijkheid, vroeger het eigendom der abdij
Everbode, bezat eene antieke kapel, ongeveer 12 M. lang, 8
M. breed, behalve het priesterkoor, hetwelk, sinds
g\onheugelijken tijd met stroo gedekt, evenals het schip,
tot berging van graan enz. gebruikt werd, tot ze omtrent het
jaar 1829 is afgebroken, behalve eenige gedeelten van muren,
die omtrent 20 jaren later weggeruimd zijn. Hierna is een
muurtje gemetseld, ter plaatse der gewezen kapelmuren,
binnen dewelke sedert dien tijd de lijken der inwoners van
Sterksel worden ter aarde besteld. Die van hunne dienstboden
of tijdelijk te Sterksel wonende lieden begroef men echtere
buiten den muur.
Van oudsher tot omtrent het jaar 1850 zijn dan ook de meeste
lijken der Sterkselaren aan de noord- en zuidzijde der kapel
begraven, die aan de oostzijde of met het koor een weinig
buiten het kerkhof uitkwam. In de vorige eeuwen werden soms
ook lijken in de kapel begraven; sinds 1866 vindt ieder
zonder onderscheid, die te Sterksel overlijdt, zijne laatste
rustplaats op dat aloud kerkhof, hetwelk 1 M. hooger dan het
omgrenzend land is gelegen.
Sterksel was van 1220 tot 1798, behoudens eenige na te melden
uitzonderingen, het eigendom van Everbode’s abdij. Een harer
leden of kanunniken bediende onder den naam van rector deze
kapel, die onder de bescherming van de H. Catharina was
ingewijd. Dit kerkje bezat geen pastoreele rechten; de
inwoners brachten hunne kinderen in eene naburige parochie
ten doop. Naar het schijnt hielden deze rectors te Sterksel
hun verblijf; althans van één hunner is zulks bekend,
namelijk van zekeren Franciscus, die tweemaal als pastoor
van Sterksel of residerenden rector gemeld wordt.
De vrije heerlijkheid Sterksel, met hooge en lage jurisdictie,
jacht en verdere rechten, benevens vijf pachthoeven, is in
het midden der achttiende door de abdij van Everbode ter
veiling aangeboden.
In 1798 koopt Adriaan Pompen te Leende voor eene betrekkelijk
geringe som de vijf pachthoeven en voorts alle heidevelden,
bosschen en andere gronden onder de jurisdictie van
Sterksel, uitgezonderd alleen “het Sinjuriagilde, oude
capel en een gedeelte westwaarts van de heide van Stercxel”.
De abt en ’t kapittel van Everbode had tot den verkoop
procuratie gegeven.
Ten jare 1824 bestond het gehucht uit zes pachthoeven. Na dien
tijd bouwde de eigenaar er nu en dan eenige bij, zoodat er
omstreeks ’t jaar 1850 in elf huizen evenveel gezinnen en 90
personen geteld werden. Eenige jaren later was het getal
huizen tot achttien en dat der communicanten tot negentig
geklommen. Zooals zich denken laat is in de gesloopte oude
kapel sinds of misschien eenige jaren vóór het midden der 17e
eeuw geen’ priesterlijken dienst uitgeoefend. In 1692 is de
geestelijke zorg over Sterksel den pastoor van Maarheeze
opgedragen, onder welke parochie het steeds behoort. In de
nabijheid der gewezen kapel is in 1866, doch aan de
overzijde van den weg eene nieuwe met een kloktorentje door
Pompen, den eigenaar van Sterksel gebouwd, die den eersten
Zondag van October 1866 de H. Gertrudis ter eere, gewijd is.
Van dat jaar is den pastoor een’ kapelaan toegevoegd, die op
Zon- en feestdagen in Sterksel’s kapel de Mis opdraagt, voor
de kinderen catechiseert en op sommige tijden gelegenheid
geeft tot biechten, terwijl ook de uitvaarten er gehouden
worden. De kapelaan-rector heeft zijne inwoning ter pastorie
Maarheeze, waar hij in de kerk op gewone werkdagen de mis
doet en elken Zondag en op de Heiligedagen of wanneer zijn
dienst verver verlangd wordt per rijtuig, hetwelk daartoe
opzettelijk vervaardigd en bestemd is, door de pachters
beurtelings wordt afgehaald en terug gevoerd.
Eenige oude grafzerken ui de gesloopte kapel herkomstig,
liggen thans in den vloer der nieuwe, doch de opschriften en
afbeeldingen zijn schier gansch afgesleten.
De zandige en slechte wegen in- en om Sterksel zijn sinds
eenige jaren aanmerkelijk verbeterd en is in 1865 die naar
Maarheeze o.a. geheel vernieuwd. Ook werd een weg, welke
dezen kruist, aangelegd. Na mijn voetreisje en onderzoek in
het in de heide gelegen Sterksel 27 April 1875 heb ik
deswegens veelvuldige mededeelingen in mijne auto-biografie
of Dagboek gegeven, waaruit ik er nog eenige zal
afschrijven.
“Toen Sterksel weder als rectoraat erkend zoude worden,
bouwde de eigenaar Pompen eene groote en fraaie
heerenhuizing naast het huis waarin steeds de vorige
bezitters woonden. Uitgezonderd deze beide huizen worden
alle door pachters bewoond, waarvan twee herberg houden,
welke thans des Zondags en op Heiligdagen druk bezocht
worden uit de omliggende plaatsen.
Aan beide
herbergen vindt men eene beugelbaan. Enkele malen bezocht ik
dit landelijk koffiehuis, dewijl ik tusschen beide de kapel
en de school ging bezichtigen, deze laatste bij het eindigen
van ’t namiddag onderwijs en ik alzoo den onderwijzer daarin
nog aanwezig vond.
Het getal
zijner leerlingen bedroeg 19. In ’t schoolgebouw is een
kamertje of klein vertrek waarin eene slaapplaats of
bedstede voor den meester, die den kost beurtelings bij de
scholieren der ouders, telkens eene week verorbert.
Overigens geniet hij nog ongeveer ƒ 50 ’s jaars emolumenten.
De ingezetenen onderhouden alzoo school en onderwijzer.
Uitgenomen de later gebouwde huizen vond men hier nog niet
lang geleden de schoorsteenen in ’t midden van het
huisvertrek, “den haard”, waarom men zich rondom kon
scharen. Nog in twee woningen bestond in 1865 deze
ouderwetsche gewoonte, doch in vele ziet men nog den zeer
ruimen vierkanten schoorsteen of “schouw”. Alle pachters
hebben eene menigte runderen enz., 8 hunner bovendien eene
kudde schapen. De heerlijk[heid] beslaat ruim 1639 hectaren.
Tusschen Sterksel en Maarheeze vloeit de Aa bij de Pan en
maakt de scheiding tusschen beide plaatsen.”
Tongelre
bij Eindhoven
De in 1891 afgebroken kerk was een goed en schoon kruisgebouw
uit de middeleeuwen, met kruispanden meer dan een’ meter
lager dan het schip en tot den westelijken of voorsten
torenmuur doorgetrokken. Dit kerkgebouw rustte aan twee
zijden op twee zware pilaren.
Het inwendige der kerk is in 1842 geheel vernieuwd en door den
mr. Timmerman P. Klessens in daggeld verricht, hetwelk
ongeveer ƒ 5000 heeft gekost. Tot dat jaar bezat de kerk een
steenen verwulf dat door een gewoon plafond vervangen werd.
Men trof in de muren groote, diepe nissen aan, die toen
dicht gemetseld zijn, behalve aan het noordwestelijk
gedeelte van het zijpand tegen den toren waar de drie groote
nissen gelaten bleven.
Door in de kerk een muurtje, evenredig aan den oostelijken
torenmuur op te trekken, verkreeg men hier een afzonderlijk
vertrek tot berging van onbeduidende voorwerpen. Aan de
tegenovergestelde zijde bestaat een zoodanig vertrek,
hetgeen in orde is gebracht om tot eene soort van sacristie
te verstrekken.
De muren van kerk en toren bestaan uit gewone groote
baksteenen. Althans bij mijne betrachting 16 Juli 1875 heb
ik nergens tuf bespeurd. De zijpanden waren elk met drie
rondbogige vensters, behalve zes venstervormige nissen
voorzien. Aan het zuidpand bevond zich in het midden,
onderdeel der blinde raam of diepe nis, eene kleinere nis
waarin oudtijds een beeld zal geplaatst geweest zijn.
In den muur van het schip boven de zijpanden bestonden aan
elken kant twee venstertjes en drie dubbele nissen of looze
raampjes. Westwaarts, dat is in den frontgevel, dus bezijden
den toren, stond wederzijds eene breede en eene smalle nis.
Onder het middenraam der beide kruispanden bestond weleer
eene deur.
Deze kruispanden bereiken de hoogte, slechts even daarboven,
van het benedendeel van het schipdak. Een groot venster
versiert den opgaanden gevel van elk kruiskoor, dat
daarenboven [van] vier blinde ramen of nissen voorzien is.
Een dwarsbeer staat aan beide hoeken. Bij den beer aan ’t
begin van het noorderkruiskoor kan men lateren bouw van dit
deel der kerk opmerken.
Het priesterkoor, ongeveer 2 M. lager dan het schip, is
versterkt door zes beeren, tusschen iederen beer een
venster, van welke 2 dicht gemetseld. Alle beeren tegen de
kerk reiken tot nagenoeg het dak. In de muren zijn twee
uitstekende lagen aan het priesterkoor en de zijpanden, zoo
mede bezijden het schip, die overal op dezelfde hoogte
loopen; doch terwijl de onderste of laagste zich aan ’t
benedendeel der vensters in priesterkoor en kruispanden
vertoont, ziet men die in de beide zijpanden wegens de lager
staande vensters natuurlijk niet dan tusschen deze. De
sacristie staat ten zuiden van ’t priesterkoor, mede aan den
oostmuur van een kruispand.
De zware oude toren was eenvoudig, zonder beeren met
langwerpige nissen, tusschen de 2e en 3e
versmalling of kroonlijsten. In elken muur bevonden zicht
wee galmgaten. Ten noordoosten stond de steenen wenteltrap,
bijna zoo hoog als de muren gebouwd. De spits had eene
middelbare hoogte. Meermalen trof de bliksem den toren, de
laatstelijk in 1802.
Nadat ten noorden nabij deze kerk eene zeer prachtige nieuwe
met twee torens is gebouwd, werd in 1891 de oude kerk met
den toren gesloopt. Hierbij is onder den kerkvloer een graf
te voorschijn gekomen, waarschijnlijk van eenen baron van
het niet meer bestaande kasteel Couwenhoven aan de Dommel.
Dit graf bevatte het overschot van een lijk dat op groen
tapijt rustte met roode bloemen, een zijden fluweelen mutsje
op ’t hoofd, eene lange pruik die nog zeer gaaf was. Ook
ontdekte men, op eene Andre plaats, een zerkje voor een
kinderlijkje, met het opschrift: Hier leijt begraave
Agnes Jans Saris, die sterf in 1634 (of 1644?).
Een groot Christusbeeld wellicht uit de 15e eeuw
dient als missiekruis in de kerk. Hierin zag ik ook (23 Juni
1896) de overgebrachte oude beelden van den H. Martinus (den
kerkpatroon) te paard; de er bij behoord hebbende bedelaar
ontbreekt.
Uden
De beuk der parochiekerk is van den oudsten of
oorspronkelijken bouw wellicht uit de elfde of twaalfde
eeuw. Er zijn in de eerste helft der 15e eeuw
twee zijpanden aangebouwd. Uitwendig heeft deze zeer hechte
kerk sinds 1455 geen verandering ondergaan.
De toren is zwaar, vierkant, met gebakken steen, evenals de
kerk gebouwd en van eene hooge, schoone spits voorzien. Het
verheven en zwaar gelui bestaat uit vier goed gegoten
klokken in 1352 (eene der oudste nog aanwezige in
Noordbrabant), 1445, 1484, de vierde is klein.
Een deel der kerk en van den toren verbrandde 3 April 1886,
waarna [een] nieuwe, prachtige kerk op eene andere plaats
gebouwd is.
Vlierden
Deze plaats was reeds ten tijde van Willebrordus en “het goed”
of de heerlijkheid van Vlierden in de twaalfde eeuw bekend.
In de volgende eeuw deed de keizerin Maria, doch van den
hertog van Brabant Hendrik te Vlierden eene kapel bouwen en
met rijke ornamenten begiftigen.
Door de voorspraak der Moeder Gods geschiedden in de kapel tal
van wonderen. Zij werd door een rector bediend. Hare
standplaats is nabij een afgelegen gehucht niet ver van de
grens der gemeente Deurne.
Toen ik er op eene reis in 1844 passeerde hingen de klokken
nog in den vervallen toren welks zolders niet lang hierna
geruimd werden. Ook van de kapel is veel van de muren
ingestort en weggeraakt. Zij is sinds de reformatie door de
katholieken niet meer voor den godsdienst gebezigd, wel door
de hervormden, waarvan kort vóór genoemd jaar, de
predikstoel nog daarin op de gewone werd aangetroffen.
Bij eene reis in Juni 1874 heb ik het vervallen kerkje
andermaal nauwkeuriger betracht. Het vormt nagenoeg een
vierkant, zijnde 8,5 M. lang, 7,1 M. breed; de muren
bestonden, zonder tuf, van gebakken steenen. Het had slechts
twee doch groote vensters. Aan de oostzijde was echter één
dicht gemetseld langwerpig vierkant venster. Nabij den toren
aan den noordkant en ook ter zuidzijde, doch niet volkomen
tegenover elkander bevond zich eene deur. Er was mede een
vierkant venstertje in het bovenste muurgedeelte aan de
noordzijde. Ongeveer 0,7 M. boven den langzamerhand
verdwenen vloer bevond zich aan het buitenste der muren eene
versnijding of lijst, onder welke de dikte der muren 2 ½
steenen bedroeg, daarboven een halve steen minder.
Eenvoudig zonder beeren en nissen met 4 versnijdingen aan de
westzijde, 3 aan de overige muren was de toren. De steenen,
als die aan de kerk, waren 0,24 M. lang. Elke muur, binnen
gemeten, was ruim 0,6 M. De deur in den frontgevel had eene
platvormige, die in den oostmuur eene spitsbogige sluiting.
Het muurwerk had eene dikte van 3 steenen, zeer hecht op
elkander gemetseld. De spits was middelmatig. Eindelijk zijn
deze gebouwen gesloopt, doch reeds in 1846 is eene fraaie
kerk in ’t dorp gebouwd.
Wijshagen
Deze plaats, niet ver van Bree in België, bezat voor eenige
jaren nog eene kerk van hoogen ouderdom. Men begon ze in
1888 af te breken wat met groote moeite gepaard ging wegens
de sterke muren. Deze bestonden uit met eene zeer hechte aan
elkander gegoten of gemetselde keiën. De aanwezige baksteen
was er later bijgebouwd.
Wychmaal
De kerk verdient wegens hare zonderlinge bouworde opmerking.
Zij is klein zooals ook de parochie. Het schip is ongeveer
anderhalve meter lager, iets smaller en kleiner dan het
priesterkoor. Beide deelen duiden een’ hoogen ouderdom aan
en hebben in evenredigheid der grootte menigvuldige
steunbeeren.
Onder hen staat er één tegen eenen muur, die buitengewoon
zwaar is. Aan de drie zijden van het priesterkoor vindt men
er zamen acht: zij reiken overal schier aan het begin van
het dak. Vensters bevinden zich twee in het schip en één in
elke verdeeling van het koor. In de westzijde was het echter
nimmer van een raam voorzien geweest, terwijl dat in den
sluitmuur niet meer bestond.
Van oudsher staat teen den zuidelijken muur van het schip naar
de torenzijde een gebouw, dat in de kerk toegang heeft en
voor doophuis dient. Een kleiner en nog nieuw vertrek is
tegen den muur van het priesterkoor aan denzelfden kant
gebouwd, hetwelk naar de buitenzijde geheel open is en
waarin een beeld van den gekruisten Christus enz. geplaatst
is. Eene oude sacristie staat ter linkerzijde bij het begin
van het priesterkoor.
Is het kerkje van dikke muren gebouwd, de toren bezit nog
zwaardere, doch ze zijn weinig hooger dan de nok van het
kerkdak. Behalve groote baksteenen vindt men in het
bovendeel meerendeels mergelsteenen. Op de beide voorste of
westelijke hoeken staan zeer zware steunbeeren met drie
groote snijdingen.
Een rechte steunbeer is op den zuid-, één op den noordhoek
gebouwd. De muren en beeren zijn bepleisterd en gewit. In
verhouding van het muurwerk is de spits van eene
aanzienlijke hoogte. Deze toren en kerk hebben in sommige
opzichten veel overeenkomst met die te Overlangel.
Zeeland
bij Uden
Er bestond eene succursale kapel of bijkerk in 1376. Zij was
reeds in 1542 door eene torenkerk vervangen te zijn. 15 Mei
1871 is met het bouwen eener gothieke kerk begonnen en 15
November 1872 is ze in gebruik genomen.
Zes-Gehuchten
Te Riel, een der zes gehuchten dezer burgerlijke gemeente, die
aan vele zijden Geldrop omgeeft, trof men reeds vóór 1520
eene kapel aan. De predikant van Geldrop ging daarin nog tot
in de 18e eeuw het woord voeren.
In 1867 is deze gemeente tot parochie verheven. De noodkerk
van Eindoven werd in 18.. derwaarts verplaatst en weinige
jaren hierna bezat de parochie reeds eene fraaie kerk met
toren, kerkhof, pastorie enz., alles in voortreffelijken
toestand, door den ijver van den eersten offervaardigen
pastoor Leo De Beer.
XVI
Oude Doopvonten (deel VI blz. 289 t/m 300).
Er zijn hier, evenals elders, nog oude steenen Doopvonten
voorhanden uit den tijd toen de doop bij indompeling
geschiedde en welke gevolgelijk hoogst belangrijk zijn, want
-
De
Doopvont is een klaarblijkelijk teeken van eene vrij,
onafhankelijke parochie.
-
Eene
oude vont bewijst of duidt eene oude jurisdictie aan.
-
Op
kanonieke wijze levert zij gerechtelijk proef.
-
Zij
vervangt eene dagteekening op geschiedkundig terrein.
Parochiën welke hunne charters missen, vinden in het
bestudeeren hunner doopvont hunnen oorsprong terug.
-
De oude
Doopvonten zijn langzamerhand, vooral na de reformatie,
uit de kerken verdwenen en geruimd.
Volgens schrijven van den Zaakkundigen Eyck tot Zuilichem,
dato 26 Januari 1847 in “Zijne Berichten en afteekeningen
van een twaalftal oude Doopvonten, zijn de oudste in ons
land nog bestaande Doopvonten uit de 11e en 12e
eeuw. Deze alle zijn van Bentheimer zandsteen en rond van
vorm. Zij zijn ook eenigszins met lijstwerk of ornamenten
bedekt. Na dien tijd schijnt men de doopvonten van blauwen
hardsteen en niet meer, als de oudste, uit één stuk
vervaardigd te hebben. Ook maakte men ze achthoekig, met
historische of symbolische figuren. Die uit de 15e
en 16e eeuwen waren meer in den klassieken
(antieken) vorm en van blauwen hardsteen of trachiet.
De platen van zes afbeeldingen in het Nieuw archief voor
kerkelijke geschiedenis door Hist en Royaards, 1e
deel, komen tevens onder de twaalf gezegde des heeren Van
Eijck vóór.
Bij de reformatie werden de oude Doopvonten, zoo niet
verbroken ten minste weg genomen of tot andere einden
gebruikt. Omdat in Noordbrabant de R.C. godsdienst niet
geheel uitgeroeid is geweest gelijk in de noordelijke
provinciën, konden er betrekkelijk hier meerder dan daar
aanwezig zijn gebleven. Echter zijn er ook, toen de
katholieken alom de parochiekerk verlaten moesten, zeer vele
vernietigd en later nog andere verwaarloosd. Bij de
afzonderlijke melding zal ik hun lot, zoo ver mij zulks
bekend is, aanstippen.
Tot die van ons Kempenland zal ik mij hiermede ( zoo als ik
aanvankelijk meende) niet bepalen, maar wil al de Doopvonten
aanteekenen, welke ik, in een aanmerkelijk tijdvak ontmoette
of van welker bestaan ik verzekerd ben. Te ’s Bosch, Breda,
Zutphen en elders worden koperen Doopvonten gevonden. De
eerste, nog van dagelijksch gebruik, is afgebeeld in de
Geschiedenis der St. Janskerk door Hezenmans, de tweede in
’t geslacht der Nassau’s in de groote kerk te Breda; drie
uit het land van Ravenstein: Herpen, Deursen en Ravestein
(van welke ik sinds 1850 de afbeeldingen bezit) in het 1ste
deel der Dietsche Warande door Alberdingh Thijm en die van
Lagemierde in de Kronyk van het Historisch Genootschap te
Utrecht.
Deze laatste was toen de eenige in deze streek, waarvan eene
gedrukte afbeelding bestond, hoewel ik reeds in 1847 van een
groot aantal schetsen, en van een nog aanzienlijker,
berichten aan gemelden Eyck gezonden heb; later ook van eene
menigte in de Meierij aan dr. Hermans, die van deze en
andere melding maakt in de Handelingen van het Provinciaal
Genootschap in Noordbrabant over 1868, blz. 41-43.
Niet moeielijk zou het wezen, om uit onze meeste provinciën
van ons Rijk verschillende doeleinden te vermelden, waartoe
de meeste oude Doopvonten al gebezigd worden. Bij de in de
laatste jaren algemeen opgewekte lust tot het bewaren van
oudheden, krijgen sommige van lieverlede echter eene meer
geschikte bestemming.
Zelfs in België, waar de kerken wel gesloten, doch niet
algemeen geplunderd zijn geweest, ontmoet men op vele dorpen
de oude Doopvont verworpen of tot ongewijd gebruik.
Gezegde Habets wijdt eene belangrijke bladzijde aan de
Doopvonten in de Publications du Limbourg V (1868, p. 458).
Hij bet… toen nog te
zijn: “Te Guttenhoven bij Sittard de bak en voet eener
prachtige doopvont, in Romaanschen stijl van eene groote
verdienste, voor vloer dienende vóór de huisdeur des
kosters.
Te
Itteren bij Maastricht is de oude doopvont een waterbak
onder eene goot der pastorie.
Te
Moulingen ligt ze
verbrijzeld op het kerkhof.
In den
tuin van een particulier huis te Roermonde verstrekken als
waterbakken de gotische oude doopvont van Meijel en die van
Maa .. lbracht bij Venlo,
de laatste een prachtwerk in Romaanschen stijl.”
Habets zegt in zijne aangehaalde Verhandeling dat het de
plicht is der Heren Pastoors te waken, dat voortaan geene
heiligschennende handen aan Doopvonten geslagen worden. Oude
Doopvonten verwerpen of ze vernietigen, bemerkt
ZijnEerwaarde, is het gebeurde onzer parochiën verzaken en
hij beschouwt het te recht noodzakelijk en dringend deze
gedenkstukken onzer Vaderen te bewaren en dezulke te
herstellen welke door onwetendheid en slechten smaak uit de
kerken verstooten zijn.
In onze schuurkerken werden de oude doopvonten, voor zoo ver
ze uit de parochiekerken bewaard gebleven waren, veelal als
wijwatervat, in het portaal of bij den kerkingang geplaatst.
Vermoedelijk zou zulks in meerdere dier kerken geschied
zijn, indien ze daarin over meerdere ruimte hadden kunnen
beschikken. Ook schier alle oude doopvonten, nog in onze
kerken aanwezig zijn wijwatervaten. Dit berichtte ik tevens
aan dr. Hermans, die hierop besluit “de pastoors van die
plaatsen toonen gevoel te hebben voor oudheid en kunst onzer
vaderen en geven een navolgenswaardig voorbeeld aan hunne
ambtsbroeders die hier en daar nog wel eenige merkwaardige
overblijfsels in de hun toevertrouwde kerken vinden, maar er
geen gepast gebruik van weten te maken, omdat zij de waarde
er niet van vermoeden.”
Salvagius, professor in de theologie te Napels, beweert in
zijn Italiaansch werk, Tome
5, pag. 65, dat in 1311 in het land van Ravenna in den
Kerkelijken Staat, ook de Doop bij aspergie-wassching werd
toegelaten. Gedurende de dertien eerste eeuwen des
christendoms geschiedde de Doop bij indompeling welke dan
driemalen zonder tusschenpozing plaats had. Dr. Hermans, die
mij de vertaling van gezegden Schrijver eens dicteerde, was
het gevoelen mede toegedaan, als zoude het doopsel bij
indompeling reeds lang vóór de 14e [? Jb] eeuw
opgehouden hebben. Sommige Schrijvers stellen zulks in de
twaalfde eeuw.
Ik zal hier van de zeer talrijke oude doopvonten, door mij
aangetroffen of op eene andere wijze bekend geworden, eenige
vermelden. De lezer verschoone, dat zulks niet ingevolge den
ouderdom dezer kunstvoortbrengselen of naar de ligging der
plaatsen, waar zij zich bevonden, wordt behandeld. Ze zijn
uit mijn handschriften, zooals ik die aanteekende, genomen.
Ermelo.
10e eeuw
Op het laatst der 18e eeuw stond in ’t oude Ermel
of Ermelo nog de steenen doopvont, die in de 2e
helft der 17e eeuw was “versleept”. (Kronijk van
Arnhem, 1790, p. 247). In 1893 moest bij eene herstelling
aan de kerk te Ermelo de steen, waarvan de aflezer ’s
Zaterdagsmorgens na kerktijd den verzamelden boeren de
publicaties, verkoopingen enz. bekend maakte verplaatst
worden. De steen is het voetstuk van een middeleeuwsche
doopvont… In genoemde kerk bevindt zich nog eene zeer goed
geconserveerde doopvont… in onderscheidene oudheidkundige
werken vermeld.
Het in 1893 gevondene is kleiner en van zandsteen… vorm en
versiering nagenoeg met het andere overëenkomende. Ze is ruw
bewerkt. Vermoedelijk een overblijfsel van middeleeuwsche
kunst… uit den stichtingstijd der kerk (10e
eeuw). De andere doopvont is waarschijnlijk naar dit model
bij latere uitbreiding der gemeente vervaardigd.”(E. te P.
in de Navorscher 93, Afl. II, p. 652 enz. verkort). Op eene
plaat door Mr. Eijck (blz. 295) is de vont in de 11e
eeuw gesteld.
Vessem.
15e eeuw
Nadat de merkwaardige steenen doopvont in de schuurkerk en
voorts weder in de oude parochiekerk als wijwatervat
verstrekt had, werd zij in 18.. daaruit verstooten en op het
kerkhof aan de kerk gelegd. In 1882 is zij voor ƒ 30 aan den
baron van den Bogaerd te Heeswijk der versiering zijner
beroemde verzameling oudheden verkocht. De vont bestaat
eigenlijk uit drie deelen. Het vat of bovenste gedeelte is
een Meter in doorsnede, uitwendig 0,86 M., inwendig 0,71 M.
hoog, de wanden zijn 0,31 dik. Hierop ziet men bezijden vier
koppen of menschenhoofden 0,39 M. van elkander , tusschen
welke beeldwerk uitgehouwen is. Alle deelen der vont bestaan
uit gaven blauwen hardsteen.
Westerhoven. 15e eeuw
De achthoekige doopvont diende als wijwatervat in de
schuurkerk tot den afbraak in 1822 en het voetstuk van dit
jaar in de toen gebouwde kerk tot ze in 1886 is afgebroken
als steun van den predikstoel. Van 1822 tot omtrent 1850 lag
de bak in den tuin der pastorie toen hij door een smid op
het gehucht Loveren voor koelbak werd gekocht en eenige
jaren hierna verwaarloosd. Deze tamelijk gladde vont van
blauwen zerksteen ongeveer 1 M. hoog, bevat geen sieraden
dan eenig lijstwerk in het voetstuk of onderdeel. De bak is
35 decimeter breed, ruim 3 centimeter dik. Lang gescheurd
zijnde was hij in 1868 aan stukken gevallen.
Lagemierde. 15e eeuw
Uit de door mij aan Dr. Hermans gezonden afteekening der toen
nog aanwezige doopvont in de schoone oude parochiekerk
besloot hij haar niet ouder dan in de 15e eeuw te
stellen. Ook aan Mr. Eijck tot Zuilichem zond ik nog vroeger
daarvan eene schets. De voet bestaat uit blauwen zerksteen,
is ruw bewerkt en van vier kopen of menschenhoofden
voorzien; met deze meet de bak 0,12 M., en zonder deze 0,9
M. in middellijn. De vont heeft eene hoogte van 1 M. – In
1874 is deze naar de parochiekerk te Sint Oedenrode
vervoerd.
Luiksgestel
Na den brand der kerk – 1 April 1840 – lag de bak der oude
doopvont eenigen tijd in de sacristie.
Gemert
Alhier wordt de vont in de sacristie nog tot het doopsel
gebezigd.
Heeze
De middeleeuwsche doopvont van blauwen zerksteen, bij de
reformatie op het kerkhof aan de weggebroken parochiekerk en
toren in den grond gegraven, werd al eenige jaren als
pompbak in een der huizen bij die gewezen standplaats
gebezigd, toen ik er 22 Augustus 1855 dit voorwerp
betrachtte. De doorsnede bedroeg 0,9, de bak bereikte buiten
gemeten 0,4, de diepte van 0,3 M., weshalve de wanden 1
decimeter dik waren.
Nuland
In de aloude en kunstige kerk, in 1857 gesloopt, zag ik in
1844 in een’ hoek van den toen niet gebezigden tempel, de
zerksteenen doopvont aan stukken liggen.
Uit de 11e
tot de 16e eeuw
Mr. Eijck verëerde mij in 1847 een twaalftal platen door een’
historisch Gezelschap te Utrecht uitgegeven. Deze worden
door mij bewaard en bevatten de afteekeningen der doopvonten
te Almen 11e of 12e eeuw. Van deze
vont meldt Van Der Aa:
“Aan den ingang van het kerkje te Almen ziet men eene zeer
oude doopvont van Bentheimer steen, met vier kolommen
uitgewerkt, van welke twee van boven met menschenhoofden,
een met een rams- en het vierde met een kattenhoofd
uitgebeiteld zijn. Boven in den rand van het waterbekken
ziet men sporen als van eenig ijzerwerk, dat op de vont
gestaan en waarschijnlijk gediend zal hebben, om het deksel
op te ligten, of wel om de gedaante van eene duif, den H.
Geest afbeeldende boven het water te laten zitten of zweven.
De vont is eene Nederlandsche el hoog, en boven ruim 80 duim
over kruis breed. Men vindt haar afgebeeld in den
Gelderschen Volks-almanak voor 1835.”
No. 2 te Ermelo 11e eeuw. No. 3 te Beekbergen 11e
eeuw. No. 4 te Ter Wolde 11e eeuw. No. 5 te
Hattum 12e eeuw. No. 6 te Vaassen 12e
eeuw. No. 7 te Loosdrecht 13e eeuw. No. 8 te
Hoogwoud 14e eeuw. No. 9 te Bommel 14e
eeuw. No. 10 te Kampen 14e eeuw. No. 11 te
Amersfoort 15e eeuw. Van deze ontbreekt het
voetstuk. No. 12 te Eepe 15e of 16e
eeuw. Ook van den Lavabus te Postel heb ik 2 eigengemaakte
teekeningen. Deze is nagenoeg in den vorm eener doopvont en
uit de .. eeuw.
Een
drietal 11e tot 14e eeuw
Te Herpen en te Deursen vindt men eene vont uit de 11e
of 12e eeuw, te Ravestein uit de 13e
of 14e.
Liempde
Eene oude doopvont van lichtblauwen steen was in de kerk tot
haren afbrand 23 Mei 1864 aanwezig. Deze vont prijkte met
hoofden en ander beeldwerk.
Tot voor eenige jaren bevond zich eene oude vont of groot
wijwatervat op een’ hoek van den muur, die het kerkhof aan
de oude alleen staande kerk omringde.
De burgemeester aldaar verhaalde mij ten raadhuize 30
Augustus 1883, dat dit voorwerp toen aan eenen weg in het
Broek als scheidspaal of schutting was geplaatst. Volgens
zijne beduiding zal het ongeveer ½ M. in doorsnede hebben.
Op den rand bevinden zich de woorden: Asperge me. Hiervan is
een stukje verloren, waarop misschien ’t jaartal of iets
dergelijks voorkwam.
Sprang
In Juni 1869 is onder den vloer der oude parochiekerk, thans
nog bij de Protestanten in gebruik, eene steenen doopvont
gevonden van binnen glad, van buiten ruw bearbeid. Het
geheel is in den vorm van een rond bekken, binnenrands
ongeveer 1 M. in diameter; de diepte bedraagt 0,5 M.; de
wanden hebben eene gemiddelde dikte van 0,1 M. Deze
ontdekking had ik genomen uit de Noordbrabanter van 4 Juli
1869. Eene nauwkeuriger beschrijving vond ik in de
Provinciale Bossche courant van 8 Juli 1870, welke meldt,
dat deze tienkantige doopvont uit het Frankische
christelijke tijdvak, toen gereinigd, men aan een of ander
museum wilde verkoopen.
Stratum
Geen wonder dat mijne herhaalde, gevraagde inlichtingen, naar
eene oude doopvont, in deze parochie gedaan, immer
vruchteloos bleven, aangezien men ze, vermoedelijk reeds bij
’t begin der reformatie zal begraven hebben. Toen een groot
deel der oude kerk ter verbouwing in 1886 werd afgebroken,
vond men, anderhalve meter beneden den vloer eene
hardsteenen doopvont met het voetstuk. Het bekken draagt
vier in den hardsteen gehouwen koppen, verder geen
ornamenten. De Meierijsche courant van 4 December 1886
bericht deze ontdekking en meldt, dat die oudheid bij W.
Booms te Eindhoven te zien was.
’s Bosch,
15e eeuw
De prachtige, koperen doopvont, staande in de zuidkapel neven
den toren in de beroemde Sint-Janskerk is in 1492 gemaakt.
De voet weegt 1594, het doopbekken 144 en het deksel 1000
pond. Deze vont kostte 437 gulden, 7 stuivers.
Uden
Sommigen stellen de vont in de 11e of 12e,
anderen met meer waarschijnlijkheid in de 13e
eeuw. Om de ronde kuip ziet men eene fraaie, kunstige
bogengalerij met kleine zuilen gebeiteld en aan de vier
hoeken menschenhoofden. De voet der vont is niet meer
aanwezig.
Overloon
Deze kleine parochie, ressorteerende onder de dingbank van
Vierlingsbeek, had echter als dorp of kerspel zijn eigen
zegel. Zeer merkwaardig is de daar aanwezige doopvont. Het
hardsteenen voetstuk of de steunpilaar der kuip is een halve
meter hoog en van lateren tijd. Het curieuse opschrift is
uit de eerste helft der 16e eeuw. De bak is
zevenvlakkig, insgelijks ½ meter hoog, van zandsteen, van
bruine kleur en diende oorspronkelijk tot wijwaterbak,
gelijk het liturgisch opschrift aanduidt. Zijne doorsnede
bedraagt 35 centimeters. Men vindt van deze eenigszins
vreemdsoortige vont eene uitvoerige mededeeling en teekening
in het tijdschrift Taxandria 1894, no. 20.
Baarn,
provincie Utrecht
Bij het stellen van steigerpalen voor den herbouw der
hervormde kerk stuitte men op steen. Nader onderzoek deed
blijken, dat dit eene hardsteenen doopvont uit het eerste
tijdvak van het christendom was. Het geheel heeft eene
hoogte van 1 M., de wijdte van het bekken, waaraan echter de
helft ontbreekt, bedraagt ongeveer 0,5 M. Het is in
Romaanschen stijl bewerkt, met koppen aan de onderzijde van
het bekken. Dit bericht gaf De Tijd 2 Juni 1888.
Breukelen
Onder dit dorp is in 1889, ter diepte van 1,5 M. onder het
maaiveld, gevonden een geheel gaaf zandsteenen voorwerp,
pl.m. 28 kilo’s zwaar, vermoedelijk een wijwatervat in
Romaanschen stijl. Het werd opgezonden aan het Nederlandsch
Museum van Geschiedenis en Kunst te Amsterdam.
Hamont
(België)
Meermalen zag ik hier eene gansch vervallen doopvont van
harden zerksteen, vermoedelijk tot de 11e of 12e
eeuw opklimmende. Aan den buitenkant was zij van 4 koppen,
waarvan drie reeds lang afgevallen waren, voorzien geweest.
Noordwaarts der sacristie diende zij (1869) ter opvanging
van regenwater uit de kerkgoot loopende.
Hal
(België) 15e eeuw
Sinds de 14 eeuw reeds bestaat hier eene bedevaart naar een
aloud beeld der H. Moeder Gods. De kerk bezit tevens eene
merkwaardige doopvont, in 1444 of 1449 van brons, fijn en
uitnemend sierlijk gemaakt.
Ramsel
Uit de kerk van dit in Oostenrijksch Brabant bij Westerloo
gelegen dorp, was naar die van het destijds onderhoorige
Oosterwijck in 1704 de oude doopvont overgebracht.
Einde van het handschrift op blz. 300. Het cahier nr. VI telt
nog de bladzijden 301 t/m 332, allemaal blanco.
Johan Biemans,
Bergeijk, 21 juli 2008
|