CUBRA HOME
AUTEURS

© 2018

Tekst en beeld: Johan Biemans & Stichting Cultureel Brabant (CuBra)

 

Panken en het dialect van Bergeijk
Biografisch portret van P.N. Panken

Download de complete PDF

 

P. N. Panken

'Geschiedenis van Noordbrabant'

Naar het handschrift bezorgd en gedigitaliseerd door

Johan Biemans


GESCHIEDENIS VAN NOORDBRABANT

 door

Peter Norbertus Panken

te Bergeik

-

vernieuwd en gerangschikt 1898

-

bezorgd door Johan Biemans 2008

Vooraf door Johan Biemans

De voorbije wintermaanden 2007/2008 leenden zich prima om een greep te doen in stapels goede voornemens die door gebrek aan tijd op de lange baan waren geschoven. Een goede greep was het manuscript van meester Peter Norbertus Panken (1819-1904) met de titel Geschiedenis van Noordbrabant – vernieuwd en gerangschikt 1898.

Het werk – dat ik geheel in de tekstverwerker heb overgenomen - bestaat uit een zestal cahiers, formaat 33,3 x 20 cm. Laat ik dan zijn wetenswaardigheden anno 1898 hier maar eens in het volle daglicht zetten, als eerbetoon aan de ijverige meester. Zo blijft zijn vergeten pennenvrucht voor onze geschiedenis bewaard.

Johan Biemans


 

Afbeeldingen

Foto's: Johan Biemans

   

 

Inhoud

I           Het voormalig hertogdom Brabant                                                                           5

II          Taxandrië                                                                                                                  7

III         Meierij van ’s Hertogenbosch                                                                                  10

IV         Provincie Noordbrabant                                                                                           16

V          Kempenland                                                                                                             17

VI         Vrijheden. Heerlijkheden                                                                                         21

VII        Vroegste Bewoners. Kort Overzicht uit de meeste Eeuwen.                                  23

VIII       Schepen- of dingbanken                                                                                          27

IX         Slavernij. Doode Hand.                                                                                            29

X          Jacht inzonderheid op Valken. Vogelheer in vroegeren tijd. Wolven.                    31

XI         Kluizen. Kluizenaars.                                                                                                35

XII        Godsdienstige en kerkelijke geschiedenis                                                              37

XIII       Bisdom van ’s Hertogenbosch. Dekanaten. Parochiën.                                           59

XIV       Bouwtrant en merkwaardigheden van Kerken, Torens en Kapellen.                      61

XV        Afzonderlijke beschrijving van kerken, torens en kapellen                                     75

XVI       Oude doopvonten                                                                                                    171


 

Een volk dat zijn verleden niet eert heeft geen toekomst


 

I           Het voormalig hertogdom Brabant

Brabant behoorde weleer tot het koningrijk Austrasië, was een deel van Frankrijk en werd toen Belgisch Gallië of ook eenvoudig België geheeten.

Oorspronkelijk is Brabant Brachbant geschreven, welke naam misschien zijn ontstaan te danken heeft aan brachbant, twee duitsche woorden, die ene onbebouwde landstreek of grens, eene braakliggende streek aanduiden, zijnde deze oorden aanvankelijk ook woest en onbebouwd geweest. Om de gemakkelijker uitspraak schreef men later Brabant of Braband. Indien men deze naamsafleiding aanneemt, had men in de tegenwoordig grondwet Noord-Braband moeten behouden en de inwoners niet Noord-brabanters behoeven te noemen.[1]

Onder het oude Brabant behoorde hetgeen tusschen de rivieren de Schelde, de Dijle, de Rupel en de Seine lag. Later waren de Schelde, Maas, Sambre en Dender de grenzen. Van Gemblours tot Geertruidenberg bedroeg de lengte 25 en de breedte van Helmond tot Bergen-op-Zoom 20 uren gaans. Gevolgelijk besloeg het de tegenwoordige provincie Noorbrabant en de Belgische provinciën Zuid-Brabant en Antwerpen, uitgenomen Mechelen, dat op zich zelven een’ kleinen staat vormde en er gansch door omsloten was.

Omstreeks het midden der vijftiende eeuw werd het in vier kwartieren: Leuven, Brussel, Antwerpen en ’s Hertogenbosch verdeeld. Dit geschiedde, om in elke dier steden een’ rentmeester aan te stellen, tot beter ontvangst der beden, welke van te voren slechts aan een’ rentmeester-generaal betaald werden. Van ouds lagen in Brabant 26 steden, 17 vrijheden en ongeveer 700 dorpen. Geen dorp kon tot eene vrijheid, geene vrijheid tot eene stad verheven worden, tenzij met betrekkelijke toestemming des hertogs, die evenwel bevorens daarop de naaste steden en vrijheden moest hooren.[2]

In rang en aanzien was in de zestiende eeuw Brabant het voornaamste der 17 Nederlandsche gewesten.[3] Des hertogs macht was in dit hertogdom in de 15e en 16e eeuw door het Groot Privilegie aanmerkelijk verminderd. Toen ook Noordbrabant aan de Hoogmogende Staten overging regeerden deze onze provincie als hertogen van Brabant.

Aangezien het oude graafschap Los, een deel van Brabant, ten westen en ten zuiden aan de Meierij van ’s Bosch stiet en als grens of anderszins in oude oorkonden dezer dorpen meermalen voorkomt, achten wij het gepast daarvan eene kleine schets te geven. Los of Loos noemt men in onze taal Loon, hetwelk zijnen naam voert naar Borcht-Loon, dat is “Kasteel van Loon” tusschen Tongeren en St. Truijen gelegen. De volgende merkwaardige plaatsen lagen in dit graafschapschap: Hasselt, Wust-Herck, Bilsen, Maas-Eick, Stockhem, Peer, Bree, Hamont, Beringen enz.[4]

Diederik van Heinsberg (1336-1361) was de laatste graaf van dit gewest dat thans een groot gedeelte van Belgisch Limburg uitmaakt.

Caesar, Tacitus, Plinius, ja zelfs geen enkele schrijver der eerste eeuwen spreken van Brabant of Brabanders, waarom men van oordeel is, dat de Franken dien naam deze landstreek gegeven hebben. Men vindt voor het eerst den naam vermeld op het jaar 633, toen de H. Livinus in Brabant vermoord is, op welks grenzen hij eene kapel had gesticht. De eerste hertog van Brabant is Hendrik I geweest, die omtrent het jaar 1200 den titel van hertog van Lotharingen en van Brabant begon te voeren.

Men houdt het er voor dat Brabant aanvankelijk geen eigenlijk vorstendom, zeker geen hertogdom is geweest, maar slechts eene landstreek, een grondgebied in het hertogdom Lotharingen besloten. Er bestond alzoo vóór Hendrik I geen hertogdom Brabant, en ook zijn er geene vroegere munten van hertogen van Brabant gevonden.[5]
 

II          TAXANDRIE

Taxandrië, Toxandrië, ook wel Tessenderland, in het Latijn Taxandria geheeten, kreeg zijnen naam van de Romeinen, naar de groote menigte taxisboomen welke in deze landstreek groeiden. De Taxanders, Taxandriers of Tessenders ware een volksstam die al het land innam, hetwelk zich van den rechteroever des Demers tot aan de landen der Batten en der Kaninefaten uitstrekte. Het bevatte mitsdien de stad en meierij van ’s Hertogenbosch, een groot deel van het graafschap Los, de landen van Kuik, Kessel, Ravestein enz. Gevolgelijk strekte het zich uit over de Brabantsche en Luiksche Kempen tot over een aanzienlijk gedeelte van Noordbrabant. In de 14e en 15e eeuw hield men Heerenthals voor de hoofdplaats van Taxandrië.

De eerste, die van dit landschap melding maakt is Plinius, die in de tweede helft der eerste eeuw onzer jaartelling schreef. Na hem wordt eest na 300 jaren en wel de eerste maal weder op het jaar 378, vervolgens in de zevende eeuw, voornamelijk op het laatst derzelve en in den aanvang der 8ste van deze landstreek gewag gemaakt. Veelvuldig komt Taxandrië in de negende en tiende eeuw vóór. Toen de Franken het in de vijfde eeuw overmeesterden voegden zij deze streek bij het Frankische rijk, waaronder het verbleven is tot in het jaar 1106, wanneer het als een deel van Lotharingen onder Brabant kwam. Op het jaar 1146 vindt men er het laatst melding van.[6]

Er waren hier vóór de stichting van ’s Bosch geene steden. Als uitzondering kan nogtans aangehaald worden dat de naam Taxandria nog in de zestiende eeuw in officiëele stukken voorkomt. Dit is namelijk in het Bossche schepenregister van 1541, Del 159 fo. 293.

Ik acht het belangrijk eenige feiten uit Hezenmans “Onze Staats- en Kerkgeschiedenis”, eerste bundel, 1869 blz. 21 enz. nopens deze streek over te nemen, te meer omdat zij hoofdzakelijk naar aanleiding mijner opdelvingen door dien bekwamen schrijver gegeven schijnen. Hij zegt ongeveer woordelijk: “De oudste bevolking koos er zich eene verblijfplaats naar willekeur, om die weldra weder te verlaten, als een halfzwervend herdersvolk zocht zij de weligste oorden voor hare kudden op of verdiepte zich in bosschen en moerasvelden om jacht te maken op het wild met welke zij gevuld waren, en eerst later, naarmate de akkerbouw vooruit ging werden hare verblijfplaatsen vaster. Al heeft de geschiedenis ons weinig of niets omtrent het aanzien van Taxandrië in die vroege tijden bewaard, zoo vloeit ons daarvoor toch eene rijke bron, de oudheidkundige opgravingen namelijk, welke gedurende de laatste jaren in zijn heiden en bosschen hebben plaats gehad: die nasporingen zijn met zooveel uitslag bekroond geworden, dat zij, aangevuld en toegelicht door de diplomen der zevende eeuw, ons tot eene topographie van het oude Noordbrabant geleiden, welke zeer volledig mag genoemd worden.[7]

Zoo vormden de boschrijke oorden rond Luiksgestel, een vooral het zoogenaamde Weebosch aldaar, reeds in overoude tijden het middelpunt eener samenleving van Germaansche huisgezinnen, die naar het schijnt tot een priesterlijk geslacht behoorden; althans in hun midden verrees een afgodisch heidendom; en trekken wij van dat dorp een cirkel welke zich tot Oirschot en Best uitstrekt, dan ontrolt zich voor ons eene ruimte die reeds toen bijna geheel bevolkt was. Westwaarts verhief de later zoo beroemde Bladelsche koningsvilla haar tinnen reeds boven de hutten der arme Toxanders; het vaatwerk en penningen der Romeinen in hare puinen gevonden, en de ontdekkingen in hare omstreken, te Casteren, Hoogeloon en Veldhoven gedaan, bewijzen vrij duidelijk dat die overheerschers zich zeer vroeg in die oorden gevestigd hadden, wellicht om ze tot een punt van kolonisatie te vormen; in de zware bosschen van Steensel op den kruin der heidelanden in ’t midden onzes cirkels gelegen verbleef dan ook een stam, op wien het Romeinsche verkeer reeds invloed had uitgeoefend, trouwens, blijkens de gevonden lijkbussen, was hij vrij goed in handwerken bedreven; Eindhoven daarentegen in hetwelk sommigen het Andechobina[8]der Salische wet willen zien, werd even als Best en Heeze altijd door zeer arme en ruwe huisgezinnen bewoond.

Wenden we ons nu naar de barre onherbergzame heide, welke zich tusschen
Goirle en de provincie Antwerpen uitstrekt, dan ontwaren wij dat daar welëer eene talrijke bevolking gevestigd was, die geheel naar andere vruchtbaarder oorden is verhuisd. Alleen hare graven zijn overgebleven, en daaruit blijkt, dat zij merkelijk hoog in beschaving stond; fijn aardewerk, metalen mantelhaken en gespen, glaswerk, hoofdsieraden en koperen wapens zijn er gevonden, een bewijs dat zij niet tot de eerste stammen maar tot het Frankische tijdperk behoorde; en wat merkwaardig is, juist de enkele plaatsen dezer ruimte, welke altijd bewoond gebleven zijn, waren reeds toen door ruwe Germanen, door oudere inboorlingen bezet,welke tusschen die Franken huisden, als zoodanig noemen wij Hulsel, Diessen, Tilburg en Alphen, welke wij nader uit de schriften des H. Willibrordus leeren kennen, benevens Bakel, Hilvarenbeek, Goirle en Baerle-Nassau.”

Hezenmans noemt in eene noot als ook toen reeds bewoonde plaatsen Riethoven, Oerle, Knechsel, Wintelre. Blijkens ontdekte urnen of grafhoogten waren schier alle plaatsen in deze streek tijdens het heidendom bewoond. Zulks kan almede van sommige andere oorden van ons rijk en van België gemeld worden. Op mijn voetspoor ontdekte men te Neerpelt in dat laatste land, doch aan de grens tegen Bergeik gelegen, in 1848 eene menigte lijkurnen en andere voorwerpen en in 1871 onder dezelfde gemeente eene aanzienlijke hoeveelheid gaaf bewerkte grafurnen en andere oudheden van verschillende soort. Kremer schrijft in [De] Navorscher 1886, blz. 377:

“Toen de Franken Taxandrië veroverden, werden de woeste markegronden eigendom der veroveraars, omdat die gronden onverdeeld waren”. (In eene noot: “Dat in Taxandrië marken bestonden blijkt bijv. uit den naam Zonderwijk in Veldhoven); maar de bebouwde verdeelde gronden bleven minstens voor 2/5 eigendom der oude bewoners, die, voorzoover zij eigenaars waren eigenaars bleven en vrij bleven. Enz.”


 

III         Meierij van ’s Hertogenbosch

De oudste namen der meierij zijn Menapië, Taxandrie of Taxandrië en Campinia, Kempenland of de Kempen, in het Latijn Campinia, in het Fransch la Campine. Men weet, dat de landstreek vroeger bekend onder den naam van Campinia, veel uitgebreider was dan Kempenland, een der vier meierijsche kwartieren; want het had dezelfde grootte als Taxandrie, welke naam ongevoelig voor Campinia plaats maakte. Over de naamsafleiding is men het niet eens. Sommigen denken aan het Latijnsche woord campi, dat is landdagen, dewijl de Frankische koningen en vorsten dikwijls in dat deel der meierij hun verblijf, hunne landdagen en dagvaarten hielden: anderen aan Campas, eene vlakte of veld, zoodat het vlak land zou aanduiden: weder anderen zoeken den naamsoorsprong in het meierijsch kampen of kempen, beteekenende landerijën, welke met eenen aarden wal met hakhout beplant, ter beveiliging van het vee, gure en koude winden, zandverstuivingen enz. omringd zijn, welke wallen er nog veel doch in kleiner aantal dan voorheen gevonden worden.[9]

De Frankische vorsten verdeelden Taxandrië in eenige districten waarvan zij het bestuur toevertrouwden aan een’ meier, drossaard, schout of baljuw, aan welk eerste woord velen de afleiding van den naam Meierij toeschrijven. Deze streek werd aldus genoemd na het bouwen van ’s Bosch en was in vier kwartieren verdeeld, namelijk: Peelland, Kempenland, Oosterwijk en Maasland. Elk kwartier had een’ meier, waarom deze kwartieren, in oude oorkonden wel eens meierijën genoemd worden. Deze hoofdambtenaren ontvingen in lateren tijd den naam van hoofd- of kwartierschouten. Over deze vier kwartieren stond een oppermeier, later hoofdschout geheeten, die zich na de stichting van ’s Bosch in die stad vestigde. Behalve de steden “s Bosch, Tilburg, Eindhoven en Helmond bevat de meierij 103 dorpen.

De oude luchtgesteldheid der meierij verschilde aanvankelijk van de hedendaagsche en was zeer koud en guur. Sommigen meenen, dat de hooge drooge zandgronden, hier veelal teringachtige gestellen veroorzaken. Dit gevoelen schijnt ongegrond.

Oorspronkelijk was de bodem leem of grintdiluvium, dat op oudere lagen rustte. Woest watergeweld voerde over deze lagere landen zand, leem en steenophoopingen uit de bergstreken aan en wierp deze stoffen tusschen en op de gevormde heuvels en dalen der laagten. Op deze wijze werd dit grintdiluvium na verloop van tijd nagenoeg geheel bedolven door gruis en voornamelijk door zand, waardoor die overdekkende laag zanddiluvium geheeten wordt en den eigelijken bodem der meierij vormt. Het grintdiluvium ontmoet men als hoogen zandgrond met keien, grint of rotsachtige lagen. Met de wording dezer zandgronden is het diluviale tijdperk besloten of het alluviale begonnen, zoodat op het diluvium of onder de alluviale gronden, keien of de grintlagen gevonden worden. Klei en leem uit het alluviale tijdperk is nergens door dit zand bedekt gevonden.

De oppervlakte der meierij is dus door dit aanvullen der laagten en afslijten der hoogten vlak en effen geworden, slechts door zandduinen, eerst na de middeleeuwen ontstaan toen de aloude bosschen verdwenen waren, vertoont zich de bodem hier en daar eenigszins heuvelachtig. Op zeer vele plaatsen treft men in den ondergrond in de derrielaag boomen, sporen van gebouwen en voorwerpen van menschelijk gebruik aan.

Lagen ijzeroer, veeltijds ondiep vindt men onder verschillende grondsoorten het meest in de zuidwestelijke dorpen. In de achtste eeuw en wellicht al vroeger bezaten sommige plaatsen reeds molens en waterwerken, welke met ander bezittingen in giftbrieven van genoemde eeuw menigvuldig voorkomen en gediend schijnen te hebben tot het bewerken van ijzer, dat de grond zelf, althans voor een gedeelte, zal opgeleverd hebben en zeer waarschijnlijk getrokken werd uit gezegde steenachtige met ijzerdeelen vermengde gronden; want de aardlagen zijn nog dezelfde als in dien tijd, daar er sinds geenerlei omkeering des bodems heeft plaats gegrepen.

In Zuid-Brabant en Limburg wordt die ijzerstof nog in groote hoeveelheid uitgegraven en ter reiniging naar Charleroy gezonden. Hedendaags bestaan in genoemde provinciën nog verscheidene kerken en hier en daar nog woningen van ijzersteenen gebouwd. Of dit in onze landstreek ook het geval is geweest kan ik niet bepalen. Onder de fondamenten van groote oude gebouwen als kerken, torens en kasteelen vindt men ze echter alhier zeer dikwijls gebezigd.

Waar lage veenen aanwezig zijn, worden ook in de meeste plaatsen, aloude boomen, somtijds van verbazende dikte aangetroffen welke op diezelfde plaatsen gegroeid zijn, daar men veeltijds de stronken dier boomen nog in den ondergrond, soms staande, soms overgeboven, geworteld ziet. Deze boomen zijn meest dennen, eiken, berken en Elsen, ook vindt men veel hout van struikgewassen, voornamelijk hazelnotenhout, menigwerf met de vrucht er bij. Het veen wordt op eenige plaatsen verbazend dik aangetroffen. IJzeren gereedschappen, huisraad, geldstukken enz. worden uit het veen, nu en dan, te voorschijn gebracht.

De verschrikkelijke vloed, welke een zoo ontzettende verandering te weeg heeft gebracht en algemeen de Cimbersche diluvie wordt genoemd, zou honderd jaren vóór de christelijke jaartelling hebben plaats gehad. Sommigen stellen hem in het jaar na Christus 860, anderen in 1170; doch bij mangel aan bewijzen kan de juiste tijd daarvan niet bepaald opgegeven worden. Tot staving van dien zeevloed kunnen de menigte zeeschelpen strekken, die tot zelfs in Zuid-Brabant gevonden worden. Zeker is het, dat een geweldige storm uit het noordwesten den vloed vergezelde, dewijl de in den grond gevonden boomstammen alle met den top of de kruin naar het zuidoosten liggen. De traditie bij de Germaansche volken verëenigt alle uit het tijdperk vóór Christus geboorte plaats gehad hebbende overstroomingen tot eenen enkelen algemeenen vloed, waardoor de Cimbersche diluvie moet verstaan worden.[10]

Indien men de vetheid van den ouden grond in aanmerking neemt is het niet te verwonderen, dat de gezegde boomen enz. zoo weelderig tierden, hetgeen ze op den nieuwen mageren bodem niet konden gedaan hebben. Men vindt in de hooge venen geene boomen zooals dit in de lage het geval is: deze laatste zijn gewoonlijk met aarde en zand overdekt en met heide hier en daar ook met klein houtgewas begroeid.

In de vlakke zandgronden der meeste dorpen worden dikke banken leem uit het diluviale tijdperk aangetroffen. Te Bergeik, Bladel, Oirschot, Zeelst, Best, Veldhoven, Tilburg en in eene groote menigte andere plaatsen bezigt men dit leem en klei voor de steenbakkerijën, het bezetten van befitte wanden of vakwerk, het leggen van dorschvloeren enz. De klei, door sommigen ook leem genoemd, is te allen tijde alhier tot dat doel gebruikt. Zaakkundigen beweren, dat de steenen aan oude gebouwen hoogst waarschijnlijk van ditzelfde leem of die klei op de plaatsen zelven gebakken zijn.

Men treft in het diluviale zand en leem soms beenderen van den mammouth of voorwereldlijken olifant van het groote rund en andere dieren der voorwereld, alsmede versteeningen aan. Om die reden gelooft men dat hier in den diluvialen tijd dieren geleefd hebben; want de meeste beenderen van antidiluviaansche dieren liggen in dit zand of leem bedolven. Onze hedendaagsche geleerde denken, eenparig, dat de zandgronden van Noordbrabant en die van eenige Belgische provinciën voor duizend jaar bosschen geweest zijn. Dennen of mast in de allereerste eeuwen de heerschende boomsoort dezer streken, waren toenmaals geheel verdwenen of zeker tot eenige overblijvers verminderd. Bij de uitbreiding der bevolking begon men de eerste ontginningen. Te dien einde stak men eerst den brand in de oorspronkelijke bosschen, zooals zulks nog in Amerika en elders geschiedt. Of die brand zich al verder dan de plek, die ontgonnen moest worden, uitstrekte, hierover bekommerde men zich niet of weinig en wijd verspreide woudbranden waren dikwerf het gevolg van de achteloosheid van eenen enkelen ontginner. Eenig spoor van misschien zulken boschbrand komt te Bergeik en elders vóór. Meer waarschijnlijk is die van lateren tijd.

Sommige feiten en gebeurtenissen uit lang vervlogen tijden in dit hoofdstuk vermeld en door voorname schrijvers van vroegeren en lateren tijd geboekt, worden door enige hedendaagsche geologen (aardkenners) als verouderd beschouwd, zelfs niet geloofd. Een uitstekend aard-, natuur- en geschiedkenner[11] noteert o.a.: “De gronden van onze streek zijn – volgens de bewering der latere geologen – niet gevormd door woest watergeweld of berggruis van hoogere streken afstroomende; maar door bezinking. De keisteenen onzer streken vertoonen, volgens deskundigen, de meeste overëenkomst met de gesteenten op de Scandinavische kusten. Mastpijnen of dennen, de heerschende boomen dezer streken, waren toen op de plaatsen, waar zich veen gevormd had en dus de grond voor dennen te vochtig was geworden, verdwenen of zeer verminderd.

Men neemt thans aan, dat de dennen in en op den veenachtigen bodem verdwenen, en berken, Elsen en eiken, die op een vruchthoudenden grond kunnen tieren, daardoor de overhand kregen. Het is onaannemelijk, onbewezen en onbewijsbaar, dat de bosschen in de venen door één storm zouden geveld zijn. Zooals iedereen weet, heerschen er in ons land in het najaar vaak stormen uit het N.W.; deze deden acherëenvolgens de boomen voor hun geweld bezwijken, toen de veenlaag eene aanzienlijke dikte verkregen had en daardoor hun verderen groei belette. Die boomen vielen niet door een enkelen storm, maar op gewone wijze acherëenvolgens bij de najaarsstormen uit het Noordwesten. De kienhout-boomen liggen deels met de toppen naar het O., als een bewijs dat ook in lang vervlogen tijden de westenwinden in ons land de heerschende waren; de meeste keeren echter de toppen naar het Z.O. en zijn dus voor de bovengenoemde hevige stormen uit het N.W. (nog altijd onze stormhoek) bezweken. Overblijfselen van dieren (herten, evers, runderen en paarden, zelden van elanden) en producten van menschelijke kunstvlijt (aardewerk, ijzeren gereedschappen, schepen en houten wegen) zijn in de venen van ons land niet zeldzaam. In de lage venen is het kienhout meest afkomstig van elzen, wilgen en berken, in de hooge meer van eiken en dennen”. (Bruins, Het Wereldrond, 1e deel, blz. 95).

Guicciardinus en eenige andere schrijvers houden echter den loop der zee tot Tongeren en de Cimbersche diluvie voor eene fabel en een verdichtsel. De grond tusschen de zee en Tongeren is te hoog om door eene overstrooming in eene zee te veranderen. Eene bedekking of overstrooming van nieuwen over den ouden of oorspronkelijken grond houden sommige geologen om verschillende redenen ongelooflijk.

De heiden vormen verreweg de grootste oppervlakte van de gronden in de zoogenaamde bovendorpen of het zuidwestelijk deel der meierij. Deze onoverzienbare woestenijën doen op het eerste gezicht den reiziger denken dat de bezittingszucht zich nog niet in die streek heeft gevestigd of dat de weldadige Schepper de vruchtbaarheid aan die vlakte heeft ontzegd; zij wordt althans door Humbold voor de onvruchtbaarste van Europa gehouden, ofschoon wij zulks met hem niet instemmen. Oudtijds waren ook deze heiden althans grootendeels met bosschen bezet. Met de vermeerdering dezer opene, kale vlakten, ontwikkelde zich spoedig de schapenteelt en waar het schaap gevonden wordt groeit geen houtgewas. Het zijn vooral de schapen, welke onze heiden vele eeuwen in dien droevigen toestand gehouden hebben, waarin zij alle, tot voor weinige jaren, ja nog heden verkeeren; voornamelijk in een groot aantal dorpen langs de Belgische en Limburgsche grenzen.

Ruimschoots brachten daartoe mede bij: de gewoonte om de heide af te schillen en tot brandstof en in den stal als meststof te bezigen; de treurige eigendomstoestand dier heiden; het verkeeren in de doode hand van den vorst als anderszins; de novale tienden die ze tot altijddurende onvruchtbaarheid doemden enz.[12]

Deze heiden en vroenten zijn vele eeuwen geleden, door de Hertogen van Brabant, ten eeuwigen dage aan de inwoners ten gebruike gegeven en het vooroordeel der ingezetenen van de Meierij dat het goed van den ongeborene niet mag verkocht worden was ook mede een hinderpaal tot de ontginning. Er zijn in de vorige eeuwen gevallen geweest, dat personen, welke nieuwe gronden ter bebouwing ingegraven hadden, beleedigingen moesten verduren.

Van de eerste of natuurlijke boschrijkheid dezer streken, waarvan onder den grond de krachtigste bewijzen, het zoogenaamde kienhout, gevonden worden, bestaat niets meer. Vele kronieken en oorkonden verzekeren ons, dat er nog eene menigte van de aloude wouden, na het verlaten der Romeinen aanwezig waren. Deze bosschen verdwenen naarmate de bevolking en beschaving toenam. Dennen, berken, eiken en elzen groeiden, waar men thans hooge venen aantreft en komen op enkele uitzonderingen na, gansch overëen met de nu nog levende soorten. In moerassen en lage venen vindt men de overblijfsels van eik, berk, els, esch en wilg. Bij de komst der Romeinen waren dennen zeer talrijk. Op deze boomsoort volgden eiken, waarna te dier plaatse berk en els groeide, het laatste boomgewas op de venen, eer zij in de kale vlakten waarin wij ze kennen, veranderd werden.[13]

Geene andere overblijfsels van bosschen, niet door ’s menschen hand aangelegd, vindt men in de Meierij, ja zelfs niet in gansch de Nederlanden, dan die in de venen of moerassen begraven liggen. Bosschen uit mastpijn of den waren eeuwen lang aanwezig, doch zeldzaam in de middeleeuwen tot in het midden der achttiende eeuw, op welken tijd wij in dorpsarchieven van boschaanleg aanteekening vinden. Er was een tijd waarin genoegzaam geene dennen hier te landen bestonden.[14]

Waar de heidevelden van gemeen eigendom in de handen van bijzondere personen overgaan, wordt het beweiden gewoonlijk spoedig nagelaten: de daarop vallende boomzaden ontkiemen en groeien dan ongestoord op en men ziet binnen weinige jaren mast en berk op de hoogten en els in de laagten. Sedert verscheidene eeuwen worden de heiden langzamerhand door aanleg van bouw- of weiland het meest door bosch ingekrompen. Groote massa’s heide zijn ook door Belgische nijveraars in verscheidene grensdorpen aangekocht en tot weteringen of vloeiweiden aangelegd. Zoodanige ontginningen werden ook door een aantal gemeenten verricht.

De marken, die onder de namen van meenten, buurten, buurtschappen en soortgelijke voorkomen, zijn overblijfselen van vroegere rechtstoestanden, die in hoofdzaak hunnen oorsprong ontleenen aan het gemeenschappelijk Germaansche grondbezit. In vroegere tijden, toen de bevolking minder dicht was en de landbouw meer extensief of vergrootbaar uitgeoefend werd, deze rechtsverhoudingen eenen gunstigen invloed op de algemeene welvaart uitoefenden.[15]


 

IV        Provincie Noordbrabant

Noordbrabant wordt alzoo geheeten naardien het noordelijker gelegen is dan Zuidbrabant hetwelk thans eene Belgische provincie is. Brabant ontleent waarschijnlijk den naam van het landschap Brachbant. Bant beteekent woud.[16] De bevolking, langzamerhand aanmerkelijk toegenomen bedraagt …

Noordbrabant is de uitgestrektste der 10 Nederlandsche provinciën en verkreeg na de omwenteling van 1795 den naam van Staats-Brabant. Vroeger, althans het grootste gedeelte, heette de “Generaliteitslanden”. Hare grootste lengte is 28 uren gaans, de breedte 13 – 24 uren.

Het wapen der provincie bestaat uit een’ staanden of klimmenden leeuw van zilver op een zwart veld die met eene hertogskroon gedekt is.

Na den vrede van Munster benoemden de Staten-Generaal er alle ambtenaren; want Noordbrabant had geen eigen bestuur, zooals de zeven verëenigde provinciën en het werd als ieder ander veroverd gebied behandeld. Men noemde deze streek toen “Generaliteitslanden”. Uit hoofde van den katholieken godsdienst, dien zij beleden worden de ingezetenen van alle bedieningen uitgesloten. Om het gewest te regeeren zond men allerlei gebroed af.

Noordbrabant was eene verschoppelinge, het werd geduld, meer niet. Uit dezen uitgezogen en verdrukten toestand hebben de ijverige Mannen van 1795 de katholieken verlost.[17]


 

V         Kempenland

Den naam Kempenland voerde het van het jaar 1192, sedert deze landstreek niet meer Taxandrië geheeten werd. Dit was een der vier kwartieren, waarin de voormalige meierij van ’s Hertogenbosch verdeeld is geweest. Ook nu wordt die naam nog wel eens gebezigd. Men heet een deel van het bisdom van Luik de Luiksche Kempen en een gedeelte van het vroeger Oostenrijksch-Brabant of van de provincie Antwerpen de Brabantsche Kempen welke alle drie aan elkander gelegen zijn. Ter onderscheiding van dit Luiksch en Brabantsch Kempenland noemde men in de laatst verloopen eeuwen ons Kempenland veeltijd de Meierijsche Kempen. De Kempen in België gelegen werden ook de Brabantsche en de Meierijsche, de Hollandsche Kempen geheeten.

Ons Kempenland (waarvan ik in een vorig hoofdstuk de naamsafleiding gaf, heeft van den noordoostelijken hoek van Oirschot, dat de hoofdplaats was, tot aan het zuidwestelijke punt van Lommel, welke volkrijke gemeente, bij het traktaat van 11 November 1807 in ruil met het veel minder bevolkte Luiksgestel aan Frankrijk is afgestaan,[18]

Eene lengte van zeven uren en de grootste breedte zal 6 uren bedragen. In rang maakte dit kwartier het tweede in grootte, het derde uit en was vermaard, dewijl hierin het Hof der Frankische Koningen waarop zij hunne dagvaarten hielden te Netersel onder Bladel heeft gestaan. Bij gelegenheid eener dergelijke dagvaart aldaar schonk Karel IV de Eenvoudige aan Dirk I, graaf van Holland de kerk van Egmond met al derzelver toebehooren. De bewoners van dit vorstelijk hof vonden genoegen gedurig te jagen in de bosschen van het uitmuntende gasthuis later abdij van Postel, welke aan de grenzen van ons Kempenland gelegen en daaronder ook eenigen tijd behoorde.

De Vorsten van Gelderland zouden voortijds van Kempenland of minstens van een deel, Heeren geweest zijn en de Bisschoppen van Utrecht er mede een groot gezag uitgeoefend hebben. Volgens de meening van Havermans had Kempenland vóór het jaar 1288 met Brabant niets gemeen. Wegens het verblijf van de Frankische koningen werd dit kwartier het heerlijkste geheeten.

Behalve de stad Eindhoven behoorden tot Kempenland de volgende 34 dorpen of heerlijkheden:

Aalst, Bergeik, Blaarthem, Bladel, Borkel, Casteren, Dommelen, Duizel, Eersel, Eckart, Gestel, Hapert, Hoogeloon, Knechsel, Lommel, Meerveldhoven, Middelbeers, Oerle, Oirschot, Oostelbeers, Reusel, Rijthoven, Schaft, Steensel, Stratum, Strijp, Valkensweerd, Veldhoven, Vessem, Waalre, Westerhoven, Wintelre, Woensel, Zeelst.

Van deze 35 plaatsen hadden de 8 volgende hunne eigene bank of dingbank: Eindhoven, Oirschot, Lommel, Oerle, de oude hoofdplaats van Kempenland en onder welk bevoorrecht dorp vóór het jaar 1560 acht dorpen te recht behoorden; voorts Meerveldhoven, Woensel, Aalst en Dommelen. 29 Dorpen maakten zamen 9 dingbanken uit als: Bergeik met Riethoven, Westerhoven, Borkel en Schaft; Eersel waarvan eertijds 9 dorpen afhingen, met Duizel en Steensel, Bladel met Reusel en Netersel, Oostel-, Middel- en Westelbeers, Vessem met Wintelre en Knechsel, Zeelst met Veldhoven en Blaarthem; Gestel met Strijp, Stratum; Woensel en Eckart, Hapert met Hoogeloon en Casteren; Waalre en Valkensweerd.

Bij de oprichting der gemeenten in het jaar 1814 werden deze dorpen tot een getal van 25 gerangschikt als: Aalst, Bergeik; Bladel en Netersel; Borkel en Schaft; Dommelen; Duizel en Steensel, Eersel; Eindhoven; Gestel en Blaarthem; Hapert, Hoogeloon en Casteren; Luiksgestel (vroeger tegen Lommel geruild); Oerle, Oirschot; Oostel-, Middel- en Westelbeers; Reusel; Riethoven; Stratum; Strijp; Valkensweerd; Veld- en Meerveldhoven; Vessem, Wintelre en Knechsel; Waalre; Westerhoven; Woensel en Eckart; Zeelst.

Dat ook in dit landschap reeds vóór de geboorte van Christus op zeer vele plaatsen menschen woonden, blijkt genoegzaam uit de grafheuvelen van dien tijd die men nog in menigvuldige dorpen aantreft. Zonder overlegd plan ontstonden de meeste zoo niet alle dorpen.[19] Zeker werden de hoogten het eerst bewoond en de plaatsen op effen of lageren grond later aangelegd. Een zeer groot aantal dorpen hebben hun eerste begin aan de kloosters te danken, die reeds vroeg woeste gronden ontgonnen. Waarschijnlijk woonden echter in Kempenland op alle plaatsen in minder of meerder aantal, reeds menschen alvorens de kloosters er huizen of hoeven begonnen te stichten, welke men dan ook schier overal aantrof.

Omstreeks de tiende eeuw bestond een dorp grootendeels uit eenige hoeven, in eene vlakte gebouwd welke midden in een eeuwenoud bosch ligt. Sommige huizen bevinden zich in het bosch. Deze woningen zijn meestal uit boomstammen of vitselwerk met klei bestreken, getimmerd. Deze hoeven zijn door eene gracht omgeven. Bij deze huizengroep staat gemeenlijk de eenvoudige dorpskerk, nog zonder toren. In deze nabijheid ligt de gemeenschappelijke waterput met ruwe kuip omvat, zooals ze nog veelvuldig in deze streek bestaan. Er zijn geen bewijzen voorhanden wanneer de dorpen en gehuchten, althans de vroegste, ontstaan zijn. Wij zullen ons derhalve vergenoegen met den tijd dier Kempensche plaatsen te vermelden, waarin zij de eerste maal in den ouden tijd voorkomen.

Aalst 711. Ansbaldus schenkt aan den H. Willebrordus zijne bezittingen te Haeslaos (hieronder moet men Aalst verstaan) aan de Dommel. Het volgende jaar verëert hij hem zijne goederen te Diessen en die te Levetlaus (onbekend) aan de Dommel.

Bergeijk 1150. De monnik Stephelinus, schrijvende tusschen de jaren 1150 en 1156 over Taxandrië noemt ook Eijcha, hetgeen Bergeik of Maaseik bedoelt. Beide plaatsen heetten toen Eijck. Op 1310 komt Bergeik onder den naam van Eijkelberge, zooals het destijds genoemd werd vóór, toen het begevingsrecht der kerk aan de abdij van Tongerloo overging.

Blaarthem 1173. Aldaar gelegen goederen worden aan Postel geschonken.

Bladel. 16 Juni 922. Een koning der Franken verleent eenige te Egmond gelegen goederen te

Casteren 1406.

Duizel 1357.

Eersel 712. Aengelbertus schenkt zijne bezittingen te Eresloch aan den H. Willebrordus.

Eindhoven 1174. 1322.

Hapert 1173. Gela, vrouw te Hapert, schenkt aan Postel eene weide van zes morgen of dagmalen te Versele of Vorsel onder Bladel. Het komt in 1207 onder den naam Happaert vóór.

Hoogeloon 1231. Een geschil met de abdij Tongerloo, dat 24 jaren hangende was, is toen met de verëenigde parochie Hoogeloon en Hapert verëffend. Paus Bonifacius IX erkent in Noordbrabant het patronaatschap van 13 kerken aan de abdij van Tongerloo onderworpen en begeert dat zij de prebenden vergeven zal. Hapert en Loon waren onder dit getal begrepen.

Knechsel 1325. 1341. 1352.

Lommel. 530. 1284.

Luiksgestel 1442.

Meerveldhoven 1520.

Middelbeers 1334.

Netersel 922.

Oerle 1249.

Oirschot 1311.

Oostelbeers 1570.

Reusel 1140.

Riethoven 1358.

Steensel.

Stratum 1388.

Strijp 1306.

Waalre 704.

Westerhoven 1331.

Nergens in ons land lichter dan in de Kempen; het landschap biedt echter groote afwisseling. Soms treft men er op eene aanmerkelijke diepte, ook onder het veen, groote keien aan. Kleinere van allerlei soort vindt men er almede op sommige plaatsen in, onder en op de aarde, nergens echter in zoo groote menigte als op de heide velden. Velen meenen dat deze keiën van lieverlede grooter worden. Wij verëenigen ons nogtans met het denkbeeld van Dr. Staring[20] die zegt: “Men mag het als het eene bewezen waarheid aannemen, dat de keiën onzer heidevelden niet groeijen en ook niet kunnen groeijen.”Deze aanmerking is trouwens onnoodig, daar keien doode lichamen zijn.


 

VI        Vrijheden. Heerlijkheden.

Muren, poorten en wallen maakten in vroeger eeuwen geen steden, maar brieven van vrijheid en gemeente aan plaatsen verleend verhieven ze tot steden en vrijheden, waardoor zij van de andere of algemeene dorpen afgezonderd waren en vele voorrechten genoten.

De Vrijheden waren onder andere in het bezit eener eigene rechtbank, waarvoor alleen hare burgers of inwoners konden terecht getrokken worden; een afzonderlijk burgerlijk lichaam, met een eigen huishoudelijk bestier; de ontheffing van alle slaafsche diensten, in zoo ver deze nog mochten bestaan en de verheffing van hare burgers tot vrije lieden, die niemand dan den Souverein hunne diensten behoefden te leenen.

Zij ontvingen hare plaatselijke voorschriften onder den naam van Keuren, Costuijmen, Handvesten en dergelijke. Zulke bevoorrechte plaatsen namen in vorige eeuwen den naam van steden en vrijheden of een van beide aan en hebben dien in vervolg van tijd grootendeels behouden, hoewel ze langzamerhand zoodanig aan de andere plaatsen gelijk zijn geworden, dat men daarin, sedert ongeveer eene eeuw geen onderscheid meer bespeurt. Tot deze gelijkheid der andere plaatsen met de oude vrijheden zal de uitgift, verkooping of verpanding van dorpen tot heerlijkheden waarschijnlijk het meest aanleiding gegeven hebben, want hierdoor werden zij van de gewone dorpen afgescheiden en bleven gewoonlijk op zich zelven, al werd ook de verpanding ingelost.[21]

De oude Hertogen van Brabant en andere Opperheeren van dien tijd gaven vele dorpen als heerlijkheden aan verdienstelijke personen of Edellieden uit. De dorpen bleven dan meestal erfelijk in hun geslacht. Behalve uitgebreide landgoederen bezaten deze Heeren, cijnsen en andere vervallen, het recht tot de aanstelling der dorpsregeering, van den koster of schoolmeester en het bijdragen in het beroepen der geestelijken, ja soms werd hun het recht van leven en dood toegekend. Wanneer de pandpenningen die de hertogen van hunne leenmannen of vazallen ontvangen hadden inlosten, werden die dorpen weder hertogs – daarna statendorpen. Voorheen bestonden de vrije heerlijkheden in veel grooter getal dan thans.

In het jaar 1626 waren er bijzonder veel uitgegeven. Het gebeurde ook wel, dat een dorp voor de helft in pand of leen uitgegeven, of het opgenomen geld slechts ten deel terug betaald werd, in welk geval men zulke dorpen halve heerlijkheden noemde, naardien zij voor de helft \aan het pandschap onderworpen en voor de helft daarvan verschoond waren. De koningen van Spanje als hertogen van Brabant en Limburg waren in tijden van geldgebrek,m nu en dan bedacht dorpen en heerlijkheden in pand te geven. Zulks geschiedde allengs, niet gelijk voorheen bij wijze van beleening, maar bij manier van absoluten of onbeperkten verkoop. In September 1644 had de laatste zoodanige koop in Brabant plaats.[22]

In de vijftiende eeuw had de hoogere en lagere adel nog alles in en waren de Leenen nog in volle kracht.[23] De Edelen maakten veelal zulke groote verteringen, dat deze niet in evenredigheid stonden met de inkomsten, welke zij uit hunne bezittingen trokken. Geen handwerk achtten zij hunner waardig dan de krijg, waarom zij gewoonlijk in militairen dienst traden.

Nergens in de Nederlanden plachten voorheen zoo vele Edelen als in de Meierij te wonen. Men treft er dan ook nog menigvuldige gedachtenis van adellijke geslachten, welke bij de troebelen van ons land, vooral in de zestiende eeuw, voor het grootste gedeelte verhuisd zijn. Na de bevrijding van Spanje hebben de Staten geenen nieuwen adel gemaakt. Een kronijk zegt, dat ten jare 1315 de Edelen, wegens de voorgaande oorlogen zoo uitgestorven waren, dat er toen nauwelijks vijftien ridders geteld werden.

De Edelen genoten aanmerkelijke voorrechten en eer. Hunne bezittingen bestonden in eigendom (alode) of in leenen. Tot op den tijd van Karel V behoefden zij geene belastingen te betalen. Vele bedieningen konden alleen door hen bekleed worden. Meestal woonden zij in de bekoorlijkste en vruchtbaarste oorden, doorgaans aan eene rivier of beek, in hun gebied, alwaar zij op hunne minder of meer versterkt kasteelen, in rijkdom, pracht en aanzien, als kleine vorsten leefden. Tot in de veertiende eeuw waren de bewoners der heerlijkheden van hunne Heeren nog grootendeels afhankelijk.

Plaatsen waar in Kempenland oude kasteelen hebben bestaan en sommige nog aangetroffen worden zijn: Aalst, Bergeik, Blaarthem, Dommelen, Duizel, Eckart, Eersel, Eindhoven, Gestel, Oirschot, Oerle, Stratum, Waalre, Zeelst.


 

VII       Vroegste Bewoners. Kort Overzicht uit de meeste Eeuwen.

Onmogelijk kan de juiste tijd der nederzetting van de eerste bewoners dezer landstreek opgegeven worden, daar men slechts duistere en onzekere berichten heeft eer Julius Caesar, 50 jaren vóór Christus deze landen veroverde. Tot in Noordbrabant is deze veldheer niet doorgedrongen. Hij heeft echter de Menapiërs toenmalige bewoners dezer landen beoorloogd. Vóór dien tijd waren de Romeinen, die destijds het grootste deel der toen bekende wereld onder hun gebied hadden bij de Menapiërs nog niet verschenen. Caroucius was de kloekste en geduchtste der Menapiërs. Lang vóór de geboorte des Zaligmakers zouden ook hier de Kelten gewoond hebben wat door de meeste schrijvers verworpen wordt. Geene hunner overblijfselen zijn hier tot nu toe gevonden. Van de Kabouters of hoe deze dwergen ook heetten en volgens ook geschiedkundige overlevering in deze streken woonden, meldt een Schrijver, dat ze eerst door den inval der Kelten of Gallen uitëengejaagd zijn en de laatstgenoemde nog eenigen tijd tegelijk geleefd hebben met de vorige niet gansch uitgeroeide bewoners, bij de komst der Belgen, 280 jaar vóór de geboorte van Christus.[24]

Hoewel de Menapiërs minder oorlogszuchtig dan de andere toenmalige volkstammen waren, zijn zij de eenige die J. Caesar niet kon overwinnen. Deze bekwame veldheer trok in het laatst van den zomer ’58 na Christus tegen hen op; door de pijlen en spoedige aanvallen der Menapiërs, die zich in hunne uitgestrekte bosschen de moerassen van hun land verscholen, onderbrak telkens der Romeinen werkzaamheid. Caesar slaagde niet dan door eenige overgegeven dorpen of gehuchten der Menapiërs te verbranden. Hij onderhandelde met hen, zonder de eer, hen overwonnen te hebben.

Eeuwen achterëen waren de vroegste bewoners, hoewel goeds er trouwens van te zeggen valt, onbeschaafde menschen, weinig bekend met iets dat het leven veraangenaamt of den smaak verbetert. Denkelijk zou hunne geheele geschiedenis in den nacht der vergetelheid bedolven gebleven zijn, hadde de krijg hen niet met de Romeinen in kennis gebracht, hier geene keurbenden heen gevoerd en Tacitus de zeden der Germanen niet beschreven. Tot hunnen lof wordt vermeld, dat zij dapper, oprecht, kuisch, matig, zindelijk, gastvrij en openhartig waren. Hunne kleederen en hun voedsel waren zeer eenvoudig, zij gebruikten vruchten, wild en tam vee, visch, eiëren, gestromde melk, water en eene soort van gersten drank. De Menpiërs zijn wegens hunne nijverheid en werken opmerkenswaardig. Omtrent het midden der derde eeuw van onze jaartelling hebben zich de Franken ook in deze landstreek nedergezet. Zij kwamen alzoo eenige eeuwen na J. Caesar en de eerste Romeinen.

Zij waren ontzettend van gestalte, kracht en stoutheid, roofzuchtig, wreedaardig en van zeden bedorven. Een deel der Franken vestigde zich in België, een ander gedeelte trok naar Gallië. Een Belgisch Schrijver zegt, dat de Franken slechts in de 5e eeuw in Limburg rukten. Alle Germaansche stammen hadden hun Voorsten Man, hun Vorst, hun koning. Die Man ging hen voor in den strijd als zij in woeste scharen tegen de Romeinsche legioenen optrokken.

Die zich in Kempenland hadden nedergezet, zijn er niet meer verhuisd of vertrokken. Deze Franken en die van andere streken van ons land worden in de geschiedenis Neder-Franken genoemd. Ons dialect is het Neder-frankisch, zooals het zich in den loop der tijden ontwikkeld heeft; de inwoners onzer streek zijn afstammelingen van de Neder-Franken, met wie zich de oudere bewoners, voor zoo ver zij niet verdrongen zijn, vermengd hebben.

De bewoners van deze streken bleven gedurende 460 jaren, dat is van 30 jaren vóór Christus tot het jaar 460 den Romeinen onderworpen. Met weerzin hebben onze voorouders hun juk getorscht. Zij muntten evenwel over het algemeen in menig opzicht boven andere heidensche volken, die vóór en omtrent de geboorte van den Zaligmaker leefden, uit. Hunne oude zeden, wetten en gewoonten hadden de Romeinen hun laten behouden. Deze werden door de Franken, een zamenraapsel van verschillende Duitsche stammen en zooals gezegd is de gevestigde bewoners dezer landstreek verdreven, aan wier heerschappij daardoor alhier voor goed een einde is gemaakt.

Eenige aanteekeningen uit verschillende eeuwen door mij genoemd vinden hier eene plaats.

3e eeuw.

In deze en de 4e eeuw is in Noordbrabant het Evangelie verkondigd. Zulks is geschied door den H. Valentinus, Servatius, Candidus.

5e eeuw.

Op het jaar 405 wordt gemeld, dat de manieren der Christenen verdorven waren. Omtrent deze tijden, schrijft de geestelijke Paulinus, zijn er evenwel vele Priesteren Gods in Gallië geweest.[25]

6e eeuw.

De H. Domitianus bisschop van Tongeren gestorven omstreeks 560, als apostel der Taxanders beschouwd, heeft in dit landschap het geloof voortgeplant.

7e eeuw.

De H. Lambertus in het jaar 636 te Maastricht geboren, verkondigde o.a. ten jare 692 in deze landstreek het christendom. Hij trof er eene menigte tempels en afgodsbeelden aan; want de bewoners zijn te langer in het heidendom gebleven, dewijl hun land als met poelen en moerassen omringd, geene betrekkingen met naburige landen had kunnen onderhouden. De H. Amandus, bisschop van Maastricht, heeft o.a. in 642 den Brabanters het Evangelie verkondigd. Ook Andre geloofsverkondigers waren in deze gewesten in ’s Heeren wijngaard werkzaam. Toen de H. Willebrordus (men schrijft zijn’ naam wel op 20 verschillende wijzen) van Rome wedergekeerd was, predikte hij in dit oord dat hij later andermaal bezocht het woord Gods.

Eindelooze inspanning kostte het den geloofsverkondigers om den Taxander de afgoderij, waaraan hij sterk verknocht was, te doen verlaten. Toen hij eenmaal het kruis omhelsd had bleef hij er aan gehecht, inniger misschien dan een zijner naburen.[26]

De beroemdste geloofsverkondigers kwamen almede naar Taxandrië en doorkruisten het in allerlei richtingen. In ons gewest was sedert Damitianus en dus gedurende eene eeuw geen Evangelieverkondiger meer verschenen. Bepaaldelijk in de hooge Meierij of Kempenland moet het punt gezocht worden waar het spoor der vroegere apostelen onuitwischbaar was gebleven. De beambten en lijfeigenen te Netersel en die van andere villa’s zullen christenen geweest zijn. Ook te Westerhoven en denkelijk in Andre aangelegen plaatsen bestond het christendom nog, evenëens waarschijnlijk te Hilvarenbeek waar later de aartspriester dezer streken woonde.[27] Toen zal het christendom in dit oord ook reeds de overhand gehad hebben.

8e eeuw.

Toen de geloofsbekeering gelukt was, werden alom kerken of kapellen gesticht en zooveel mogelijk priesters of herders aangesteld.[28] Ansbaldus in 712 priester en vermoedelijk ook pastoor te Waalre, mocht er den H. Willebrordus ontvangen. Zooveel mogelijk poogt men de verdere uitroeiing der heidensche gebruiken te bevorderen, zooals christenslaven aan heidenen te verkoopen enz. De kerstening had hier reeds eene tamelijke hoogte bereikt.

9e eeuw.

Door het verval der goede tucht in de kerk verminderde de zedelijkheid zichtbaar. Misdadigers die in de kerken of andere gewijde plaatsen vluchtten, mochten niet gevat worden, omdat, zeide men, hunne verbetering meer waard was dan hunne terechtstelling.[29]

In de acht eerste eeuwen onzer tijdrekening bestonden er weinig geestelijke wetten. Van de vroege tijden af was de vrede van Zaterdags tot Maandags geboden, ten einde de goddelijke diensten des Zondags gerustelijk zouden kunnen bijgewoond worden. Later werd deze vrede verleend voor langer te weten van het begin van Februari of Septuagesima tot Paschen: van Hemelvaartsdag tot na de octaaf van Sinxen enz., hetwelk in den beginnen de gewenschte uitwerking niet had.

De Noormannen doorkruisten Noordbrabant nagenoeg van het eene einde tot het andere en deden honderden strooptochten. Zij vernielden in 881 het dorp Bladel met al de daar en te Netersel overige Koninklijke landgoederen.

10e eeuw.

In deze eeuw beheerschte het leenroerig recht de maatschappij. De vorsten verleenden onder beding van krijgsdienst aan den leenplichtige heeren-landgoed en adeldom en deze hielden de oorlogen gaande. Ook prelaten hadden zich, reeds vóór deze eeuw door zulke aanlokkende verëeringen laten verleiden. Dit was de wortel en de bron van al het kwaad dat toen in Gods kerk zoo welig tierde.[30] Het leenstelsel, een machtig en uitgebreid bondgenootschap, dat de menschen en de landen onder elkander aanëen hechtte in eene afhankelijkheid, waarvan de eenheid de band en de krijgsdienst de ziel was, heeft in Europa van de tiende tot de zeventiende eeuw bestaan.

12e eeuw.

Men vindt in dit gewest verscheidene parochiën van welke de pastoors geregeld van deze eeuw af geregeld bekend zijn. Nergens treft men hunne namen vroeger aan. Er bestaan slechts enkele uitzonderingen. De aan het hoofd der dorpen gestelde priesters konden door den Bisschop naar zijn believen terug geroepen worden.

13e eeuw.

Toen in den aanvang dezer eeuw de kerk eene stoute vlucht nam en alom nieuwe kerspels en parochiën vormde, zag men ook hier verscheidene godshuizen oprijzen.

16e eeuw.

Het woedende Staatsche krijgsvolk plunderde en ontëerde vele kerken en andere gewijde plaatsen en nam soms de geestelijke herders in hechtenis tot dat zij een groot losgeld betaald hadden.

18e eeuw.

De Meierij van Den Bosch werd in de tweede helft der 18e eeuw door allerlei vagebonden en ander geboefte onveilig gemaakt. Diefstal met braak, moord en brandstichting waren dan ook in dien tijd aldaar aan de orde van den dag tot grooten schrik en ontsteltenis der ingezetenen.

 

VIII      Schepen- of dingbanken

De oorsprong der Schepenbanken is van eene zeer oude instelling, welke sommigen reeds bij de Romeinen meenen te vinden. In 1789 zijn zij in Frankrijk afgeschaft, doch hier te lande bestonden zij tot in de eerste jaren der negentiende of hedendaagsche eeuw. Wij hebben nog vele leiden gekend, die het ambt of de betrekking van Schepen, enkele van President-Schepen hadden uitgeoefend. Sommige dezer laatste bleef men voortdurend met dezen naam, ja zelfs nog hier en daar hunne kinderen en kleinkinderen noemen. Bijna overal was de president de Voorzitter van den Schapenstoel, bij uitzondering slechts een Schepen of Burgemeester.

De Schepenbanken noemde men hier gemeenlijk “de Wet”. Een schepenbrief had de kracht van eene notariëele akte, want hij werd verleend door eene magistratuur, gelijktijdig bevoegd om wetgevende verordeningen te maken, ze als rechter toe te passen en tevens eene vrijwillige jurisdictie uit te oefenen.

Onmogelijk kon men destijds, vooral in landelijke gemeenten, genoegzame personen vinden, die slechts voor weinige jaren geroepen het rechterambt te bekleeden, zich voldoende op de landswetten zouden toeleggen en behoudens hun geweten, in de voorkomende gedingen uitspraak te doen. Van hen werd o.a. gevorderd dat het moesten zijn goede lieden van wettigen bedde, die lezen en schrijven konden, indien zij uitvindbaar waren, “die verplicht werden hunne audiëntiën voor den eten, op eerbare plaatsen en niet in kroegen of in gezelschap van dronkaards te houden”.

Velerlei middelen bestonden er tot herstelling of verbetering der vonnissen. In den regel appelleerde men aan de hoofdplaats. Eene organieke wet, dit alles regelende, bestond toen nog niet. Op oude herkomsten of bepaalde privilegiën waren eene menigte uitzonderingen gegrond. Zoo appelleerden bergeik, Westerhoven en alle andere plaatsen in Gelderland die oudtijds tot het marquisaat van het H. Rijk behoorden, te Antwerpen; Eersel, Steensel, Duizel, Casteren, Hapert, Hoogeloon, Reusel, Bladel, Netersel, Lommel, bergeik, Riethoven, Westerhoven, Borkel en Schaft, Dommelen, Hooge en Lage Mierde en Hulsel, die vroeger aan Antwerpen hadden behoord, appelleerden naderhand aan Schepenen van ’s Hertogenbosch.[31]

In ieder dorp bestond eene rechtbank van zeven schepenen; enkele telden er slechts vijf. Twee, drie en meer dorpen waren echter ook dikwijls tot één rechtbank zamengevoegd; alsdan werden de schepenen uit al die plaatsen gekozen. Elk dorp had echter zijn eigen huishoudelijk en financieel beheer. Bij iedere rechtbank was een secretaris, die somtijds dezen post voor meerdere recht- of dingbanken bekleedde. Dikwijls woonde een Secretaris in eene andere plaats, als waar hij dit ambt te bedienen had, ja, het gebeurde niet zelden, dat een persoon als zoodanig benoemd, nimmer in die plaats of dingbank verscheen en zijne betrekking door een substituut liet waarnemen.

De dorpen of dingbanken hadden ook nog andere bestierders, evenals de Schepenen beëdigd, met wie zij de algemeene belangen waarnamen en die in bijna elke plaats onder andere benamingen voorkomen. Eene vergadering door de Schepenen met deze bestierders gehouden noemde men eene corporeele of algemeene als het geheele corpus of lichaam der plaats of dingbank vertegenwoordigende.

In elke dingbank woonde een Vorster. Ten platten lande hadden de Vorsters, behalve vele diensten welke tegenwoordig de Veldwachters verrichten, ook de bediening onzer deurwaarders. Voor openbare verkoopingen en verhuringen was hunne bevoegdheid nagenoeg dezelfde.

Vóór en ook tijdens de reformatie werden de Zegels en alle oude belangrijke papieren, bescheiden en documenten der gemeenten of dorpen, meestal in de kerk, hetzij boven het gewelf, in het koor of op het oksaal in kommen of koffers bewaard. Toen de protocollen en registers op het raadhuis rustten konden de protestantsche gemeenteambtenaren alles napluizen, stelen en verwijderen zooveel dus wilden.

Volgens het Verslag der Provinciale Staten van Noordbrabant over 1878 waren toen van de 185 gemeenten in de provincie in 140 de oude en nieuwe archieven aanwezig. In 1878 waren die in 148 gemeenten in de raadhuizen. De stukken in 1813 door de gemeenten aan de rechtbanken opgezonden worden aldaar voortdurend bewaard. Na de opheffing der rechtbank te Eindhoven in 1877 werden de ter griffie berustende dat jaar naar het provinciaal archief te ’s Hertogenbosch overgebracht.


 

IX         Slavernij. Doode Hand.

Onder de eerste bewoners was de slavernij niet zo streng als bij de Romeinen en Grieken. Gewoonlijk bestond zij in het dragen van zekere matige diensten die de slaven aan hunne heeren moesten betoonen. Zij bezaten geen eigen woning of land en hadden de verplichting als pachters of huurlingen, eene zekere hoeveelheid granen, alsmede Eenig vee en kleeding te leveren. Overigens mochten zij hunne bewoonde huizen en akkers naar genoegen bestieren.

Toen de Romeinen ook hier heerschten, zullen zij er, naar hunne gewoonte, wellicht eenige tot slavernij gebracht en te koop gesteld hebben; doch in de vijfde eeuw door de Franken meest overwonnen of verdreven, werd het lot der slavelijke personen eenigszins verzacht, schoon zij nogtans somtijds, hetzij tegen menschen, hetzij tegen beesten, geruild en ook wel verkocht werden. Het ter dood brengen of zware mishandeling verbood ook de wet der Franken strenger dan die der Romeinen. Nadat de eerstgenoemde volken het christen geloof omhelsd hadden, werd het juk der slaven al weder gunstiger, daar zij, hoewel verkoop, opdracht en verwisseling nog lang in zwang bleef, zij niet meer dan heidenen, joden of vreemde landzaten mochten verkocht worden.[32]

Bij het toenemen van den godsdienst onder de Franken groeide ook tevens de vrijheid, maar van den anderen kant ook de slavernij aan, dewijl er daarin, door de strengheid der Salische wetten, alhier in de vijfde eeuw ingevoerd, velen vervielen. Weinig of niets bezittende, om de met geld afkoopbare straffen te vermijden moesten de slaven dikwijls hunne ruggen ter geeseling bloot stellen of hunne hoofden onder schrikkelijke vuistslagen bukken. Men zag er op eenige plaatsen niet weinig met kaalgeschoren hoofden en geringde ooren loopen. Sommige dezer straffen zijn tot in de 12, 13e en 14e eeuw in zwang gebleven. Van de 5e tot de 9e eeuw is het lot dezer ongelukkigen langzamerhand dragelijker geworden.

Wegens den inval der verwoestende Noormannen gingen eene menigte landlieden in de 9e en 10e eeuw vluchten; sommige waren vervoerd en een aantal welgestelde personen in slavernij gebracht, ja, zoo erg, dat toen de barbaren onder hunnen koning Godevaert, meester dezer landen waren, dat zij de inwoners met den strop om den hals in gedurigen angst en schrik hielden om opgeknoopt te worden.[33]

Om deze reden was het slavelijk juk in de volgende eeuw niets verbeterd; doch in de twaalfde eeuw is het door de voorrechten en vrijdommen aan de nieuw gestichte steden, door de herogen en graven vergund door de stichting der kloosters en door de kruistochten aanmerkelijk verminderd en verzacht.

Hoewel dit alles in de 13e eeuw nog gunstiger was, woonden hier toch onderscheidene slavelijke personen. Velen genoten volkomen vrijheid of vonden zich, in plaats van grooten last, alleen met eene geringe erkentenis van leen of cijns bezwaard. Menigeen was ook nog aan het recht van de doode hand of keurmeden onderworpen, dat voortijds ook het recht van het beste deel genaamd werd. Dit bestond hierin: als een huisvader onder deze slavernij staande, stierf het beste pand door zijn’ heer geëischt werd; doch wanneer er niets overbleef alsdan de rechterhand van den doode afgekapt en den heer aangeboden werd. Dat men lichtelijk om eenige genoeg gemeen zijnde feiten de hand verbeurde, kan men o.a. zien in “Luijster van Brabant”, blz. 83 enz. Daarenboven moesten de slaven, behoudens andere lasten, het recht van oorlof eerbiedigen, hetwelk niets anders was dan eene door de heeren aan slaven of lieden van slavelijke dienstbaarheid toegelaten vrijheid, om te mogen trouwen, hetgeen zij niet mochten. In geene vorige eeuw dan in de 13 heeft eene zoo menigvuldige verlossing of verlichting van jukdragende en dienstplichtige lieden plaats gehad zegt de eerw. heer A. Heijlen in zijne Historische Verhandeling over de Kempen, blz. 71. Meer verderen voortgang en luister bekwam de vrijheid in de volgende eeuw.

Oudtijds zijn er twee soorten van slafelijke lieden geweest die ook verschillende namen droegen. Sommige waren dan eene matige slafelijke, min of meer uitgestrekte dienstbaarheid onderworpen. Eenige voerden hunnen naam naar het ambacht of bedrijf door hen uitgeoefend, volgens de heeren en kerken die zij dienden of aan wie zij toebehoorden, volgens de landen en goederen die zij bewoonden of bebouwden of wel volgens den last dien zij droegen. Men vindt er gevolgelijk die genoemd worden: ploegslaven, gebonden akkerlieden, gebrandmerkte, ossen- of veedrijvers, schoenmakers, smeden, wagenmakers, hoflieden of dienstmannen, kerkdienstmannen, karwijdigen, huisvaste, eigelieden en vele andere onder verscheidene namen, alle met min of meer dienstbaarheid, last en erkentenis bezwaard.

Evenals elders hebben de geestelijken en voornamelijk die der abdijen het meeste tot de verlichting en later tot de afschaffing der slavernij medegewerkt en de wereldlijke heeren daarin het voorbeeld gegeven, zoodat er geen land bestaat waarin zoo geringe kenmerken of teekens van slavernij zijn overgebleven dan in het onze.

Het recht der doode hand of de last van het beste kateel is in de 12e en 13e eeuwen merkelijk verzacht en in de 14e eeuw zoo goed als afgeschaft. Mij is niet bekend of men het na dien tijd nog in eene plaats onzer Kempen ontmoet; wel in de Belgische, namelijk in de heerlijkheid en gehucht Weerbeek, doorgaans Werbeek geheeten, onder Retie, 2 uren van Postel gelegen, echter zoodanig verminderd, dat in plaats van het beste kateel of meubel slechts de 80sten penning van de nagelaten goederen dier inwoners gevergd werd.


 

X          Jacht inzonderheid op Valken. Vogelheer in vroegeren tijd. Wolven.

In de middeleeuwen was de valkenjacht voor edele en zeer aanzienlijke lieden ook in de Kempen gebruikelijk. Deze oorden waren er uitstekend geschikt vóór. Postel is van onheugelijken tijd in bezit geweest om te jagen op hazen, konijnen en patrijzen. Het recht van de waranden op dit wild in Bladel, Eersel, Reusel, Postel, Lommel enz. is dit convent door verschilleden Souvereinen gewaarborgd, omdat het den armen en behoeftigen man groote weldaden betoonde en elken reiziger mild onthaalde. Meestal nam een aanzienlijke stoet met knechten, soldeniers en hazewinden in de abdij van Postel ter uitoefening der Valkerij hun verblijf.

Gedurig baarde deze liefhebberij groote onkosten en misnoegen aan dit klooster. Als hertog van Brabant maakte koning Philippus in 1579 een bevel, dat tijdens hun intrek aldaar “den meister en broederen van Postele gheen hinder of beletsel sal geschieden”.[34]

De valkerij is waarschijnlijk door de Franken in ons land ingevoerd. In 1296 begaf zich Floris V die deze kunst beminde met den sperwer op de vuist naar zijne valkenjacht in den omtrek van Utrecht. Een roode valk gold in 1387 in Holland vijf schellingen. Aldaar vloog men in de 16e eeuw met den valk: de trapgans, fasant, patrijs, kwakreiger, kraan, wilde zwaan, lepelaar, schollevaar.[35] Voor de edele vogels was in 1631 de prijs als volgt vastgesteld: een’ rooden sperwer 1 gl.; een paar smellekens vijf stuiv., een rooden havik 3 gl. 15 st.

Verscheidene der laatst voorgaande eeuwen waren eenige Meierijsche dorpen, inzonderheid Valkensweerd den zetel der Nederlandsche Valkeniers, die er vele huizen hebben gebouwd. De meeste hunner waren er een del des jaars gevestigd, bezaten er gronden en hielden veelal herberg. Het geld dat deze nijvere lieden vormden gaf steeds aan de doorreizende vorsten het schouwspel eener vlucht. Daar woonden eertijds 30 meestervalkeniers, wier jaarlijksche verteringen op 100.000 (mogelijk ruim voor dien tijd0 berekend werden. Er waren op ’t einder der vorige eeuw, dus nu 100 jaren gelden niet meer dan twaalf valkeniers te Valkensweerd, thans woont er nog slechts één, de eenige in ons land.

Ophovius (1626-1637) meldt in de eerste helft der zeventiende eeuw van een’ valkenier, die toen te Bergeik woonde. Destijds hadden zich twee vreemde valkeniers, de een van den prins van Wallis, de ander van den keurvorst van Saksen te Waalre gevestigd, die er ƒ 10.000 in het jaar verteerden.

In den hoogsten bloei der valkerij waren de uitgestrekte heiden van de Meierij als bezaaid met hutten ter valkenvangst. Vele lieden die zelven geen valkeniers waren verlieten in het najaar hun huis of gewoon verblijf om valken te vangen, wat hun eene ruime winst opleverde. De bemachtigde vogels naar Valkensweerd gebracht, werden er bij opbod verkocht en soms met honderd tot honderd vijftig gulden het stuk betaald. Dikwijls reisden Nederlandsche valkeniers naar Duitschland, Zweden en Noorwegen om valken te vangen. Bij het inzien van verschillende gemeente-archieven vond ik soms melding gemaakt van personen uit Onze Kempen, die met levensgevaar in dit laatstgenoemd land ter valkenvangst de rotsen beklommen.

Niet alleen te Valkenswaard, eigenlijk Valkensweerd, hetgeen den ouden dorpsnaam Verkensweert in dien van Valkenswaard ongeveer twee eeuwen heeft veranderd hebben voorheen valkeniers en tobbers (lieden die de valken in de tobhutten vingen en te huis africhtten) gewoond, maar men vond ze almede in vele andere der meierijsche en Brabantsche Kempen.

Was het jagen met afgerichte valken bij de Ouden in gering aanzien, het kwam in het einde der twaalfde eeuw als vermaak der Edelen in gebruik. Herhaaldelijk is het door Vorsten aangemoedigd.

“Wie vroeger valkenier wilde worden”, zegt zeker Schrijver, “moest schildboertig vrij man zijn, dat is vier vrijgeboren bekende grootouders kunnen aantoonen, en te paard met schild en speer ten strijde mogen trekken. Dit vereischte getuigt van de hooge oudheid van het valkenierswezen”.[36]

In de 17e eeuw was Hans Fransen, valkenier van den koning van Denemarken expresselijk naar Brabant overgekomen om valken te vangen.[37] Men schijnt voorheen de valken soms als opmerkers of waarnemers gebezigd te hebben. Het volgende trekt als zoodanig de aandacht: “betaelt twee valckeniers ter causen dat sy secretelijck met haere valken sijn gaen vernemen waer den vijant was liggende ende waer hij het hooft henen was draijende, den XVIIJ Juli ’92.[38] Iets soortgelijks komt in Hofdijk’s Stalboef vóór. Thans bestaat in ons land slechts één valkenier meer, namelijk Mollen te Valkensweerd, die ’s jaarlijks nog eenige valken vangt en africht.

Oudtijds trof men hier in de uitgestrekte heiden en wildernissen eene menigte wolven aan. Bij de toeneming der bevolking en vermindering der boschschaadjes is ook het aantal wolven gaandeweg afgenomen. In de 17e en 18e eeuw waren zij echter in deze landstreek niet zeldzaam. Uit de menigvuldige verhalen over dit wreede roofdier, nog heden hier en daar in omloop, blijkt het best hoezeer men er voor bevreesd is geweest. Liefst rooft hij dieren, welke hij kan wegdragen. Een mensch valt hij zelden aan, tenzij de honger hem wanhopig en vermetel maakt en geen kans tot ontsnapping heeft. Zeer gevaarlijk wordt hij niettemin voor hem, wanneer hij eenmaal menschenvleesch geproeft heeft. Dan dringt hij stoutmoedig in de dorpen, steelt de kinderen weg of graaft op de kerkhoven de lijken uit de aarde. Oude lieden heb ik nog in mijne jeugd hooren verhalen hoe de wolven de aarde onder de deuren en schuttingen weggroeven in de veestallen drongen en er al het vee doodden. Dit werd zooveel zij konden door hen medegesleept. Gemeenlijk waren het echter de schaapskooien, waarin zij hunne verwoestingen aanrichtten. Menigmaal roofden zij ook een schaap uit de grazende kudde.

Slechts een honderdtal jaren geleden werden nesten jonge wolven in de heiden van bergeik, Eersel, Lommel en andere plaatsen uitgegraven en daarvoor wegens de dorpen eene vaste premie betaald. De inwoners van Kempenland o.a. deden in de vorige eeuwen van tijd tot tijd eene vervolging der wolven, waartoe uit ieder dorp eenige personen met geweer mede trokken. Deze lieden kregen dan namens hunne plaats Eenig daggeld en werden op drank onthaald. Zulke jacht noemde men “den wolf jagen”. Men treft dan ook in deze streken menigvuldige plaats aan welke met het woord zamengesteld is.

Ten jare 1630 was eene groote wolvenjacht voorbereid en de bijëeenkomst in het vermaarde over eenige jaren gevelde “Postelbosch” bepaald. Het snood plan bestond echter niet den wolf te jagen, maar eene plundering in het voortreffelijk klooster der abdijheeren te Postel te doen. Hun voornemen werd door den Raad van Brabant verijdeld. Het volgende jaar is nogtans door het janhagel van verscheidene dorpen rond Postel gelegen, de abdij vreeselijk geplunderd en vele kostbaarheden verwoest. In 1619 had er tevens eene dergelijke euveldaad plaats. De ergste aanvoerders en bedrijvers dezer beide aanvallen zijn zooveel mogelijk naar verdiensten gestraft. Sommige Schrijvers, o.a. Heuvelmans en Welvaarts, boekten deze feiten zeer uitvoerig.



 

XI         Kluizen. Kluizenaars.

Kluizenaars zijn menschen, die zich van de wereld afzonderen, om in de eenzaamheid alleen voor God te leven. Dezen naam voeren zij, omdat zij eene kluis of hut bewonen. Wanneer e eerste kluizenaars zich in ons Nederland hebben gevestigd schijnt niet bekend te zijn; vermoedelijk verschenen zij er met het christendom. Meestal waren zij leekebroeders, zonder eenige geestelijke waardigheid en volgden zekeren regel van den eenen of anderen heilige ingesteld. Zeer verdienstelijk maakten zij zich door de zieken en kranken te verzorgen. Zij waren in tijd van pest en besmetting de moedigste oppassers der dorpen en gehuchten.

Den kinderen gaven zij onderricht in de christelijke leer, het lezen, schrijven en rekenen. Ook vrouwen leefden afgezonderd van de wereld, niet gelijk de kluizenaars in eenzame streken, maar in eene kleine cel naast de kerk, slechts van één venstertje voorzien en overigens van buiten geheel afgesloten. Eene vriendin of een lid van de familie bediende hen gewoonlijk. Zij onderhielden zekere reglementen en waren alle opgesloten. Eenigen leefden van aalmoezen, anderen door onderhouding van eene kloosterorde, bijzondere stichtingen of eigene middelen.

De kluizenaarsstand genoot bij onze voorouders achting en eer. Men kan hen als midden tusschen dien der kloosters en der leeken beschouwen. Vóór de reformatie bestonden wellicht in alle oorden van ons rijk kluizenaars. De alom bekende spreekwoorden: “De oorlog spaart noch kluis noch kerk”, en “Hij gaat naar kerk of kluis”doet zulks vermoeden.

Wijle de zeer eerw. heer J. Habets, bibliothecaris van Limburg, geeft eene bijdrage van de kluizen en kluizenaars welke in Limburg hebben bestaan en die in 1870 tot twee waren weggesmolten.[39] Van deze zal ik hier nog eenige bijzonderheden tot 1892 voegen. In de kluis op den Schaesberg bij Margraten overleed 18 Maart 1889 de kluizenaar Weerts, een tamelijk geletterd man. Hij sprak o.a. vloeiend Fransch, Nederlandsch, Italiaansch en Duitsch. Zijn diensttijd als pauselijk zouaaf en zijne reis naar het Heilig Land heeft hij uitvoerig beschreven. In Mei ’88 beroofde hem een sluwe bedrieger bijna alle zijne handschriften, 19 cahiers, enz. enz. Te Geleen woonde toen nog een echt type of voorbeeld dezer orde in de van ouds bekende kluis van Sint Jan. Nicolaas Laurent, zoo heette hij, de vriendelijke kluizenaar op den genoemden Schaasberg, is in September ’92 overleden. Hij was 70 jaren oud en leidde er sinds ’89 zijn eenzaam leven. Er woonden negen kluizenaars vóór hem. Kluis en kapel zijn het eigendom van jonkheer De Villers Masbourg, wiens voorvaderen ze in 1690 gesticht hebben. Door hem wordt de volgende kluizenaar gekozen.[40]

Noch in schriften, noch bij overlevering heb ik gedurende meer dan 40 jaren, iets bepaald kunnen opsporen of er in ons Kempenland kluizen of kluizenaars te eeniger tijd bestonden. Toen in 1684 de schuurkerk van Valkensweerd onder Achel gebouwd, als zoodanig niet meer diende en aldaar godvreezende jongelingen woonden, ontving die plaats den naam van “de Kluis” en de bewoners dien van Kluizenaars of Eremijten. Thans is daar een uitstekend gesticht van Trappisten gevestigd. Nog wordt die plaats meestal “de Kluis” geheeten. Zij ligt hoofdzakelijk op Belgische bodem.

De schuurkerk van Bergeik in 1648 onder Luiksgestel, destijds als Achel buiten ons grondgebied behoorende, gebouwd, droeg soms en vroeger schier algemeen den naam van Kluis en na de wegbreking, ongeveer in 1785, nog voortdurend die standplaats alsook de in de nabijheid gelegen gronden. Zelfs de huizen welke er langzamerhand door particulieren gebouwd waren en thans ook weder geruimd zijn, noemde men gewoonlijk “de Kluis”.

Men leest van twee kloosters van Kartuizers die in het bisdom van ’s Bosch hebben bestaan, namelijk te Vucht en bij Geertruidenberg. In de zestiende eeuw wordt van de cluijse en eene kluizenares gewaagd onder Orthen. Vele kluizenaars bestonden reeds in de 12e eeuw en later in de omstreken van Osch. Ook te ’s Bosch en op het kerkhof te Driel in Gelderland bestond eene kluis.


 

XII        Godsdienstige en kerkelijke geschiedenis

Onze vroegste voorouders waren heidenen, oefenden hunnen godsdienst meestal in zoogenaamde heilige bosschen, welker boomen nimmer gekapt of geschonden mochten worden, uit en hadden vele bijgeloovige gebruiken. Zonder beelden, zonder heilige plaatsen pleegden de Taxanders geen’ natuurdienst. Ter behandeling der openbare behangen kwamen zij bij hunnen tempels zamen. Gewichtig was de invloed der heidensche priesterschap. Er bestonden ook verëenigingen aan den tempel gehecht, gilden van ijveraars, die de feesten en offers bezorgden, den afgod bewaakten en zich onder eede verbonden, dien gewapenderhand te verdedigen.

Kan men niets stelligs vermelden van den tijd op welken de ware godsdienst bij onze vaderen doorstraalde, dit weet men toch, dat er Christenen zijn geweest onder de Romeinsche soldaten, die aangesteld waren om den Rijn te bewaken en van wie dus de inwoners de eerste kennis van den godsdienst konden ontvangen, die wij in de derde eeuw, hier en daar in deze gewesten verspreid vinden. Met hunne priesters deden de heidenen den geloofspredikers eenen hardnekkigen tegenstand aan. Hieruit is het zoo lang verblijven in het heidendom verklaarbaar.[41]

Oude geschiedschrijvers verhalen , dat de Paus reeds 50 jaren na christus, drie zijner leerlingen naar deze oorden zond om in deze en de omliggende landen Jezus leer te verkondigen. Onder gezegd drietal bevond zich de subdiaken Maternus, die volgens eene aloude en diepzinnige legende, de zoon was van de weduwe van Naim, eens door den Zaligmaker ten leven verwekt. Deze H. Maternus, later bisschop, wordt door de bewoners van Trier, Keulen, Tongeren en andere Belgische en Germaansche Volken als eersten geloofsverkondiger en Apostel verëerd. Ook ijverde hij te Maastricht, enz.

De vroege evangeliekennis in het zuiden van ons land verwekte groote gehechtheid aan St. Petrusstoel en werden hierom wellicht, ook in de Meierij, vooral in oude plaatsen als Oirschot, Bergeik, Bladel, Leende, Hilvarenbeek, Lommel, Son (vóór 1844), Schaft enz., onder de bescherming van de eersten aller Pausen gewijd.[42] Dank het ophouden der vervolging maakte de godsdienst in de vierde eeuw sneller vorderingen.

De bisdommen Trier, Keulen en Tongeren dagteekenen van de eerste eeuw.[43] In de vroegste eeuwen van het Christendom waren de grenzen van een bisdom niet bepaald of omschreven, want de eerste evangelieverkondigers beoogden slechts zooveel hun ijver toeliet, het geloof voort te planten. Eerst in de vierde eeuw kwam eenige bepaling of afronding der bisdommen. De Christenen die in Kempenland woonachtig waren behoorden onder het bisdom Tongeren, later onder dat van Maastricht en vervolgens van Luik, hetgeen voortduurde tot het jaar 1559 wanneer het bisdom van ’s Hertogenbosch tot stand kwam.

Het getal kerken, parochieën enz. nam gaandeweg zeer toe en zij werden door de menigte gebouwd. Een geschiedschrijver zegt: “Er zijn ontroerende bijzonderheden bekend die verhalen hoe in die schoone tijden geen mensch tevreden was, vóór hij zijn deel had bijgedragen tot den opbouw eener kerk, die hij beschouwde als een deel van zijn leven, als een deel ook van zijn bezit.”Bij de vermelding van kerken schrijft hij o.a.: “dat niet alleen de hoofdkerken, maar ook de geringste plattelandsparochiekerk eertijds haar systeem van zinnebeelden bezat. (Zie D. Warande en “Belfort”, 1901, blz. 356. Christelijke Iconographie of Beeldbeschrijving.

Onder het oude bisdom van Luik behoorden, behalve de stad van dien naam, 7 aartsdiakenaten, 28 dekanaten en omtrent 2000 parochiën. Kempenland was het uitgestrektste diakenaat en had zeven dekanaten onder zich. De parochiën in de Meiërijsche Kempen gelegen, behoorden onder de dekanaten van Woensel of Hilvarenbeek. Onder welke de dekanaten de parochiën tot 1648 behoorden kan men onder anderen bij Schutjes in zijne Geschiedenis van ’t Bisdom inzien.

Reeds in de veertiende en vijftiende eeuw bestond het voornemen, om het getal bisschoppelijke zetels in de Nederlanden te vermeerderen. Voor de rust des lands en het behoud van den godsdienst werden eindelijk in 1559 achttien bisdommen tot stand gebracht en bij eene bul van 12 Mei van dat jaar, door Paus Paulus IV bekrachtigd.

De oprichting van het nieuwe bisdom van ’s Hertogenbosch had door eene bul van 11 Augustus 1560 plaats. Tot handhaving zijner waardigheid en tot zijn onderhoud werden daarbij den bisschop o.a. de inkomsten der goederen aan de abdij van Tongerloo toebehoorende en onder het bisdom lagen, toegekend. In 1563 is deze bul ingevoerd en de bisschop in het bezit van zijnen zetel gesteld.

Ten aanzien der verëeniging der abdij met de bisschoppelijke tafel is in 1590 eene nieuwe overëenkomst getroffen, waarbij de aan het bisdom toegekende goederen, als tienden, molens, hoeven enz. op achtduizend gulden werden vastgesteld.[44]

Ten jare 1566 brak 15 Augustus de Beeldenstorm uit. Te Yperen begon hij het eerst. De beroemde bisschop der stad M. Rijthovius, te Riethoven bij Bergeik geboren, moest dien dag gaan vluchten. Antwerpen was de tweede stad waar de woedende beeldstormers hun vernielingswerk pleegden. Zij kon roemen naast de Sint Pieterskerk te Rome wellicht den fraaisten en rijksten tempel, in hare L. Vrouwekerk te bezitten. Deze hebben zij deerlijk geplunderd en gehavend. De schade in die wereldstad door hen aangericht wordt op 20millioen gulden geschat. Te ’s Hertogenbosch bedoren zij de kunstige Sint Janskerk en vernielden de kostbaarheden. “Van Duinkerken tot aan de Lauwerzee, dat is door gansch Zuid- en Noord-Nederland, lag alles wat den Katholieken heilig was, door schendige handen vermorseld en verplet. Binnen den tijd van veertien dagen waren kerken, kloosters, gasthuizen enz. vernield met eene razernij, welke men sedert de verwoesting door de Barbaarsche Noormannen niet meer aanschouwd had.”[45] Te Eindhoven heeft niet alleen in 1566 maar ook in 1578 eene betreurenswaardige kerkstormerij en vernietiging van beelden en andere merkwaardigheden plaats gegrepen.[46]

Bernard Langenes zegt in zijne Wereldbeschrijving ten jare 1598, dat de inwoners van het hertogdom Brabant zijn “geestige en vrolijke luiden, verstandig en kloek in hare jeugd, niet zwaarhoofdig in den ouderdom, ook niet ongenoegelijk” enz. Deze hoedanigheden, den Brabanters eigen, kunnen nog aan een deel der inwoners toegeschreven worden. Door nagenoeg alle eeuwen heen treft men onder hen zoowel als in andere streken onzes lands voorname en geleerde mannen aan, wier levensbeschrijvingen in verscheidene werken te lezen zijn. Men moet bemerken, dat groote mannen beoordeeld behooren te worden naar de eeuw waarin zij geleefd hebben. Oudenhoven meldt in de volgende eeuw: “Men hoort niet zooveel als in andere streken van ons vaderland van bankroeten, welke er eenige eeuwen geleden schier onbekend waren. Liever zouden onze goede vaderen armoede geleden hebben, dan iemand te kort te doen.[47]

Toen in 1570 door den hertog van Alva eene algemeene vergiffenis geschonken werd aan al degenen die zich met de moederkerk wilden verzoenen, bleek het weder duidelijk, door het groot getal terugkeerenden, hoe velen zonder ernstig doel of overtuiging de predikingen der sectarissen hadden aangehoord of op eenige andere manier de Spaansche edicten overtreden hadden. In het bisdom van ’s Bosch hadden 6000 personen deel aan deze amnestie. Aan velen hunner kon men niets anders ten laste leggen dan dat zij tijdens de predikatiën der hervormden langs hunne kerken waren gegaan, aan anderen dat zij een klein deel dier preeken hadden bijgewoond, schoon zij overigens goede Katholieken gebleven waren.

Hoewel er in ons uitgebreide diocees veelvuldige wanordelijkheid plaats gegrepen had bemoeide schier niemand zich daarmede en waren nergens ingezetenen van het oude geloof afvallig geworden dan te Bommel, ’s Hertogenbosch, Eindhoven en vier dorpen nabij deze laatste stad. In enkele andere dorpen der Meierij woonde hier en daar een man die met de nieuwe leer gedoodverwd was. Reeds in 1566 gewaagt de bekwame en geletterde pastoor van Duizel, in het algemeen deze landstreek bedoelende van “diversetijt van opinie inder religiën, daffectie ende dartie van den menschen totten geestelijcken staet es seere gediverteert.[48]

In 1577 hadden eenige nieuwgezinden zich naar Eindhoven begeven en onderscheiden inwoners voor hunne secte gewonnen. Toen de bisschop Metsius dit van wege het hooge landsbestuur vernomen had, schijnt hij den verderen voortgang gekeerd te hebben, althans zijn er van toen af tot aan den Munsterschen vrede slechts weinige ledematen der nieuwe leer gevonden. Houben geeft ook vele bijzonderheden aangaande de nieuwe secte in zijne vaderstad.

Er bestond gebrek aan goede priesters daar er geen genoegzaam getal geleerde en met apostolischen ijver bezielde predikers gevonden werden zoodat het volk gedurig aan de aanzoeken der ketterij en der onzedelijkheid bloot stond.[49]

Ten jare 1572 heeft de bisschop Metz van ’s Bosch, in de maanden Augustus en September nagenoeg alle plaatsen van zijn diocees bezocht, waarin door de verre woonplaats en zorgeloosheid der Luiksche bisschoppen, onder welke deze landstreek vóór de oprichting van ’t Bossche bisdom in het kerkelijke onderhoorig was geweest, in bijna geen eeuw visitatiën hadden plaats gehad. Hierdoor verviel het gemeen volk tot domheid en onwetendheid en vele geestelijken zelfs tot wellust. De woelige tijden, de nabijheid der afgevallenen en het gezaaide onkruid vereischte zeker der bisschoppen waakzaamheid. Genoemde kerkvoogd deed onderzoek of een ieder aan zijn’ paaschplicht had voldaan, of niemand met de nieuwe leer was besmet, diende het H. Vormsel toe, vernam of er iets, waar en op welke wijze ook, te verbeteren viel.[50] Sonnius bezocht ook in den vasten van 1570 zijn gansch bisdom.

Het Staatsche krijgsvolk nam in 1587 te Oirschot den pastoor R. Jansen van Os, benevens den Schout en ettelijke andere voorname inwoners gevangen en kerkerde hen te Geertruidenberg. Bij het wegvoeren is de liefderijke, uitstekende herder, verscheidene maanden lang, allervreeselijkst verbleven. Hezenmans deelt in de Wachter, 1871, No. 4 belangrijke bescheiden desaangaande mede.

De hervorming is meer door dwang dan door overtuiging ingevoerd. Geestelijken en volk hadden wel vele gebreken, maar de kerk met hare gebruiken en plechtigheden was toen als heden. Het volk mag eenigzins dommer, bijgeloviger en eenvoudiger geweest zijn, het bezat meer levenskracht. De mannen van die dagen, mogelijk wel wat ruw, kunnen ferme fiere borsten genoemd worden.[51]

Het Spaansch juk moede werd de opstand zoowel door Katholieken als Protestanten bewerkt, doch spoedig tegen de eersten ten bate van eene partij gekeerd. Tot in het begin der zeventiende eeuw maakten de Katholieken van Nederland nog overal verreweg de meerderheid uit en leden steeds geduldig hunne verdrukking door de nieuwgezinden. De strijd van 1572 tot 1648 nu en dan voortgezet was, in de eerste twintig jaren vooral, hevig en woest. Hij gold niet alleen de onafhankelijkheid van ons vaderland, want het was voornamelijk te doen tegen het oud Katholiek geloof en de invoering van het Protestantisme, zegt de Katholieke Volksvriend.[52]

In de zestiende eeuw heeft eene protestantsche minderheid eene onbeschaamde tirannie in sommige provinciën van ons land, ook in onze Meierij uitgeoefend. De kalvinistische staatskerk kon zonder de feitelijke onderdrukking van andersdenkenden niet gevestigd worden, waardoor Noordbrabant en vooral de Meierij, schier geheel katholiek gebleven, zoodanig geleden heeft, dat na twee eeuwen, de bevolking eerst vrij adem haalt. Wij wijten dien weergaloozen druk niet aan de hedendaagsche gereformeerden, wijl de handelingen van het voorgeslacht niet op rekening van het nageslacht moeten gesteld worden.[53]

Omstreeks acht eeuwen lang, dat is sedert hunne bekeering uit het heidendom, waren onze voorouders door geheel Nederland in het Katholieke geloof verëenigd gebleven, zonder dat er eenige beduidende dolingen verspreid werden. De geloofsveranderingen door Luther, Calvijn enz. elders ontstaan, drongen toen met geweld in ons land door. Niet alleen wilde de zoogenaamde hervorming, naast de bestaande kerk, een’ anderen godsdienst oprichten, maar het was haar doel om de katholieke kerk geheel te vernietigen en hunnen nieuwen godsdienst daarvoor in de plaats te stellen. Keizer Karel V en zijn zoon Filips II, koning van Spanje, waaronder ons rijk behoord heeft, trachtten de nieuwe leer te onderdrukken; want deze was eene revolutie tegen het verbindend gezag der katholieke kerk. Daar elke vorst in de zestiende eeuw bij zijne huldiging of krooning beloven moest, de Kerk te beschermen en mitsdien krachtens zijne waardigheid verdediger des geloofs was, handelde Filips volkomen volgens het publieke recht van zijnen tijd, wanneer hij geenen anderen godsdienst dan zijnen eigenen gedoogde.[54]

De legers van den koning van Spanje bestonden, evenals alle staande legers, uit zeer slecht zedelijke en godsdienstige personen. Velen waren soldaat, om ongestraft te kunnen plunderen en rooven. Wat dergelijke boeven deden mag men niet op de rekening zetten noch der Katholieken noch der Protestanten. Het leger had niets of zeer weinig met den godsdienst te maken. Deze was meer een voorwendsel om te plunderen dan eene oorzaak. Protestanten dienden in het leger des konings en ontelbaar vele Katholieken in dat der Staten.[55] De Spanjaarden in de 16e en 17e eeuw werden beschouwd als het dapperste en krijgshaftigste volk van Europa.[56]

Naar gelang van de ongeregeldheden der nieuwe secten zijn in de jaren 1521, 1526, 1529, 1531, 1540, 1544, 1546, 1549 en 1550 plakkaten of strafedicten tegen hen uitgevaardigd. Tusschen de twee godsdienstpartijen bestond eene vlottende, eene onverschillige menigte. De katholieke partij was de grootste, de protestantsche de stoutmoedigste; beiden trachtten elkander te verdelgen. De laatste, de overhand verkregen hebbende, voerde alom gewelddadig de nieuwe leer in. Zij vermoordde priesters en kloosterlingen, vernielde altaren en beelden, ontnam den Roomschen hunne kerken met de daaraan verbonden inkomsten enz. enz. Eenige provinciën waren uitsluitend katholiek gebleven tot dat zij onder de heerschappij der Staten kwamen. In onze provincie had het Protestantisme hoegenaamd geen wortel geschoten vóór het jaar 1629; de inneming van ’s Hertogenbosch bracht haar toen onder een calvinistisch bestuur en de gereformeerden werden hier op alle mogelijke wijzen ingedrongen. Na de inname dezer stad in 1629 gaven de Staten een plakkaat uit waarbij alle Roomsche Priesters gelast werden de kerken in de Meierij te verlaten, daarin geen’ dienst meer te verrichten en ze aan de gereformeerde predikanten, welke hun Hoogmog. zouden stellen over te laten, alsmede dat zij eenen netten staat van alle goederen en inkomsten der kerken zouden overleveren. Niets van dit alles werd opgevolgd, omdat de regeering des konings een tegenbevel had uitgevaardigd.

De katholieken trachtten met de Staten eene gunstige schikking te treffen, waarvan de inkomsten voor de geestelijkheid der Meierij 4000 gulden beliepen en om deze te vinden werd er, in tegenwoordigheid des bisschops, 28 April 1631 te Eindhoven eene bijeenkomst gehouden. De onderhandelingen met de Staten liepen echter vruchteloos af en het sluiten der kerken, kapellen en bidplaatsen der kloosters werd ten strengste bevolen. De godsdienstoefeningen werden nu in de opene lucht en hier en daar in de bidplaatsen der kasteelen gehouden, tot dat in dezelfde maand de koning de opening der kerken gelastte. Nu daagden de Staten eenige pastoors in en namen andere gevangen. De meesten ontsnapten echter aan hunne nasporingen. De godsdienst werd bijna overal buiten de kerken uitgeoefend, doch ook dit verbood een statenbesluit eenigen tijd later, dewijl de koning de vestiging der gereformeerde predikanten in de Meierij niet toeliet om er de nieuwe leering te verkondigen. Te Eindhoven werd de eerste predikant der hervormden in de Kempen aangesteld. Bevreesd voor de uitvoerders van ’s konings verlangen verbleef hij op het kasteel der stad, hetwelk door Staatsche militairen bezet was. Het verblijf van dezen predikant dagteekent van 1631. Nog zes andere predikanten werden, twee jaren, in de voornaamste plaatsen der Meierij benoemd, waaronder één in Kempenland, namelijk te Oirschot; doch twee hunner, geene kans ziende, om in de hun aangewezen standplaatsen te verblijven, namen hun ontslag of elders hunne woonplaats, terwijl de vier andere het volgende jaar verdreven werden. Van het jaar 1583 bestond echter reeds eene geringe kleine gereformeerde gemeente grootendeels uit ledematen van het garnizoen.

Reeds gedurende den tachtigjarigen oorlog leidden in Noordbrabant de Pastoors een zwaar en kommervol leven; want zij hadden groote vervolgingen wegens de woeste krijgsbenden te ondergaan en toch bleven zij in die rampspoedige tijden, zooveel slechts mogelijk was hunne parochiën verzorgen. Hun lijden was evenwel slechts het voorspel der langdurige verdrukking, welke zij na dien tijd hebben doorstaan. Toen de pastoor-deken van Bergeik, de zorgvuldige Balenus, den Bisschop Ophovius 28 October 1629 raadpleegde hoe de Pastoors zich met het oog op het besluit der Staten moesten gedragen antwoordde hij, dat zij ambt en kerk zouden behouden, al ware er kerker en zelfs dood mede gemoeid. Balenus zeide er voor te zullen zorgen. Hij had ook den Bisschop over de invallen van Staten-krijgsvolk in de parochiën van zijn distrikt geschreven.

Bij het twaalfjarig bestand in 1609 begonnen, kregen de katholieken hunne kerken, waar ze gesloten waren meerendeels weder en kon alzoo daarin op nieuw de godsdienst uitgeoefend worden. Een bevelschrift der Staten in Mei 1631 verschenen, had allerwege het sluiten der kerken, bidplaatsen en der kloosters ten gevolge. Nog in dezelfde maand deed de koning een tegenbevel afkondigen, waarbij de opening der kerken bevolen werd. Toen de Staten de wederinbezitting der kerken vernomen hadden, brachten zij hunne bedreiging ten uitvoer. Eenige pastoors werden gegrepen en ingedaagd. Nu gaven de Staten een plakkaat van retorsie of van wederwraak tegen den koning van Spanje uit, gebiedende dat de geestelijken der Meierij en die welke van buiten daarin zouden komen alle uitoefening van den Roomschen godsdienst in kerken, particuliere huizen en publieke plaatsen zouden staken.

Dit was van den 20 Juni 1634 gedagteekend. Den verjaagden leeraars werd gelast naar hunne verlaten standplaatsen weder te keeren, dan op bevel des konings werden zij andermaal verdreven en nu geraakten de katholieken in grooter druk, daar in 1636 bij Staten-plakkaat van 2 December, onder verschrikkelijke bedreigingen, allen geestelijken gelast werd, binnen veertien dagen te vertrekken.

Hierop ontstond in vele streken der Meierij, inzonderheid nabij ’s Bosch der priesters. In Kempenland en elders konden zij echter ter sluik in sommige geestelijke noodwendigheden voorzien.

De vrede van Munster, 30 Januari 1648 gesloten, te ’s Bosch 5 Juni en vermoedelijk in de andere plaatsen der Meierij omtrent of zeer kort na dien tijd afgekondigd, kende het eigendom der Meierij den Staten toe. Hier begon nu voor goed de godsdienstvervolging der R. Katholieken en de algemeene invoering van den zoogenaamden hervormden of gereformeerden godsdienst. Verregaand was de verdrukking welke de katholieken na den Munsterschen vrede te verduren hadden en uit welken ongelukkigen toestand zij eerst, na een geduldig lijden van anderhalve eeuw, volkomen gered zijn.

Wel verre dat de Katholieke geestelijken zich weder in bezit der gesloten kerken mjochten stellen, zooals zij gehoopt en besloten hadden, werd den hoogschouten en de 4 schouten der kwartieren 12 Juni 1648 door de Staten aangeschreven, dat zij niet zouden toelaten, dat “de papen de kerken in possessie namen of eenige religie plegen”enz. Van toen af mocht geen enkele kerk, kapel of bidplaats meer door de Katholieken gebruikt worden. Daarenboven eigenden de Staten zich het genot der goederen en inkomsten des bisdoms, der geestelijke tienden, kapittelkerken, abdijen, kloosters, kerken, pastorijen, kerkelijke beneficiën en overige stichtingen toe.[57] Zij vernieuwden de plakkaten tegen het houden van godsdienstoefeningen. Niemand mocht eenig openbaar of burgerlijk ambt bekleeden dan belijders der nieuwe leer en dewijl hier alles Roomsch was en er geen personen te vinden waren die hun geloof voor een ambt wilden verlaten kwamen hiertoe protestanten uit de noordelijke gewesten, waarheen zij veeltijd later terug keerden, om er een ruimer bestaan of eene gemakkelijker levenswijze te smaken, dan zij er alvorens zij hun ambt in de Meierij bekleed hadden, mochten genieten.

Er werd eene menigte predikanten in de plaats der verjaagde herders aangesteld, namelijk 2 in den vrijdom van den Bosch; 17 in het kwartier van peelland; 11 in Kempenland dat er reeds 1 te Eindhoven had; 12 in dat van Oisterwijk en 8 in dat van Maasland. Reeds 24 November 1631 schreef de vorengenoemde Deken van Bergeik van een der Raden verstaan te hebben, toen hij zich te Brussel bevond, dat aan de vijftien predikanten, destijds in de Meierij in bediening vrijgeleide was verleend.

Altijd is de katholieke bevolking zeer aan hunne herders gehecht geweest; want men wist hoe zij zich destijds moesten behelpen en wat zij zich om der godsdienst wil getroost hadden. Het behoud van dit oud-vaderlijke geloof in deze streken heeft men grootendeels aan den stillen en verborgen heldenmoed dier mannen te danken.[58] Ook aan den Bisschop Sonnius, die zeer tenger van lichaam doch rusteloos bij den arbeid was, komt die weldaad toe.

De hervormde predikanten dreven de Regeering voort, om den godsdienst der Katholieken te dooden. Hoofdzakelijk gekomen om zich met de goederen der oude kerk te verrijken trachtten zij die te vernietigen. Toen in 1672 en 1673 de verëenigde legers van Engelschen en Franschen de Meierij doorkruisten kregen deze predikanten schrik, doch de Katholieken meer vrijheid; genen staken echter weldra het hoofd weder op.[59] Toen de vrede met Frankrijk, geteekend was, werden de vervolgingsmaatregelen tegen de katholieken hevig hervat.

Den predikanten schonken de Staten veel macht en belangrijken invloed. Evenals belijders der andere secten waren de katholieken genoodzaakt zich door den gereformeerden predikant te laten trouwen. Volgens het gevoelen van godgeleerden is het geoorloofd vóór den predikant te huwen, wanneer men eens voor den priester getrouwd is; want de predikant verricht hier slechts het burgerlijke en omdat de protestanten het huwelijk niet als sacrament tellen, kunnen zij den predikant ook niet voor den bedienaar van een sacrament houden. Zijn gebruikelijk formulier is niets dan een gewone burgerlijke heilswensch. De katholieken beschouwden deze vernieuwing van het huwelijk slechts, om het door den Staat ook als wettig te doen houden. Konden de katholieken zich toen ergens op eene andere wijze doen trouwen, dan deden zij het voor den predikant niet. [60]

Wij gevoelen diep medelijden met ons ongelukkig voorgeslacht, dat hier ongeveer derdehalve eeuw lang den levensstrijd gestreden heeft. Onafgebroken woedde de oorlog bijna honderd vijftig jaren in meerdere of mindere mate op den Meierijschen bodem. Op groote schaal stonden de inwoners aan lastige inkwartieringen en afpersingen bloot. Die jammervolle tijden, hadden zooals te begrijpen is, zeer ongunstig op de ontwikkeling der Meierijenaars gewerkt. Grievende plakkaten zijn er uitgevaardigd en buitengewoon dwaze belastingen heeft men het arme volk niet onthouden. De boeren vergaten in hunne bijëenkomsten hunnen akker en hun vee om de aangelegenheden van godsdienst en land te bespreken.[61]

Was de toestand der Katholieken in de Meierijna 1629 reeds zeer treurig geworden, deze verergerde nog aanmerkelijk in 1648. De strenge bepalingen der Hoogmogenden ontdook men zooveel mogelijk, doch dit moest duur betaald worden. Het waarnemen der plichten door de Katholieken noemden de Staten “Paapsche stoutigheden”. Handel en nijverheid kwijnden, het vervoer van de eene plaats naar de andere werd door de convooi- en licentgelden zeer bezwaard en de armoede vermeerderde.

Ik acht het belangrijk hier eenige zinsneden uit de Noordbrabanter van 14 Augustus 1890 aan te halen, getiteld: Katholieken en Protestanten in Noordbrabant: “Onze provincie behoorde eertijds tot de z.g. Generaliteitslanden die sedert de overgave van ’s Bosch in 1629 geregeerde werden door een uitsluitend protestantsch Bestuur, dat vooral zijne kracht zocht in scherpe resolutiën en plakkaten. De paapsche “stoutigheden”, d.i. uitoefening van den Katholieken Godsdienst, waren zoo niet geheel en al verboden, dan toch door allerlei drukkende vexaties en geldafpersing belemmerd. De traditie onzer voorouders heeft ons verschrikkelijke tafereelen van de verdrukking dier tijden overgeleverd en sedert de geschiedenis van Noordbrabant meer en meer uit de onder het stof bedolven archieven wordt opgehaald hebben wij de treffendsche bewijzen van de vervolging die de Katholieken dezer provincie omwille van den Godsdienst geleden hebben.” Na 1795 hield de hervormde op eene bevoorrechte en heerschende te zijn.

Een schrijver meldt aangaande den toestand na den Munsterschen vrede: “Ondanks alle rechtsvervolgingen der Staten kan men de overgebleven priesters maar niet voor goed verdrijven. Op vele dorpen [oefende] de een of ander geestelijke ter sluik den godsdienst uit. Deze moesten dikwijls van standplaats verwisselen. Wachtte er een, dan begaf hij zich onmiddellijk naar een ander dorp, terwijl dan weldra zijne plaats door een ander werd ingenomen. Wij bezitten weinig aanteekeningen van dien aard, betrekkelijk de jaren voor de geschiedenis het belangrijkst, toen de vervolging het hevigst heeft gewoed. In dien treurigen en drukkenden tijd was zulks trouwens niet gemakkelijk of raadzaam.

Eene bevoegde hand schreef eenige jaren geleden: “Nog in deze eeuw kan de gelijkstelling der Katholieken met de Protestantsche ingezetenen van ons Rijk niet altijd volslagen genoemd worden. Een zaakkundige schreef in 1869. Wij hebben geen reden hoegenaamd ons te verheugen in de bevrijding van de noordelijke Nederlanden van het Spaansche juk. De bevrijding heeft ons eene slavernij van bijna twee eeuwen berokkend. Noordbrabant werd toch een wingewest en de overgroote meerderheid der ingezetenen om hunne trouw aan hunne godsdienst onderdrukt en vervolgd.”[62]

Ingevolge Hun Hoogm. Resolutiën deed de Procureur Generaal van Brabant Martini een plaatselijk onderzoek, om te weten of geen officieren, Schouten, Schepenen, Vorsters of Rentmeesters bevonden wierden dan die van de christelijke, gereformeerde religie waren “ende andere vindende die aanstonds van hare Bedieninge aftestellen ende te ontslaen… omme andere in hunne plaetse aengestelt te werden.” Zijn bevinding in de Kempensche dorpen, zoover die in zijn rapport voorkomen, deel ik hier beknopt mede. Hij bevond te Bladel, Reusel en Netersel al de Schepenen “Paeps te zijn” evenals te Mierde, die alle 7 “eerlijcke en geschikte luyden” waren. De substituut-secretaris Adr. Spoormans had hij afgezet. Later had de secretaris den Schoolmeester van Bladel bij provisie gesubstitueerd. Bartel Spoormans bediende het secretarisambt der heerlijke cijnshoeve en laatbank te Reusel en hoewel die secretarie van eene “bijsondere natuur” was moest hij door een’ gereformeerden vervangen worden. Eertijds was de Laatbank te Reusel met de secretarie van Bladel en Reusel gecombineerd geweest. Eene Laatbank is de eeuwenoude bediening eener villa, gelijk die reeds tijdens Karel den Groote bestond en zeer verschillend van eene Schepenbank. De Laatbank van Reusel behoorde aan den abt van Postel, wien Reusel toekwam en door Postel niet in de Meierij maar in het kwartier van Antwerpen lag, zoo beweerde men dat ook Reusel niet tot de Meierij behoorde. Reusel is aan de Meierij verbleven. De Staten hebben in 1689 de Laatbank van Reusel, wat van Postel gescheiden is, ten onrechte aan Postel ontnomen.[63]

Twee Schepenen van den hervormden godsdienst waren in de dingbank van Hapert, Hoogeloon en Casteren. Andere geschikte leden tot Schepen woonden er niet. Er verbleef een R.C. priester; hij was de pastoor G. Corijns, die er in 1669 verdreven werd.

In de dingbank van Eersel, Duizel en Steensel was geen stof van bekwame lieden tot het schepenambt,hetwelk dan ook door katholieken bediend werd. Adrianus Wijnen door Martini een bitter papist geheeten, was er secretaris. De pastoor G. Sichmans was ook te Eersel vertoevende. De genoemde secretaris alsmede Goijaart Meijs, Paaps zijnde, bij substitutie secretaris der dingbank van Vessem, Wintelre en Knechsel, aldaar fungeerende en tevens substituut van den Stadhouder Nahuys werden in vergadering van Schepenen afgezet en van hunnen eed ontslagen. Beide secretariën werden naderhand op zekeren Balthasar Eijsbergen overgedragen.

Ter dingbank Zeelst, Veldhoven en Blaarthem bevonden zich 4 katholieken en 3 gereformeerde Schepenen. Dewijl er nog zes andere tot het schepenambt bekwame lieden woonden werden er 4 hunner als schepen aangesteld en alle katholieke leden afgezet.

Te Oerle waaronder Meerveldhoven zijn bevonden zes Paapsche Schepenen, zijnde alleen de President van de gereformeerde religie bij gebrek aan andere stof. En werd de Roomsche dienst door een Paap aldaar wonende, openlijk gedaan, volgens verklaring van Camenius, predikant aldaar, gelijk mede dezelve, nevens den predikant van Vessem, generalijk klaagden over de exorbitante excessen (buitensporige uitspattingen) des Pausdoms.

De drie dingbanken van Tongerle, Woensel en Eckart waren bekleed met Roomschgezinden, vermits er geen stof van bekwame gereformeerden bestond. Te Woensel alleen woonden 2 lieden van die religie. Toch was J. Boncardus er predikant. Aldaar en te Tongelre werd den paapschen dienst geduriglijk gedaan door twee geestelijken.

Te Oirschot met 7 onderhoorige gehuchten had de Procureur Generaal bevonden, dat nopens het aanstellen van Schepenen aldaar wel werd geobserveerd het verdrag tusschen de Staten en den Graaf Van Merode. Zooals bekend is benoemden beide die bezitters ieder de helft der schepenbank. De dominé Rob. Immens klaagde over stoutigheden der Papisten en vijf inwonende Papen, mitsgaders “gruwelijke superstitiën in die vrijheid werden gepleegd”. “Misschien”, zegt eene noot van De Katholiek, “wordt er mede bedoeld de devotie van O.L. Vrouw bij den heiligen eik. Is wijders bij Martini ter presentie van Schepenen gecasseerd A. Lamberts Van Den Heuvel door gemeden Graaf Van Merode paaps aangestelde Vorster tot Verven-Best, district van Oirschot.

In de dingbank van Oostel- en Middelbeers is bij gebrek maar één Schepen van de religie. De stoutigheid des Pausdoms werd gezegd onverdragelijk te zijn, en aldaar te wonen een Mispriester, zijnde een duivelbanner als bij verklaring van den predikant P. Aalstius. Eene noot van De Katholiek zegt terecht: “Waarschijnlijk wordt hier bedoeld pastoor D. Roijmans, een ijverig priester, gelijk vooral bleek bij eene besmettelijke ziekte, en uitstekend predikant.”

Bij deze verklaring, welke een’ blik werpt op den toenmaligen godsdienstigen staat dezer streek, voeg ik een paar gegevens over Schepenbanken buiten ons Kempenland. De 7 schepenen van Hilvarenbeek, Diessen, Riel en Westelbeers, makende eene dingbank, bevond de Procureur alle pausgezinden ter oorzaak in die plaatsen niet wonen eenige lieden van de religie, gekwalificeerd tot het schepenambt.

Budel aan den Prins behoorende, had wel honderd gereformeerde ledematen, evenwel drie Roomsche Schepenen die werden afgezet, alsook N. Bartels paaps substituut-secretaris wegens zijn vader Bartel Joost Bartels. Over de buitensporig ongelijkmatige voortdurende verdeeling van winstgevende Staatsambten, waardoor duizenden protestanten in staat zijn een huishouden op te zetten, waar Katholieken, die overigens volkomen met hen gelijk staan, aan geen huwelijk kunnen denken, noteer ik hier eene noot in de Studiën 17 p. 182: “Er zijn b.v. aanzienlijke gemeenten in Noord-Brabant, waar schier geheel de bevolking katholiek is, en de geheele ambtenaarswereld van af den notaris tot de brievenbestellers en commiesen sinds menschenheugenis geheel protestant is; deze aldus eene positie hebbende, kunnen een huwelijk aangaan, terwijl in de zelfde plaatsen vele katholieke jongelieden bij gebrek aan middelen van bestaan dit niet kunnen. Zoo moet de protestantsche bevolking wel sterker toenemen. De weinige protestanten die in de gemeente zelve geboren zijn, stammen nog meestal af van zulke kunstmatig ingedrongenen.”

Aangezien geen openbare godsdienstoefeningen in de generaliteit mochten geschieden, gingen de katholieken ze, zooveel mogelijk buiten het grondgebied der Staten of in de Souvereine heerlijkheden, welke van hen onafhankelijk waren, bijwonen. In Kempenland vond men geen dezer laatstgenoemde dorpen en moesten de Roomsche inwoners hierom hunnen godsdienst buiten de Meierij gaan verrichten.

Verscheidene parochiën hadden, kort na den Munsterschen vrede, in de naastgelegen grensplaatsen, kerken of bidplaatsen opgericht, welke gewoonlijk door de katholieken van vele dorpen bezocht werden en soms ook tot het bouwen hadden bijgedragen. Natuurlijk bouwde men deze, om de drukkende tijden niet kostelijk en steeds op het naaste punt bij de Meierij. Deze plaats lag schier overal ongezellig in eene barre uitgestrekte heide. Die plaatsen welke destijds eene dergelijke kerk hebben gesticht laat ik hier grootendeels volgen.

  1. Bergeijk op het naaste punt onder Luiksgestel toen onder het prinsbisdom van Luik behoorende. De kerk werd op heidegrond aangelegd en aan hare zuidzijde in de onmiddellijke nabijheid in een weiland, 7 jaren daarna, te weten in 1655, de pastorie gebouwd. Hierin heeft de pastoor en de kapelaan van Bergeik gewoond tot het jaar 1779, waarna dat gebouw alsook de kerk is weggebroken. Alvorens die pastorie gebouwd werd, groef men een’ vest of gracht, met welks aarde het perceel werd opgehoogd. Pastorie en tuin was door dezen gracht, welke nog bestaat, omringd. Tegen eene geringe jaarlijksche belasting was dit perceel tot het daarstellen dier huizing of pastorie door eenen Gestelschen eigenaar afgestaan, onder verdere bepaling, dat het perceel, na voorkomende ruiming, der pastoorswoning weder aan hem of erfgenamen zoude wederkeeren, wat na 1679 is geschied. In den bouw der gezegde kerk had, volgens overlevering Eersel ook bijgedragen.

Al de dorpen in minder of meerder afgelegenheid in het kwartier van Kempenland, zelfs Meerveldhoven, Wintelre en Oirschot, dit laatst op 4 uren afstand, hebben van de kerk ter uitoefening van hunnen godsdienst gebruik gemaakt tot 1672, waarna in de dorpen schuurkerken konden opgericht worden. Gezegde kerk noemde men in de wandeling “de Heikerk”; terwijl hare opvolgster, die van 1790 tot 186? op het Loo heeft gestaan, bij vreemdelingen grootendeels dienzelfden naam had behouden. Eerstgezegde Heikerk droeg veeltijds almede, om hare eenzame ligging, den naam van “de Kluis”, waaronder men ook de beknopte omgevingen, de woningen die aldaar hebben gestaan, bestempelde.[64]

  1. Valkenswaard stichtte met Waalre een bedehuis op de uiterste grens van het toenmalige Luiksche dorp [Achel] in 1648. De inwoners dier twee dorpen oefenden daarin hunnen godsdienst uit tot 1684, wanneer zij vergunning erlangden te Valkensweerd eene schuurkerk te bouwen. Een godvreezend jongeling, N. Entersch genaamd, uit den behoeftigen stand te Overpelt geboren en woonachtig, verzocht om het gebruik en bezit der verlaten schuurkerk, welke hem afgestaan werd en in welker onmiddellijk nabijheid hij een geringe woning daarstelde. Spoedig voegden zich eenige godvruchtige jongelingen bij hem. Zij bebouwden er gronden en legden het begin eener hermitagie, welke zoo door gebouwen vruchtbare landerijen als anderszins bij den inval der Franschen ten jare 1793 in grooten bloei verkeerde.

De Kluizenaars werden voor altijd van hun wettig eigendom beroofd en gedwongen in de wereld te gaan rondzwerven. Zij bestonden alleenlijk uit leekebroeders en hadden tot geestelijken bestuurder eenen wereldlijken priester, rector genaamd. Het waren Augustijner-eremijten. De gebouwen met de cellen bleven bij de verdrijving der Kluizenaars in wezen en door eenen landman bewoond. De laatste was Jan Deelen, die er tevens eene wasbleekerij en herberg uitoefende. Eene onmiddellijk daarbij staande huizing werd door eenen anderen boer bewoond. Beide vertrokken, nadat de Kluis met het geheele goed en inbegrip van 25 bunders heidegrond, te zamen eene uitgestrektheid hebbende van 96 hectaren voor 20250 gulden van de barones te Heeze in 1845 door de Trappisten der Meerselsche dreef was overgedragen. Deze verlieten het oud verblijf der Capucienen te Meersel en voerden de gebeenten mede van drie in den heer ontslapen medebroeders. Zij kwamen bij eene reis van drie dagen Vrijdag 21 Maart 1846 op de Kluis te Achel aan. Dit is de feestdag van den H. Benedictus, de Stichter hunner strenge orde. Den volgenden voormiddag geschiedden er onder toeloop van geloovigen uit bijgelegen Noordbrabantsche en Belgische plaatsen door den abt verschillende plechtigheden als: de inwijding van kerk en begraafplaats, het celebreeren eener pontificale Mis, enz.

Na de afschaffing der Oude Kluis waren de gebouwen, tuinen, bouw- en weilanden als nationaal domeingoed in vollen eigendom aan den baron Van Tuijl Van Serooskerken te Heeze overgegaan. Hij was bij opbod den meestbiedende. Daar waarschijnlijk de betaling in assignaten of republikeinsch muntpapier is geschied, kan men de koopsom op slechts rond de 10.000 frank schatten. Gedurende al den tijd, dat deze familie de Kluis in bezit had, vervielen de gebouwen en landerijen, althans de meeste. Eene zeer aanzienlijke uitgestrektheid heide is door de Trappisten tot wetering aangelegd.

In 1885 hebben zij eene prachtige, ruime kerk gebouwd, waarin in 18.. een doelmatig orgel is geplaatst. De priorij van Sint Benedictus is 10 Mei 1871 tot abdij verheven. Alles bevindt er zich in eenen verbazenden toestand. Zij trekt dan ook van heinde en ver bezoekers tot zich om er de merkwaardigheden en de schoone, doelmatige inrichting te bewonderen, den landbouw gade te slaan, eene retraite te houden, enz.

De zeerEerwaarde Heer J.J. Vossen, pastoor te Achel verhaalt in zijne belangrijke Geschiedkundige Schetsen “De abdij van Achel, Ieper 1894” blz. 20-21, het verblijf van een’ hoogst aanzienlijken persoon op de Kluis in het laatst der 18e eeuw, in den middeltijd, verloopen tusschen de onteigening der heremitagie en den openbare verkoop. Vossen meldt dit feit: “Generaal Dumouriez was met den jongen hertog van Chartres tot de tegenpartij (de Bourbons) overgegaan. Op dit gerucht werd de vader van den prins, de hertog van Orleans, Philippe-Egalité, door Robespierre naar Parijs ontboden en moest aldaar de doodstraf ondergaan. Dumouriez nam de wijk naar Franken in Duitschland en vluchtte verder van de eene plaats naar de andere. De jonge hertog, na eerst in Vlaanderen geweken te zijn, kwam aan de andere zijde van België eene schuilplaats zoeken, en vertoefde hier en daar in onze streken; eindelijk heeft de heer Leonaerdts[65] hem de verlaten kluis aangewezen, alwaar de jonge prins eenigen tijd zijn verblijf heeft gehouden. Het kind was in 1773 geboren, werd later hertog van Orleans en besteeg in 1830 den troon van Frankrijk onder den naam van Louis-Philippe; in 1848 moest hij zich in ballingschap begeven, en de grootvader van onzen koning Leopold II overleed in 1850.”[66]

  1. Lommel, destijds tot de Meierij van ’s Bosch behoorende bouwde eene noodkerk in e heide onder Luiksgestel, het naaste punt bij Lommel.
  2. De katholieken van Reusel hadden een kerkje of eene kapel onder Arendonk gebouwd, waarheen die van meerdere Meierijsche dorpen den godsdienst hebben uitgeoefend.
  3. Hoogemierde heeft eene schuur getimmerd op de heide van het tegenover hunne parochie gelegen Brabantsch grondgebied, in welk gebouw, tot kerk ingericht, de pastoor die te Arendonk woonde, tot in 1673 de goddelijke dienst deed.
  4. Hilvarenbeek stichtte eene nood- of schuurkerk op het grondgebied van Poppel in het gehucht Rovert dicht bij de kapel en hebben ze tot 1672 gebezigd.
  5. In 1648 vestigden [zich] de te Tilburg in dienst geweest zijnde priesters in Alphen. De inwoners van Tilburg en die van Goirle bouwden in 1652 eene schuurkerk onder Poppel in ’t gehucht Steenvoort, hetwelk sedert dien tijd gewoonlijk St. Jans-Gool en het gezegd bedehuis St. Jans-kapel geheeten wordt. Door kanunniken der abdij Tongerloo is deze schuurkerk bediend geweest.
  6. De katholieken, voornamelijk uit Peelland, vergaderden op de Zon- en Heiligdagen op den Bolderdijk onder …, de eerste maal op Pinksterendag 1649, waar de Minderbroeders van Weert, in de eerste tijden in de opene lucht predikten en de Mis opdroegen. Naderhand werd daar eene kleine kapel gebouwd, welke eenigen tijd daarna door een langwerpig dak als eene schuur is vergroot. De inwoners van Someren, Asten, Lierop, Mierlo, Heeze, Leende, Maarheeze, Soerendonk en andere plaatsen woonden er de godsdienstoefeningen bij. Die van Geldrop, Heeze en Leende hebben in 1652 of iets later een kerkenhuis te Heugten of Huchten, een half uur van Maarheeze geopend, waarin ook geestelijken uit het gezegd klooster der Minderbroeders de H. geheimen verrichten. Tusschen Leenderstrijp en Achel sloegen de ingezetenen van Heeze en Leende in 1652 eene bidplaats op, van welke over eenige jaren steenpuin en kalkgruis nog den omtrek aantoonden. Zij stond op het Luiksch gebied, ten oosten van den dijk naar Hamont, ten Westen van den dijk op Budel. Er bestaat nog een weg door die van Leende naar de grenskapel aangelegd, nog onder den naam van kerk-dijkske van Leende bekend. Gezegde grenskapel is ook door de katholieken van Budel gebezigd. Die van Heeze deden dit waarschijnlijk tot 1681.

Deze ondragelijke toestand duurde schier een vierde eeuw, toen in 1672 de oorlogsverklaring door den koning van Frankrijk aan de Staten van ons land, daarin eene verzachting plaats had en schuurkerken in de dorpen mochten gebouwd worden. De meeste zijn in dit jaar of niet lang daarna opgericht.

Ontbloot van alle hulpmiddelen in ons land tot de studie van godgeleerdheid en tot kerkelijke opvoeding der katholieke jeugd moet men de oogluiking der burgerlijke overheid voor het uitoefenen des godsdienstes zeer duur betalen, alsook om de kerkschuren te bouwen, te veranderen of geopend te krijgen, dewijl ze dikwijls werden gesloten, gelijk almede om geestelijke bedienaren te mogen behouden of uit hunne gevangenis te verlossen. Eene aanzienlijke som eischten de drossaards en andere ambtenaren bovendien, onder den naam van recognitiepenningen voor de uitoefening van den katholieken godsdienst. De hoofdschout genoot alleen van de dorpen welke geen heerlijkheden waren jaarlijks ƒ 1456; de fiscaal in de bijzonderlijke heerlijkheden ƒ 1107-18 en in de dorpen geen heerlijkheden zijnde ƒ 1081-14. In 1730 verklaarden de Staten, dat voortaan geen ambtenaar van de Roomschen wegens jaarlijksche recognitiën enz. eenig geld zoude genieten; maar integendeel, dat elke katholieke bidplaats, op straf van deze te sluiten, waar een priester in bediening was, in het vervolg 50 gulden en voor eenen kapelaan of medebedienender 25 gulden moest betalen.

Alvorens een priester – en deze moest altoos een geboren onderdaan van den staat en geen monnik of dergelijke wezen – in bediening trad, was hij verplicht in persoon eene verklaring van getrouwheid en onderwerping aan de Oppermacht te ’s Gravenhage te gaan doen.

De schuurkerken waren aan zoodanige bepalingen onderworpen, dat zij uitwendig aan geen kerken geleken, waarom ze met recht schuurkerken of kerkschuren genoemd worden. Dewijl ze laag en met stroo gedekt moesten zijn, stonden zij aan diefstal en brand zeer bloot. Voor zoo ver mij bekend is, zijn de volgende schuurkerken afgebrand: Bergeik in 1749 met eene bierbrouwerij en twee huizen. Knechsel tusschen 1765 en 1794 met twee huizen. Netersel in 1794. Oirschot in 1745. Sluiting heeft plaats gehad der schuurkerken te Oirschot 1741. Valkensweerd 1736.

Terwijl alle katholieke schoolmeesters van hun ambt ontzet waren, werden er 50 van de nieuwe secte in de Meierij aangesteld, welke op de grootste plaatsen in bediening kwamen. Zij moesten o.a. ook op de Paapsche Heiligdagen school houden.[67] Den Roomschen was het zelfs verboden, om met hunne leerlingen naar plaatsen buiten der Staten gebied gelegen, te gaan, om ze daar te onderwijzen en dan met hen huiswaarts te keeren. Deze overtreding zal in sommige grensdorpen tegen ’t tegenwoordige België stootende, wel meermalen hebben plaats gehad.

In vele plaatsen van Kempenland en elders behoorden de meeste predikantswoningen aan de burgerlijke gemeente, omdat vooral in het begin van ’t protestantisme die huizen in oorlogstijden gedurig afbrandden. De besturen der dingbank moesten ze onderhouden en bij afbrand weder opbouwen. Gedurende anderhalve eeuw moesten de Katholieken niet alleen alle kosten uitsluitend voor hunnen godsdienst maar daarenboven in het onderhoud van den Protestantschen voldoen. Zeker Schrijver zegt van dien tijd: “Staatsbrabant werd verpletterd onder de belastingen; de dorre heidegronden van Noordbrabant moesten ééns zoo veel (het dubbele) opbrengen, als de vruchtbare akkerlanden van Holland en Gelderland”.

Aangaande zeker misbruik in e Kempen leest men in aanteekeningen van den eerw. heer Tessalon, Pastoor te Hapert en Hoogeloon op het jaar 1682 in het latijn, overgenomen in de merkwaardige “Historische Verhandeling over de Kempen” door A. Heijlen (band van) 1837, in eene noot, blz. 117: “Ten tijde van den heer Corijns (tusschen het jaar 1665 en 1699) Pastoor in Hapert en Loon, Deservitor in Casteren, die wegens de ketters heeft moeten vluchten, was er eene slechte gewoonte van veel Diestersch bier te drinken in Hoogeloon ingedrongen en de nog slechtere van zich met oorden wijn op te vullen… en daarenboven, zooals wij in het algemeen zijn te weten gekomen, dronken de meisjes en jongelingen en kinderen in bijëenkomsten rooden wijn… in Bladel en Iersel (Eersel) plachten (1672) losbandige drinkgezelschappen menigvuldig plaats te hebben, doch in Iersel heeft de doorluchtige man, de heer Greg. Sichmans, Kanunnik van Postel, met een’ bijzonderen ijver dit kwaad bijna uitgeroeid”.

In het jaar 1697 zijn op de kerkvergadering te Brussel verschillende besluiten genomen, o.a. tegen de zedenbedervende vergaderingen, onder den naam van labbaiën, spinningen en kwanselbier bekend. De beide laatste gebruiken hebben ook hier vroeger bestaan.

Uit Holland waren in 1784 en omstreeks dien tijd o.a. een groot aantal schoolmeesters naar de Meierij overgekomen, die verlangden eereambten en goed betaalde postjes te zullen erlangen; want zij beleden den Protestantschen godsdienst. Op vele plaatsen was de schoolmeester ook schepen; doch bij eene ordonnantie van 22 September 1785 door Hunne Hoogm. In ’t licht gegeven, werden de schoolmeesters in de Meierij uit hun ambt van schepenen ontzet.

Na de verovering van ons land door de legers der Fransche Republiek, reeds in 1792 in de Nederlanden gevallen, zagen in 1794 en 1795 de Katholieken alhier zich van de harde wetten ontheven, welke hun zoo vele jaren hadden gekweld. In 1796 werd de kerk van den Staat gescheiden en alle gezindheden bij de wet gelijk gesteld. De bitterheid van andersgezinden tegen de katholieken, het ergste in de Meierij, gaf zich in smaadschriften lucht.

Er is door een’ ongenoemde o.a. in “Reizen door de Meierij in 1798” zoo hevig uitgevaren, dat het zelfs door gemoedelijke en gematigde protestanten gelaakt wordt en door katholieke Schrijvers niet waardig bevonden is, beantwoord te worden. Eerst in 1862 is de naam van dezen hatelijken Schrijver, zijne de hervormde predikant Hanewinkel, uit de bibliotheek van Ackersdijck bekend geworden, althans meer algemeen.

Toen Zuid-Nederland (België) met Frankrijk verëenigd was en in die landen eene verschrikkelijke vervolging tegen priesters en kloosterlingen door het Fransch Schrikbewind aangericht werd, hielden zich in 179.. een groot getal gevluchte pastoors en andere geestelijken van verschillenden stand in sommige plaatsen van België en voornamelijk in Noordbrabantsche grensdorpen op. Er zijn misschien weinig gemeenten van Kempenland, waarin niet eenige vluchtende geestelijken verbleven. Over eenige jaren wisten oude lieden de huizen aan te wijzen en de barmhartige lieden te noemen, welke hun eene schuilplaats benevens spijs en drank hebben verleend. Lang durfden die aan hunnen plicht getrouwe priesters echter nimmer, uit vrees voor hunne vervolgens in dezelfde plaats verwijlen. Zij verscholen zich den meesten tijd in armoedige kleeding, in bosschen, waar hun medelijdende lieden voedsel brachten. Op de afgelegenste gehuchten in nederige woningen of hutten werden zij menigmaal gehuisvest.

Sommige dezer geestelijken hadden eenige klooster- of kerkelijke sieraden kunnen medenemen, teneinde ze niet in handen der godsdiensthatende Republikeinen te doen vallen. Enkele dier voorwerpen zijn in sommige kerken in de Meierij nog behouden.

Gedurende eenige maanden, namelijk van … hebben de ingezetenen van vele Belgische plaatsen de schuurkerken van onderscheidene Noordbrabantsche parochiën bezocht, dewijl toen hunne kerken gesloten waren. De schuurkerken van het Loo onder Bergeik, Lommel enz. dienden destijds mede tot uitoefening van hunnen godsdienst. De inwoners van Achel huurden te Schaft, ter plaatse Klein-Schaft, een woonhuis waarin de pastoor van Achel H. Bungeners, met zijne dienstmeid, van October 1797 tot September 1802 heeft gewoond. Dit huis diende tevens tot de uitoefening voor den godsdienst der Achelaren.

In 1798 werd door de Bataafsche Republiek bepaald, dat er wegens het bezit of de naasting der kerkgebouwen een vergelijk kon getroffen worden, waarvan de grondslag, het grootste getal ledematen der verschillende kerkgenootschappen op iedere plaats was. Dit zou de voorkeur genieten onder de bepaling, na gedane begrooting of schatting der gebouwen, eener matige uitkeering aan de andere kerkgemeenten naar evenredigheid van het getal hunner leden, welke alle door deze bepaling werden gehouden voor altijd afstand van gemelde kerk gedaan te hebben. De torens aan de kerken gehecht, benevens de klokken en hare huizingen of zoogenaamde belforten bleven het eigendom der burgerlijke gemeenten. Zelfs de joden erlangden hun aandeel in de genoemde uitkeering.

Overal in de Meierij behoudens enkele uitzonderingen naastten de katholieken de hun ontnomen kerken. Op onderscheidene plaatsen openbaarde zich bij velen hunner eene zoodanige geneigdheid en vreugde tot het terug bekomen der door hunne vaderen gebouwde tempels, dat zij gaarne wilden sterven, bijaldien zij ’t geluk mochten smaken, al ware het slechts eenmaal, den godsdienst in de genaaste kerk te hebben bijgewoond. Dikwijls heb ik oude lieden hooren verhalen, nooit meer voldoening noch geestdrift aan den dag gelegd te hebben dan op den dag, waarop weder de eerste maal de goddelijke dienst in hunne oude kerk opgedragen werd.

Sommige gemeenten ondervonden tegenkanting in het terug krijgen der oude kerken, welke in eenige plaatsen met eenig geweld werden betrokken. De kerkelijke overheid laakte dezen ontijdige ijver, als strijdende tegen de belangen en het welwezen van den katholieken godsdienst en nam de noodige maatregelen om zulke verkeerde handelingen voor te komen. Er zijn evenwel ook verscheidene oude parochiekerken, na de naasting door de katholieken, volgens akkoord in gebruik en bezit der protestanten gebleven, welke toen niet terug verlangd werden om de daarop klevende schulden of andere zwarigheden wegens den vervallen toestand, schuldenlast, afgelegenheid enz. Dit geschiedde te Vucht, St. Oedenrode, Nuland, Aarle-Rixtel, Someren.

Nog waren vele geschillen nopens de naasting der kerk- en pastorie gebouwen onbeslist, toen de staatsregeling van 1798 en 1801 door eene nieuwe vervangen werd en daarbij besloten, dat ieder kerkgenootschap in het bezit zou blijven van hetgeen met het begin der negentiende eeuw door hetzelve bezeten werd. Naar aanleiding van een besluit in 1809 hebben nog onderscheidene kerkbesturen in de Meierij bij minnelijk akkoord met de hervormde inwoners hunne genaaste kerken terug gekregen.

Bij de grondwet voor het koningrijk der Nederlanden in 1815 ingevoerd zijn der katholieke kerk mede haren staat en vrijheden verzekerd. Eene menigte oude kerken, in vervallen toestand aan de Roomschen overgegaan, zijn na dien tijd behoorlijk hersteld, zoo uit hunne milde bijdragen als van de gelden door de landsregering aan de kerkbesturen uitgekeerd wegens den afkoop der verplichting welke het domein, als eigenaar der geestelijke tienden tot het herstel en onderhoud der kerken had, waarbij soms subsidiën uit ’s Rijks kas gevoegd zijn. Dit was het geval op verscheidene plaatsen waar de oude kerken te niet zijn gegaan, later vernieuwd of in het gebruik der hervormden gebleven en werden de overige en grootste kosten dezer nieuwe kerken door de katholieken bijgedragen. Wanneer, het meest echter in 18.., gezegde afkoop en met welk bedrag plaats had is o.a. vermeld in …

Wij koesteren dankbaarheid jegens de vaderen die den burgt van het oude geloof voor ons hebben behouden. “De jaren zijn voorbij waarin wij enkel goed waren om belasting te betalen, de jaren onzer beweerde onmondigheid zijn voorbij. Laten wij onzen vaderen waardig en hunner trouw zijn.” Deze woorden sprak o.a. Mgr. J.A. Loeff op De Diocesane Katholiekendag te ’s Hertogenbosch in October 1900.


 

Alphabetische opgave wanneer de oud-vaderlijke parochiekerken genaast en weder in gebruik gekomen zijn, alleen in Kempenland gelegen.

                                                                 Genaast                                  Betrokken

Aalst                                                        1799                          1821

Bergeik                                                    1799                          1799

Blaarthem                                                1795                          1795

Blaarthem                                                1798                          1798 In 1800 verlaten

Bladel                                                      1809                           1818

Casteren

Dommelen                                               179..                           1821

Duizel                                                      1798                           1798

Eersel                                                                                          1812

Eindhoven                                                1802                           1810

Gestel, destijds de parochiekerk van Blaarthem          

Hapert                                                     1798                           1820

Hoogeloon                                               1798                           1819

Luiksgestel                                              behoefde geene naasting te doen

Lommel                                                   1798

Meerveldhoven                                       1796                           1796

Middelbeers                                            1798

Netersel                                                   1794                           1794

Oerle                                                       1798                           1798

Oirschot                                                   1799                           1800

Oostelbeers                                             1798                           Niet

Steensel                                                   1798                           1821

Stratum                                                    1796                           1796

Strijp                                                        1798                           1798

Valkensweerd                                          1798                          1799

Veldhoven                                                1798                          Niet

Vessem                                                    1798                          1798

Waalre                                                     1798                          1798

Wintelre                                                  1798                           Niet

Woensel                                                  1798                           1798

Zeelst                                                      1795                           1795

De kapel te Borkel en die te Schaft zijn in 1798 genaast, doch daarin is de dienst nimmer meer hernomen.

Gedurende de Protestantsche overheersing begaven de Katholieken zich, om het Vormsel te kunnen ontvangen, zoo veel mogelijk naar de aangrenzende Roomsche plaatsen. Onder de Bataafsche Republiek werden er in vele kerken des Vicariaats van ’s Bosch in 1803 en 1804 ruim 40.000 door den Bisschop van Roermonde gevormd, alsmede een groot getal ten jare 1809, waarna dit H. Sacrament in ons bisdom tot 1832 niet meer is toegediend.

Van sommige parochieën in Kempenland had den eenige geloovigen, in dien tusschentijd in Belgische plaatsen, als te Postel en elders, zich laten vormen. Daarin vele plaatsen van ons Vicariaat sedert ruim dertig jaren zich de gelegenheid om gevormd te worden niet meer had opgedaan, bevonden de eerste maal zich alom er een verbazend groot aantal vormelingen. Na dit tijdstip wordt het vormsel geregeld, gewoonlijk om de 4 à 6 jaren toegediend.

De negenjarige inlegering, van 1830 tot 1839, waarmede de Meierij en bepaaldelijk de grensdorpen van Kempenland bezwaard werden, bracht aan de zeden der bevolking eene zeer diepe wonde toe. Gunstig tot verbetering mag men de missiën heeten, die door geordende en ongeordende geestelijken met voorbeeldeloozen ijver in en na 1842 gegeven en door het volk bijgewoond werden. Vooral brachten de Eerw. Paters Redemptoristen eene wonderbare beterschap te weeg.[68] De volkrijkste parochiën smaakten doorgaans het eerste en van lieverlede alle dit voorrecht. In België werden zulke missiën reeds eenige jaren vroeger en met ontzettenden toeloop van volk, ook uit Noordbrabant, soms uren ver, gehouden.


 

XIII       Bisdom van ’s Hertogenbosch. Dekanaten. Parochiën.

Van de oprichting des bisdoms in 1560 tot den Munsterschen vrede in 1648 hebben zeven talentrijke en deugdzame mannen den ’s Bosschen zetel bekleed. Hierna bestierden achtereenvolgens drie algemeene Vicarissen des kapittels het diocees. In 1663 kwam een apostolische Vicaris in hunne plaats en ten getale van twaalf hebben deze het geestelijk bestuur onzes voormaligen bisdoms uitgeoefend. De Vicaris was in 1842 als Bisschop in part. Int. Benoemd en in 1853 bij de herstelling der bisschoppelijke hiërarchie of priesterheerschappij in Nederland, is weder een bisschop met kapittel aan het hoofd des bisdoms gesteld. De titel van Vicarius apostoliek verviel bij de verheffing van J. Zwijsen in 1853 tot Aartsbisschop van utrecht en bleef die kerkvoogd van dat jaar tot 1868 als administrator apostoliek het bisdom ’s Bosch besturen.

Het thans uitgestrekte bisdom van ’s Hertogenbosch is in 1854 in 13 districten of dekanaten afgedeeld, tellende een plebaan, namelijk in de kathedrale kerk te ’s Bosch, 128 pastoors en 1 rector, behalve eene menigte kapelanen en assistenten. Van de 18 parochiën en het onlangs opgerichte rectoraat Sterksel, zijn er van het in 1865 gevormde dekanaat Valkensweerd 13 in het gewezen kwartier Kempenland gelegen, namelijk: het Hof en het Loo te Bergeik – de eenige gemeente van dit dekanaat waar twee parochiën gevonden worden en dat van 1621 tot 1657 een dekanaat was – verder Bladel, Borkel en Schaft, Duizel, Dommelen, Eersel, Hapert, Luiksgestel (hetwelk eigenlijk niet, maar wel Lommel tot Kempenland is gerekend geworden), Reusel, Riethoven, Valkensweerd en Westerhoven.

Onder het dekanaat van Eindhoven werden in 1865 21 parochiën geteld, als: Aalst, Acht, Breugel, Eindhoven, Geldrop, Gestel en Blaarthem, Meerveldhoven, Nederwetten, Nuenen, St. Oedenrode, Oerle, Olland, Son, Steensel en Knechsel, Stratum, Strijp, Tongerle, Veldhoven, Waalre, Woensel, Zeelst, Zes-Gehuchten.

19 [parochiën behoorden tot het dekanaat Oirschot, namelijk: Best, Casteren, Diessen, Goirle, Hilvarenbeek, Hoogeloon, Hoogemierde, Hulsel, Lagemierde, Middelbeers, Moergestel, Netersel, Oirschot, Oostelbeers, Tilburg toen 5 parochiën uitmakende, Vessem, Wintelre.

Lommel is tot 1731 van het dekanaat Geel onderhoorig geweest; maar toen Paus Clemens de plaatsen in Oostenrijksch Brabant gelegen van het bisdom ’s Bosch scheidde, is de zorg dezer parochie aan den deken van Eindhoven toevertrouwd tot 1841, wanneer ingevolge pauselijke breve van 2 Juni 1840 die parochie onder het bisdom van ’s Bosch is gesteld. Na dien tijd zijn in deze uitgebreide volkrijke gemeente nog twee parochiën daargesteld, te weten: eene in de Heuvelsche heide welke parochie doorgans de Kolonie genoemd wordt en van 1852 dagteekent, de tweede parochie op ’t gehucht Kerkhoven 2 uren van de moederkerk gelegen kwam in 1856 tot stand. Bij de oprichting dezer parochiën trof men te dier plaatsen nog slechts enkele woningen aan. Luiksgestel is ten gevolge der uitgevoerde breve, hierboven genoemd, van het Luiksche bisdom gescheiden en onder het vicariaat van ’s bosch gesteld en in ruil met Lommel, aan het dekanaat van Eindhoven onderworpen.

Thans volgen nog plaatsen uit Kempenland waar ten aanzien der parochiën, sedert den Munsterschen vrede tot heden zoodanige veranderingen plaats vonden.

Bij of kort na den gezegden vrede werd Casteren met Netersel verëenigd; doch verkreeg in 1852 weder een’ eigen herder. Hapert bleef insgelijks verbonden tot 1819 toen het eene eigene parochie werd; Meerveldhoven met Zeelst tot 1859, wanneer het een’ afzonderlijken pastoor heeft verkregen; Knechsel met Steensel waaronder het nog behoort, hoewel er meermalen pogingen in het werk zijn gesteld om ook deze parochie te splitsen, de eenige in het geheele bisdom met twee kerken die thans nog door één pastoor bediend worden. De hinderpalen waarop men hier voornamelijk stuit zijn: 1e het gering aantal inwoners te Knechsel (ruim 200) en 2e dat ongeveer een derde deel hunner op minderen afstand van de kerk te Steensel dan van Knechsel woont.

Wintelre was tot 1722 onder Oerle gesteld. Acht onder Woensel werd in 1858 eene eigene parochie. Gestel, Knechsel en Meerveldhoven zijn in 1571 onder de parochiekerken vermeld. Door het eerstgenoemde dorp verstaat Schutjes Gestel bij Blaarthem, hetwelk nimmer eene parochie geweest is vóór 1803, toen het parochie Gestel en Blaarthem werd. Voor dien tijd behoorde Gestel als gehucht onder Blaarthem, terwijl nu het omgekeerde plaats heeft. Met Ghestel in de zestiende eeuw zal het tegenwoordige Luiksgestel bedoeld zijn.

Wel is waar was dit toen nog eenigszins van de moederkerk Bergeik afhankelijk; doch het maakte destijds eene parochie eigenlijk uit. Tot nog na dien tijd werd het gewoonlijk Ghestel bij Eijck (Bergeik) genoemd. In of omtrent 1690 werd Borkel, toen te Westerhoven en Schaft te Valkensweerd parochieërende, van eenen afzonderlijken herder voorzien. Bergeik is in 1846 in twee parochiën verdeeld, zijnde Hof en Loo. Vóór de reformatie bestond aldaar de moederkerk op het Hof en eene groote, schoone kapel met eenen verblijvenden rector op het gehucht Weebosch.

Eene verëeniging of zamenvoeging van parochiën, voornamelijk in het midden der zeventiende eeuw greep niet uitsluitend in deze oorden plaats: overal waar de Staten gezag voerden, wegens gebrek aan priesters en om andere redenen werden kleine parochiën met andere nabijgelegene verbonden. Het getal dekanaten is langzamerhand eenigszins uitgebreid. Ten jare 1892 is het nieuwe dekanaat van Bladel opgericht en als eerste deken de pastoor F.F.L. Van Der Wee te Reusel benoemd.

Hieronder zijn de volgende plaatsen gesteld: Bladel, Duizel, Eersel, hapert, Hoogeloon, Hooge-Mierde, Hulsel, Kasteren, Lage-Mierde, Netersel, Reuzel, het Sint-Cornelius-Gesticht aldaar, Vessem. Drie dezer parochiën bezitten één [astoor met één kapelaan. Uitgenomen Hooge- en Lage-Mierde met Hulsel (eene gemeente uitmakende) zijn al deze parochiën in het oude kwartier van Kempenland gelegen.


 

XIV      Bouwtrant en merkwaardigheden van Kerken, Torens en Kapellen.

Na de bekeering der heidenen zijn overal vele hunner tempels tot christenkerken gewijd, zooals te Woudrichem, Almkerk, Oudheusden. Waar geloovigen wonen is het bestaan van een kerkgebouw met dienstdoende priesters noodzakelijk, waarom ongetwijfeld, zoo al niet vroeger, eenige bidplaatsen, kapellen of kerkjes in de 7de eeuw alhier zullen getimmerd zijn. Wel is waar zwijgen de geschriften over bepaalde veermelding van zulke stichting of gingen die aanteekeningen verloren; doch men weet toch o.a., dat reeds ten jare 600 of daaromtrent te Geel een kerkje aangetroffen werd, door de om hare kuischheid en het behoud van het christen geloof vluchtende St. Dymphna, met den bejaarden, godvreezenden priester Gerebern, die in dat kerkje Mis opofferde, bij welk gezelschap zich ook den boogschutter haars koninklijken vaders en zijne vrouw bevond. Die streek bevatte toen nog slechts 15 huizen en een boschschaadje van ongeveer zes mijlen in de rondte.[69]

Hoewel Geel in de Belgische Kempen is gelegen, zal men die landstreek in vele opzichten destijds met de onze kunnen gelijk stellen. Hilvarenbeek bezat in het begin der 8ste eeuw bereids een bedehuis, welk dorp evenwel Gilze als moederkerk erkent. Bakel verheugde zich al vóór 721 in het bezit eener kerk.

Ongetwijfeld bestonden destijds in deze streek onderscheidene Andre bedehuizen of kerken; doch van geene is echter niets meer overgebleven en de wetenschap zoowel als de godsvrucht betreurt het verlies dat wij daardoor geleden hebben. In het westen ging met het verdrijven der Romeinen de bouwkunst verloren. Daarom werden buiten Italië schier geene dan houten kerken opgetrokken, welke natuurlijk niet duurzaam waren. De kloosterlingen voerden later de verloren bouwkunst weder in; doch deze vurige verdelgers des heidendoms achtten het te langwijlig een steenen bedehuis daar te stellen en trokken voorloopig een houten op, om dadelijk het H. offer te kunnen opdragen.

Die kerken vormde men gemeenlijk van doorgezaagde inëengelaschte boomstammen, met de ruwe zijde buiten. Zij waren duister, want men voorzag ze slechts van één venster omdat het raamglas nog niet bekend was en meerdere openingen de geloovigen aan al het ongure der jaargetijden zou bloot gesteld hebben. Toch bleef men niet in gebreken, die kerken inwendig met de noodige zorg te versieren.[70] Naar de meening van de meeste bouwkundigen waren vóór de elfde eeuw de kerken van hout gebouwd. Zij werden in ons land tusschen de jaren 1027 en 1054 in steenen gebouwen verwisseld.

De Romeinen, een beschaafd volk, schijnen onze voorouders het bakken van steenen geleerd en hier de eerste steenen gebouwen daargesteld te hebben. In dien tijd, toen de tegelsteenen nog onbekend en de bouwstoffen duur en zelden te bekomen waren, bezigden onze vaderen soms de overblijfselen van vervallen gebouwen. In Limburg zijn ook verscheidene kerken daarvan opgericht.[71]

11de en 12de eeuw

Nadat de lang gekoesterde vrees voor het einde der wereld, in het jaar 1000 geweken was, begon men allerwege en dus ook hier te lande, godshuizen tot stand te brengen. Door geheel ons rijk zijn de kerken uit de elfde en twaalfde eeuw uit tuf- en baksteen gemetseld. Deze tuf, ook duifsteen geheeten, moest uit den vreemde, namelijk uit Duitschland verkregen worden; doch was op plaatsen aan rivieren gelegen gemakkelijk te bekomen, zoodat aldaar ook meerdere kerken van dien bergsteen gebouwd werden.

Evenwel is hij ook in de Meierij veelvuldig gebezigd, een sprekend bewijs voor de groote opoffering in het stichten van kerken onzer vrome vaderen, daar de tuf zoo ver, per as, herwaarts moest aangevoerd worden. Deze duifsteen bereikt aan sommige kerken eene lengte van 30 Ned. Duim, terwijl de baksteen aan zeer oude gebouwen, soms weinig mindere lengte heeft. Ruw metselwerk wordt door de Schrijvers der kerken uit dit tijdvak toegekend, doch het schijnt, dat de muren in dien tijd gebouwd, even glad of effen als die van volgende eeuwen zijn. Deze eerste of oudste kerken, langwerpig vierkant, hebben buitenmuurs geen of zeer platte steunbeeren en een koor of presbyterium, dat smaller en lager dan het schip, rechthoekig of plat ook wel rond gesloten is. Behalve deze ronde en platte koorsluiting schijnt evenwel die met den halven zeshoek de meest gewone of oorspronkelijke geweest te zijn.

Vensters. Zij waren klein en rond gedekt. Die in de kruisramen maakte men doorgaans hooger en in evenredigheid smaller. Ronde vensters, gelijk elders, kwamen mij hier niet voor, doch wel in torens. Altoos vond men de gezegde kleine vensters bijna zoo hoog mogelijk geplaatst, wellicht om zich beter te beschutten tegen het natte en gure weder, indien men nog geen glas zou gebezigd hebben. Hun getal scheen nogtans niet grooter geweest te zijn, dan dat hetgeen ze later verving. Naar het mij voorkomt waren onze oudste kerken donkerder dan die uit latere eeuwen, wat ook in andere landen, bepaaldelijk in Frankrijk het geval was. Zoodat aldaar in de eerste christenkerken schier alle licht ontbrak volgens een’ geschiedschrijver van dat rijk. De oude toenmalige bouwmeesters hadden hiermede het doel, om de gedachten der geloovigen beter te stemmen en oplettend te maken op de daarin wordende goddelijke geheimen.

Deuren. Men plaatste ze in den westgevel of in een’ der zijmuren, veeltijds ook eene in den toren en waren gewoonlijk rond gedekt en met lijsten of staven versierd.

Bogen. Evenals de vensters, deuren enz. bouwde men ze rond, terwijl in de twaalfde eeuw de spitsbogen in gebruik kwamen. Soms werden kerken met ronde en tevens met spitse bogen gemaakt. Gewelven waren zeldzaam in de elfde eeuw.

Vloeren. Denkelijk bestonden deze uit kleine gebakken tegels.

Ornamenten

Onze kerken schijnen tot in de 12de eeuw zeer eenvoudig versierd te zijn. Het glasschilderen, vermoedelijk in deze eeuw uitgevonden, maakte geen’ snellen voortgang en werd in den beginne vooral voor vensters van kerken en paleizen gebezigd. Er zijn althans geen vroegere sporen vóór de gezegde eeuw aangetroffen.[72] In de 16e bereikte deze kunst haren hoogsten bloei. Sommigen oordeelen dat in de 10e en 11e eeuw de kerkvensters uit gekleurd glas bestonden, wat met de hiervoren geuite gissing niet strooken zou.

Door vrome lieden en corporatiën[73] werden bij het opbouwen en herstel van kerken en andere gebouwen gedurig de glazen voor de vensters geschonken, waarvan nog het spreekwoord bestaat: “de vrienden geven de vensterglazen”. Geschilderde glazen kwamen algemeen in de 13e eeuw in gebruik.

Men hield in de middeleeuwen geen heiligdom voor afgewerkt, zonder dat de gewelven of binnenwanden, soms beide, met voorstellingen uit de H. Schriften in levendige kleuren prijkten.[74] Deze waren rood, geel, blauw enz. Het volk werd daardoor zeer gesticht en had in de 13e en 14e eeuwen, toen onze schoonste kerken gesticht zijn, meer kennis en begrip der H. Schriften dan later. De muurschilderingen zijn na de reformatie overgewit. Ze worden weder meer algemeen.

Hier eindigt het eerste cahier van Panken met blz. 97 van het handschrift.

Van 1829 werd vooral op het kerkhof rond de parochiekerk in Kempenland, zooals schier in R.C. landen gebruikelijk is geweest, begraven. Altijd was op het platte land en dikwijls in de steden het kerkhof in de schaduw der kerk. Men knielde elken Zondag bij het verlaten der kerk bij het graf der bloedverwanten neder. Zij rustten waar zij geleefd hadden en woonden eeniger wijze de heilige plechtigheden bij.


 

204

Westerhoven

Hoewel eerst tegen het midden der 15e eeuw Westerhoven kerkelijk van de moederkerk Bergeik is gescheiden, werd er reeds in de elfde eeuw of in het begin der twaalfde eene tamelijk groote kerk, waarschijnlijk ter vervanging eener kleinere houten [gebouwd]. Meermalen werden in de middeleeuwen kerken gesticht, welke eerst veel later tot parochiekerken zijn verheven. Alle kerken, die het parochierecht niet bezaten, werden capellen genoemd.

Er zijn wel is waar geen documenten gevonden wanneer die aloude kerk was gesticht, doch een paar teekeningen, door kenners dier kerk, volgens de herinnering gemaakt laten geen twijfel van den bouwtrant der 11e eeuw over. Het schip bereikte eene lengte van ongeveer 21, het koor van 11 M, de breedte van het schip. De hoogte der kerkmuren was juist 23 Rijnlandsche Voet (6 M.), het koor 4 voet minder. Het dak had eene hoogte van 15 voet, weshalve de nok der kerk 38 voet hoog was.

Naar de denkwijze van ambachtslieden en enkele tijdgenoten was de kerk in twee tijdstippen gebouwd en ongeveer de helft, waaronder het priesterkoor, van kleiner steenen dan de andere helft opgetrokken. Zij zou aan de west- of voorzijde, in lateren tijd verlengd en de oude kerk tevens door eene laag steenen verdikt zijn. Uitwendig vertoonden beide helften zich gevolgelijk even oud. De west- of frontgevel had eene dikte van 3 ½ baksteen, de andere muren van drie steenen. Elke steen is 0,23 M. lang. Bij het afbreeken is duidelijk de bouwing in twee tijdvakken in het oog gevallen. Het gedeelte aan de oostzijde bezat rondbogige vensters en wel drie in het koor, van welke één ter oost-, één aan de zuid- en één ter noordzijde en twee aan het schip gevonden werden. De Andre helft met grooter steenen had noord één, zuid 2 spitsbogige vensters. Inwendig bezat de kerk geen kolommen of pilaren, uitwendig 8 steunbeeren, als één tusschen alle vensters. Door de muren liepen drie, op sommige plaatsen vier reiën of lagen van zandsteen, ook gré en mergelsteen geheeten, overal tezelfder hoogte; bovendien bevond zich van dezen bergsteen eene laag onder elk venster en in de beeren evenveel lagen als in de kerkmuren.

Nimmer stond een toren vóór of tegen den frontgevel, waarop eenmaal een torentje met klok was geplaatst. Een steenen wenteltrap scheen in den zuidwestelijken hoek binnen de kerk aanwezig te zijn geweest, om het torentje, het uurwerk en tevens het oksaal of zangkoor te beklimmen. De deur van dezen trap bevond zich in de binnenzijde der kerk. Het onderdeel of de drempels der vensters verhief zich ongeveer 2 M. boven de grondoppervlakte. Een blind raam bevond zich in den frontgevel. Er werden vier buitendeuren (alle zullen wel niet gelijktijdig gediend hebben) aan de kerk opgemerkt, als één in den gevel, één ten zuiden, één ten noorden en één die toegang in de sacristie verleende. Deze stond aan den zuidkant, in den hoek van het schip en het priesterkoor. Van de fundeeringen der kerkmuren waren eenige lagen baksteen slechts in zand aangelegd, bij de westelijke helft meerdere dan in de andere.

 

Van 1648 is de alleenstaande kerk eenigen tijd door de protestanten gebezigd, doch werd dakeloos en verloor weldra aan verval de sacristie, den steenen kerkhofmuur enz. Tot ongeveer 1818 stond de boogmuur overeind, toen hij is nedergestort. Van den kerkvloer lagen nog bij den afbraak eenige kleine plavuizen op zijne plaats. De oude steenen doopvont werd tot 1821 als wijwatervat in de toen gesloopte schuurkerk gebezigd.

In dat jaar is van de muren der oude kerk eene nieuwe met toren gebouwd, terwijl nog vele steenen overbleven. Eene fraaie nieuwe kerk werd in 1885 gesticht aan de noordzijde der evengenoemde, welke afgebroken werd. Een luihuis met zware oude klokken stond tot 1825 op het kerkhof der aloude parochiekerk, dat men toen verlaten heeft, nadat de nieuwe begraafplaats (bij de in 1821 gebouwde kerk) was geopend. Deze is nog in gebruik. Om kerk en toren te voltrekken werd de groote klok à ƒ 1,60 per kilo in 1823 verkocht. De beide andere klokken werden toen het eigendom der kerk onder zekere voorwaarden.

Er bestaat onder dit dorp een zoogenaamd kuiltje, het “Valentinus-putje” genoemd, dat door dezen heilige zou bezocht zijn. Vermoedelijk heeft hij in de derde eeuw onzer jaartelling heidensche inwoners tot het christendom bekeerd.


 

Geschiedenis van Noordbrabant II p. 98 t/m

Van de 13de tot de 16de eeuw. Germaansch tijdperk

Dit was in de 13de eeuw, ook hier te lande, tot zijn hoogste toppunt geklommen. Wegens den algemeen ingevoerden puntboog erlangden de kerken eene licht- en stoutheid van bouw, zooals men te voren niet bereikt en later niet overtroffen heeft. Tot aan het verval der Germaansche bouworde, namelijk het midden der 16e eeuw, bleef echter dezen trotschen bouwtrant bestaan. Zoolang bezigde men ook ronde pilaren of zuilen ter schraging der gewelven (plafons), zelfs het meeste op het laatst van den Germaanschen bouwtrant, terwijl vóór dit tijdperk de pilaren vierkant waren. Somtijds vindt men ook samengestelde wel eens slechts b.v. 2, vooral in kruiskerken.

De voetstukken dezer ronde pilaren zijn acht-, tien- of twaalfhoekige kapiteelen kelkvormig indien deze al niet ontbreken, dewijl men in plaats daarvan soms slechts eenige lijsten vindt: de zuilen hebben voorts één of twee reien fraai bewerkte bladen. Sommige kerken zijn onvoltooid gebleven: vele zijn van gemengde bouworde, omdat later het ruim (schip) of het koor aangebouwd of vergrooting geschied is.

Nog over middeleeuwsche kerken.

Ongetwijfeld hadden de eerste steenen kerken eenen zeer eenvoudig langwerpig vierkanten vorm, ook het koor, dat smaller en lager, plat of halfrond gesloten was. Door koorsluiting verstaat men de ronde of veelzijdige bemuring van het oostelijk koorëind. In plaats van een lager koor dan de kerk vond men, ook in Noordbrabant, één hetwelk hooger opgetrokken is en zijn er mij nog enkele bekend.

In het koor der oude kerken, midden in het gewelf, bevindt zich een sluitsteen, die al de stralen van het kruisgewelf in zich opneemt en samenvat. Die sluitsteen draagt het beeld van God den Vader, die troont in het hoogste der hemelen en die van daar zegenend nederziet. Soms treft men bovendien twee sluitsteenen aan als van den Zoon en den heiligen Geest. Tusschen altaar, tabernakel en overhuiving vindt men de sprekendste eenheid bewerkstelligd.[75]

Talrijk zijn ook de houten gewelven. Dikwijls werden ze fraai beschilderd of met kunstige houten ribben voorzien. Sommige kerken zijn wel van gewelf, plafon of beschot moeten beroofd blijven. Men heeft dit gemis aan eenige kerken althans opgemerkt. Wanneer pilaren of zuilen in de keren aanwezig zijn, is het middenpand met de zijpanden onder hetzelfde dak gesteld.

Aan den bouw van sommige kerken bespeurt men, evenals in andere landen, eene eigenaardigheid, welke men hier niet of schaars opmerkte. Het is deze. De as der kerken wijkt in het koor een weinig zijdwaarts en wordt algemeen verklaard als eene afbeelding der neiging van het hoofd des Zaligmakers bij het uiten der laatste kruiswoorden. Bij ruim 100 kerken der 13e en 14e eeuw heeft De Caumont die afbreking waargenomen. Zij vertoont zich ook in sommige oude kerken onzer Meierij. Genoemde kunsttheorist bespeurde mede aan tallooze dorpskerken het overhellen van den noordermuur, daar de zuider loodrecht stond, welk zinnebeeld met het vernoemde in verband wordt gebracht. Ook deze bijzonderheid kan men in deze landstreek aan enkele kerken bemerken.

De groote kerken bezaten eene koorafsluiting, waardoor het muur-, hek of traliewerk bedoeld wordt, dat het priesterkoor ten westen van het kerkruim afsluit. Eene enkele poort of groote deur, in ’t midden aangebracht, verleent den toegang tot en een’ blik in het priesterkoor uit het schip der kerk. Te dezer plaats werd in grootere kerken een oxaal, doxaal, jubé (hoe ook genaamd) gevonden. Van sommige dezer is de herinnering of het bewijs niet meer aanwezig. Het hoofddoel van dit doxaal of odeum was: het heilige der Heiligen van het schip der kerk af te zonderen, de grenslijn tusschen priester en volk te trekken, de heilige geheimen voor het profane oog te beschutten en de geloovigen te beduiden, dat de stede daar achter eene heilige stede was, welke zij niet mochten betreden maar slechts met eerbied naderen.[76]

Het Allerheiligste was doorgaans in een gouden of zilveren vat, in de gedaante eener duif besloten, hetwelk dan van het dak of van het gewelf afhing. Tabernakels bezigde men toen nog niet.[77]

Altaren

In het begin des christendoms bestond het altaar uit eene tafel van hout, naar het voorbeeld van den avondmaals-disch, waarop de Zaligmaker het dierbaar altaar-geheim instelde. Het duurde niet lang of de altaren werden van metaal en van steen gemaakt. Toen het christendom meer algemeen gevestigd was, werd voorgeschreven, om voortaan niet dan op steenen offertafels de H. Offerhande te verrichten en allerwege ontstonden nu steenen altaren. Het christelijk altaar bestond tot aan de 9de eeuw uit de altaartafel, de confessie en de overhuiving des altaars. In Januari 1860 haalde men te Kessel in Limburg een altaar uit het eerste christelijke tijdvak voor den dag.

Gewoonlijk rustte de offersteen op twee of meer kolommen, somtijds op ééne. Die in de kerk vluchtten als vrijplaats, aan de heilige plaatsen toegekend, omknelden de zuilen des altaars.

Terwijl de priester de H. Offerhande opdroeg stond hij altijd onder een dak of baldakijn, toen ciborium geheeten, dat meestal van wollen of zijden stof gemaakt was en met ééne of meer koorden aan het gewelf of aan ’t kapwerk ophing. Deze baldakijn strekte om de heilige Handeling der Mis aan te duiden en diende tevens om tijdens dezelve, stof en insecten van het altaar [te weren]. Te Empel bij ’s Bosch trof men nog in de ten jare 1828 afgebroken schuurkerk, de ellendigste, welke toen in onze provincie bestond, een plat gewelf of planken beschot boven het altaar aan. In sommige gewezen schuurkerken, wanneer een gewelf of plafon ontbrak, was zulks noodzakelijk, ten einde geen hinder van stof of iets dergelijks te ondervinden.

Zeker Schrijver zegt ook: “In vorige eeuwen waren de altaren overhuifd: gordijnen omgaven het aan alle zijden.”[78]

Oriëntatie

Onze oude katholieke kerken werden zoodanig gebouwd, dat de vier kruizen in richting met de vier voornaamste windstreken overëenkwamen en wel het koor aan de oostzijde. Dit was de plaats van het hoog altaar, terwijl de mindere altaren zich gewoonlijk in zijkapellen bevonden. Geene enkele kerk of kapel is welëer in ons Kempenland, zoo ver men weet, gebouwd, van welke de ingang of de frontgevel niet in het westen en alzoo het altaar niet ten oosten gevonden werd. Bij het bouwen der tegenwoordige kerken wordt hier, evenmin als elders, weinig meer op deze oriëntatie acht gegeven.

Alle oude kerken en kapellen in deze landstreken stonden op hoogen of verheven bodem, vele in akkers waar geene woningen aangetroffen werden. Onder deze behooren in ons Kempenland de kerken te Aalst, Blaarthem, Bladel, Dommelen, Eersel. Knechsel, Lommel, Luiksgestel, Meerveldhoven, Reusel, Stratum, Veldhoven, Vessem, Westerhoven, Wintelre, Woensel.

Kerken slechts op geringen afstand der kom of gehucht gebouwd, kunnen beschouwd worden die te Best, Casteren, Duizel, Hapert, Hoogeloon, Netersel, Oerle, Riethoven, Steensel, Strijp, Waalre.

Na de naasting en wedergebruik der voorvaderlijke kerken zijn langzamerhand verscheidene huizen, waaronder in sommige parochiën de pastorie in de onmiddellijke nabijheid gebouwd, zooals te Bergeik (Hof), Bladel, Eersel, Middelbeers, Oerle, Strijp, Vessem, Waalre (verbouwd). Mitsdien moeten sommige dezer kerken niet meer, als oudtijds, buiten de kom of het dorp staande, aangemerkt worden. Die van Eindhoven en Oirschot zullen van ouds midden in de kom of onder de huizen gebouwd zijn. Tusschen of nabij woningen beschouwen wij ook de oude kapellen te Borkel, Schaft, Acht, Eersel, Weebosch.

Aan vele oude kerken schijnt eene lage of korte ingangsdeur geweest te zijn, die meestal in de noordwestelijke helft van het schip aangetroffen werd. Hoewel deze deuren in den loop der eeuwen dicht gemetseld zijn of wegens verbouwing verandering ondergingen, bespeurt men toch aan vele dier kerken haren primitieven vorm. Door zulke deur kan geen gewoon man in eene rechtopgaande houding binnen treden en het is niet te vermoeden, dat de aloude grondslag of toenmalige oppervlakte zoo aanmerkelijk lager aan de buitenzijde zal geweest zijn. Ook zal men niet vermoeden of veronderstellen, dat de vloer der kerk door begraven of anderszins eene aanmerkelijke verhooging onderging.

Elders, bepaaldelijk in Friesland en Groningen vindt men mede de duidelijkste sporen van lage kerkdeuren, door het volksgeloof aan de heerschappij der Noormannen toegeschreven, als een bewijs van cijnsbaarheid. Schoon de stichting van steenen kerken in Friesland, evenals in ons Kempenland niet wel vroeger dan in de elfde eeuw en dus twee eeuwen later dan de overheersching der Noormannen kan gesteld worden, gelooven sommigen, dat het gebod dezer Overheerschers, den inwoners gegeven, de deuren hunner woningen zoo klein en laag te maken, dat zij er niet, zonder zich te buigen, konden doorgaan, indirect invloed mag gehad hebben op de lage kerkdeuren en van de huizen tot den kerkbouw was overgegaan, dewijl ook toch voorbeelden bestaan, dat in de bouwtrant zaken uit gewoonte bijgehouden en overgenomen worden, nadat de oorspronkelijke aanleiding of eigenlijke nuttigheid reeds lang verloren was gegaan.[79]

Met de 19e eeuw begon de liefde voor de gothiek te herleven en bouw- en oudheidkenners bewonderden de grootste werken der middeleeuwen, waarvan de herstelling al te lang was verwaarloosd. De kerken verkondigen ons het onwankelbare geloof, den heldenmoed onzer vaderen: hun verval is een teeken onzer zwakheid en onzen minderen ijver. … De looden hand van het Protestantisme drukte op haar. …[80]

De eerste christen kerken schijnen grootendeels op hoogten gebouwd te zijn, opdat de bewoners ze van verre konden zien en hunnen weg er op richten; want de vroegere nederzettingen lagen zeer verstrooid en op grooten afstand van elkander.[81]

In den tijd der eerste verkondiging van het Roomsch Katholiek geloof waren de behoeften te groot, om twee of meer kerken dicht bij elkander op te trekken, en waar een gelukkig toeval dit niettemin had gedaan, dan was de eene kerk aan de andere ondergeschikt.[82]

Het tijdperk van bloei der middeleeuwsche bouwkunst strekt zich ongeveer van het einde der 11e tot in de XIVe eeuw uit.[83]

Tot vóór ruim eene halve eeuw heeft zich in ons Rijk nog niemand de studie van den bouwtrant onzer oude Nederlandsche kerken aangetrokken, tot dat de heer Mr. F.N.M. mr. Tot Zuilichem te Utrecht deze ging bestudeeren. In een der nieuwsbladen (de Utrechtsche courant), had ZijnEd. Gelezen, zoo schreef hij mij, dat ik mij soms met het opsporen van onze vaderlandsche oudheden onledig hield, waarom ZijnEd. Zich tot het verkrijgen van inlichtingen wegens de nog hier bestaande oude kerken, tot mij wendde, wat tusschen ons eene drukke correspondentie heeft veroorzaakt.

Zijn eerste brief is 20 December 1843, zijn laatste 27 Juni 1847 gedateerd. “Mijne hulp in een al te lang in ons vaderland verwaarloosd vak van wetenschappen en reeds door mij gegeven bijzonderheden (zoo schreef hij in eene missive van 9 Maart 1844) waren voor zijne studie allerbelangrijkst, daar zij hem het algemeen karakter der Noordbrabantsche kerken, die ZijnEd. eerst volkomen onbekend waren”. Hierbij bepaalden zich echter mijne berichten niet, maar gaf ik er tevens, op zijn verlangen van de nog aanwezige oude doopvonten en kasteelen of andere merkwaardigheden. De gemaakte uitstappen en aanteekeningen achtte ik genoegelijk beloond door het wederzijds mededeelen van belangrijke oudheden in noordelijke provinciën en het verëeren van een exemplaar van zijn “Kort overzigt van den bouwtrant der middeleeuwsche kerken in Nederland”. Een overdruk.[84]

Grootelijks is het te bejammeren, dat niet reeds lang al de oude kerken, torens en andere belangrijke gebouwen opgenomen en beschreven zijn, daar hun aantal langzamerhand kleiner wordt en er, eene halve eeuw geleden, nog weinig van in druk of plaat was uitgegeven dan een kunstboek met schetsen en aanteekeningen van Meierijsche kerken en torens op het einde der 18de eeuw. Dit is door den kundigen landmeter Verhees te Boxtel vervaardigd, kwam in bezit van zijn’ dorpsgenoot den eerw. heer J.W. Verspeek, pastoor te Hulsel, en is thans het eigendom van het bisschoppelijk seminarie. Eene verzameling van platen en afteekeningen van oude gebouwen berust bij het provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen te ’s Hertogenbosch. Dr. Hermans (mijn langdurige lettervriend aldaar) had een gerijpt plan gevormd, om de oude kerken enz. in onze provincie te laten onderzoeken en in plaat uit te geven, waarmede hij o.a. met mij heeft gecorrespondeerd. Het werd niet ten uitvoer gebracht.

Beeldwerk

De beeldhouwkunst moest noodwendig de vorderingen der bouwkunst in de dertiende eeuw volgen en mag men dus oordeelen, dat onze fraaie dorpskerken met daaraan geëvenredigd beeldwerk zullen voorzien zijn geweest.

Familiewapens, wapenborden met hunne tropheeën werden in 1795 uitgebeiteld en geschonden, omdat zij aan de republikeinen aanstoot gaven. De familiën welke daarop betrekking hadden mochten de hunne terug doen halen. Tombes, grafzerken en gedenkstukken van kunst werden gespaard.

Men vond in vele der oudste kerken aan het opperëind van het vierkant, zooals een schrijver beweert, eene afgescheiden eereplaats voor de aanzienlijksten der beide geslachten en tevens voor sommige geordenden. ”De mannen verbleven, bij goed georiënteerde kerken, aan de zuid-, de vrouwen aan de noordzijde van het schip. In den regel was deze bij gothische kerken ook minder versierd en aan de noordzijde op de kerkhoven is ook niet goed rusten: daar vindt men gemeenlijk weinig graven, ofwel die der zelfmoordenaars, der geëxecuteerden en ongedoopten.””

De vrije en opene plaats vóór en om eene kerk, het kerkplein, noemde men anteiglesia. Waar de kerk een toren heeft of had, is die ruimte een deel van den toren en vormt dan een min of meer uitgebreid portaal, het torenportaal of paradijs geheeten. Soms waren in dit portaal, langs de wanden, steenen banken gemetseld tot behoef van gemeenteleden die om een of ander vergrijp tegen de zedelijkheid, openbare boete moesten doen en voor korter of langer tijd van het volle genot der kerkgemeenschap uitgesloten waren.[85]

Krochten

Oorspronkelijk was de bestemming der krochten, die zich onder het koor der kerken bevonden, om het lichaam van den heilige of martelaar, naar wien de kerk genoemd was, in te bewaren. Nergens in Nederland waren over weinige jaren bekend dan eene te Utrecht en eene te Deventer. In 189.. is er eene in de kerk te Geertruidenberg terug gevonden.

Kerktorens

Deze bestonden er geen in de vijf of zes eerste eeuwen onzer jaartelling of tijdrekening. De eerste sporen vindt men gelijktijdig met de uitvinding en het kerkelijk gebruik en alzoo in de 7e eeuw; waarom de bouw der torens waarschijnlijk aan den wenscht toe te kennen is, de klok zoo hoog doenlijk op te hangen en haar geluid zoo ver mogelijk te verspreiden. Misschien wilden onze godsdienstige vaderen met den torenbouw, ook voor hen die zich op grooteren afstand bevonden, de gedachte indrukken, dat bij die plaats gebeden hemelwaarts gezonden worden.

De stichtingstijd onzer eerste kerktorens schijnt geheel onbekend te wezen. Men meent echter dat deze de elfde eeuw is. Alle steenen torens in Kempenland, zoo mede op mogelijk enkele uitzonderingen na in verdere streken van noord- en zuid-Nederland, welke er vóór de reformatie zijn gebouwd, staan tegen den westelijken – of frontgevel der kerk. De reden van dezen stand ligt hoogst waarschijnlijk hierin, dat de ronding van het koor geenen geschikten vorm tot plaatsing van een’ toren aanbiedende en het middelste kruisgewelf meestal tot het dragen eens torens van eenig belang te zwak zijnde, de westelijke, vlakke en doorgaans sterke gevel de beste gelegenheid aanbood tot oprichting van één of twee torens, waaronder of waartusschen zich dan de hoofdingang, juist tegenover het hoofdaltaar bevond, dat aldus den binnentredende dadelijk in het oog moest vallen.[86] Klokke- of kerktorens zijn een voortbrengsel der christelijke kunst.[87]

De spits op het doorgaans zware en hechte muurwerk moest in den loop der tijden vernieuwd worden en verving nu eens eene hoogere dan eene lagere. Sommige verheven kerktorens dienden wel eens om het een of ander sein te geven, o.a. tijdens de revolutie van 1830 door het optrekken en nederlaten eener mand uit de galmgaten.

Op het kruis van elken kerktoren is een haan geplaatst waarvan de oorsprong of de reden verschillend verklaard wordt. Eene volksmeening noemt hier als van ouds den haan op de kerktorens het zinnebeeld van Petrus, met name tot herinnering zijner verloochening van Christus. Het kruis daaronder wijst op des Heeren kruisdood en de vergulde appel doelt op ’s menschen val. Een ander schrijft de haan, het kruis en de appel op de kerktorens beteekenen “Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt”.[88]

Onze kerktorens werden in de vorige eeuwen schier overal gebruikt om dieven en andere misdadigers te bewaren. In verscheidene dorpstorens ziet men nog de vertrekken of cellen waarin deze gevangenen verbleven. Vele dorpen bezaten daartoe geene betere gebouwen. Uit een’ toren valt het doorgaans moeielijker te ontvluchten dan uit een ander gebouw en hij is gemakkelijker te bewaken. Menig vaderlandsch soldaat heeft bij de langdurige inkwartiering van 1830 en later zijne straf in een’ toren op een grensdorp ondergaan.

Kerkhoven

De christelijke begraafplaatsen zijn algemeen rond de kerken aangelegd. Er stond daarop een Christusbeeld. Eene bus werd er ook gevonden, waarin de aangezien konden offeren, wat o.a. bij begrafenissen geschiedde. Men trof op het kerkhof een of meer roosters aan, naar men meent om het vee te weren; doch is waarschijnlijker met het doel aangelegd, omdat de gewijde aarde aan het schoeisel klevende niet zoude verwijderd worden. S.P.L. in Navorscher 1866 p. 55 vindt geen geheimzinnigheid in deze roosters en herinneren ons aan den ellendigen vroegeren toestand der wegen van welke de kerkgangers een gedeelte aan hunne voeten in de kerk bragten. Het plaatsen van roosters aan het begin van kerkhof en kerk, waaraan men veel van dit vuil kon achterlaten was een geschikt hulpmiddel. Ter wille van de wegen zijn ze niet meer noodig.”

Voor de invoering der wet van 1829 werd vooral op het kerkhof rond de parochiekerk in Kempenland, zooals schier in R.C. landen gebruikelijk is geweest, begraven, begraven. Altijd was op het platte land en dikwijls in de steden het kerkhof in de schaduw der kerk. Men knielde elken Zondag bij het verlaten der kerk bij het graf der bloedverwanten neder. Zij rustten waar zij geleefd hadden en woonden [op] eeniger wijze de heilige plechtigheden bij.

Tot onzen tijd werd bijkans in alle parochiën of dorpen van Kempenland eene doodsklok of meerdere klokken, zoolang de doode boven aarde bleef, gewoonlijk tweemalen daags, geluid. Dit luiden is in de laatste jaren in het algemeen zeer verminderd. Welëer, zoodra de zieke in doodstrijd kwam, vroeg de kerkklok aan de geheele parochie voor hem de hulp Gods af te smeeken. Hier te lande zwijgt dan thans die klok en worden de sacramenten niet meer met luister naar den zieke gebracht. Heet waken en het begraven der dooden waren vroeger steeds vrome werken.[89]



 

XV       Thans volgt eene schets of beknopte Alphabetische mededeeling der kerken, torens en kapellen uit vorige eeuwen in Kempenland, met enkele andere merkwaardigheden. Van de 15 parochiën of plaatsen, die ik afzonderlijk heb beschreven, worden de gezegde oude gebouwen enz. zeer uitvoerig behandeld.

Aalst

Eenigszins buiten de dorpskom bevindt zich de oude parochiekerk van gewonen baksteen, waardoor slechts eene kleine lijn tuf of bergsteen onder het benedendeel der langwerpig rondgesloten vensters wordt bevonden. Aan weerszijde van het schip worden vijf tamelijk groote vensters en evenveel zeer eenvoudig tot aan het dak opgetrokken beeren aangetroffen. Beeren en vensters zijn zeer regelmatig geplaatst. De kerk heeft dit zonderlinge dat het priesterkoor boven het schip verheven is. Hoog in en frontgevel bevindt zich een venstertje en boven dezen en tevens op het kerkdak een’ tamelijk grooten houten toren met twee klokken.

Rond de kerk is de begraafplaats waar in het voorste deel, tegenover den westgevel eene kleine ruimte voor protestanten is afgezonderd.

Acht

Volgens mondelinge overlevering is de kapel de oudste uit den omtrek, behalve die te Oirschot thans bij de Protestanten in gebruik. Mocht de legende waarheid bevatten, dan zoude de oudheid der Achtsche kapel slechts op haar grootste gedeelte moeten toegepast worden. Aan de westzijde schijnt ze in eene vorige eeuw verlengd te zijn. Haar vorm is langwerpig vierkant. De baksteenen aan dit nieuwere gedeelte hebben eenen eenigszins kleineren vorm dan aan dit ten oosten.

Aan de oude platte steunbeeren alleen bevindt zich eenigen tuf. De muren zijn dik en binnenwaarts van nissen voorzien. Vier zware balken verbinden de noord- met de zuidmuren. Deze balken werden er in 1842 uitgenomen, ten einde daarmede de schuurkerk te verbeteren, die men tijdens de reformatie gebouwd had. Toen het dak nedergevallen was werden de kapelmuren aanmerkelijk verlaagd en die afgenomen steenen aan particulieren verkocht.

Het koor der kapel is smaller doch ter hoogte van den beuk. Op den westgevel bestond een tamelijk groot en goed gefatsoeneerd torentje. Sedert 1858 verstrekt het overgebleven deel der kapel tot kosterwoning van de dit jaar nieuw opgerichte parochie. Zij bezit thans eenen sierlijken toren, benevens nieuwe kerk en pastorie.

Uit mijn zeer veel omvattend handschrift, voornamelijk in 1865 en later op nieuw zamengesteld en uitgebreid, worden eene aanzienlijke menigte kerken, torens, kapellen en andere merkwaardigheden behandeld, welke ik in dit register in verre na niet alle kan mededeelen. Wat de aloude kapel te Acht betreft leest men daarin nog: Het koor was rond gesloten en van 7 platvormige beeren voorzien, waardoor 3 snijdingen liepen, welke ook tezelfder hoogte in de muren aangebracht waren. De steenen in deze 3 lagen of snijdingen waren aan den buitenkant rond. Eén steunbeer stond juist in het midden der ronde koorsluiting, twee beeren bij het begin hiervan, twee ongeveer in het midden van den zuid- en noordmuur, terwijl de beide overige aan den westelijken hoek gevonden werden. Deze laatste schijnen bij het aanbouwen van het westelijk gedeelte afgebroken te zijn.

De muren der oudste helft van de kapel hadden eene dikte van drie groote baksteenen, alle zeer hard gebakken, sterker en iets grooter dan die aan de nieuwere helft. Het afbreken der oostelijke helft in 1858 geschiedde met groote moeite dewijl de steenen met eene dikke laag beste mortel op elkander gehecht waren. De bouwtrant van de eene of westelijke helft kwam met vele kleine oude kerken in deze streek overëen. Boven de in de zuidzijde geplaatste deur zag men 2 bogen of groote nissen. Tegenover elkander hadden de noord- en zuidmuur zamen zes beeren. Aan de westzijde stond een net sterk torentje uit hetwelk de klok in den toren te Woensel gehangen werd.

Naar gissing was de geheele kapel 15 M. lang en 7 M. breed. Tijdens de reformatie is zij ook lang tot berging van graan door de tiendheffers gebezigd. Er is nabij de kapel een bewerkte ronde zerk- of anderen steen uit den grond gegraven. Men weet niet tot welk einde hij eenmaal gediend hebbe.

In 1844werd in de nabijheid een ongemeen groote, oude lindeboom geveld, ter dikte of doorsnede van ongeveer 2 M.

Tot 1859 werden de lijken van Acht te Woensel begraven. Vermoedelijk zijn er echter ooit onder Acht ter aarde besteld geworden, dewijl men er op eene plaats, wel eenige overeenkomst met eene kerkhof hebbende, menschenbeenderen heeft uitgegraven. Ook wordt een terrein aangewezen, waarop volgens overlevering, een huis heeft gestaan, hetwelk oudtijds door eenen rector bewoond was.

Blaarthem

Deze oude parochie met het onderhoorige Gestel had eene kerk van middelbare grootte bij het kasteel gelegen. Het patronaat werd door den plaatselijken, adellijken heer bezeten. Na twee eeuwen door de katholieken van Blaarthem en Gestel niet meer gebruikt te zijn, werd de kerk in 1798 genaast en betrokken. Zij mochten echter dezen alouden tempel niet lang bezoeken, want de beruchte storm van 9 November 1800 deed de spits van den toren die aan den frontgevel stond, op de kerk nederploffen en maakte haar onbruikbaar. Er werd wel aanstonds eene noodkerk getimmerd; doch de pastoor verplaatste zich nar het steeds toenemende Gestel. Na 1672 had men eene schuurkerk te Blaarthem en ééne t Gestel gebouwd welke beide uit Blaarthem door den herder bediend werden. Sinds de vestiging des pastoors in Gestel werd de schuurkerk aldaar als hoofd- of parochiekerk beschouwd en kwam hij nog eenigen tijd op sommige dagen der week de goddelijke diensten te Blaarthem verrichten.

Nadat twee jaren aan eene nieuwe kerk met eenen toren te Gestel was gearbeid wordt deze als parochiekerk, sedert 25 October 1835, voor Gestel en Blaarthem voortdurend gebezigd. Op geringen afstand van de kerk is in 18.. het kerkhof voor de katholieken aangelegd en dat te Blaarthem tot het begraven van lijken gesloten. Dit bevond zich rond de grijze moederkerk aldaar en is de oppervlakte daarvan thans nog aanmerkelijk dan de omliggende gronden hooger.

Droefgeestig hebben Blaarthems inwoners in 1823 de muren der oude kerk zien wegruimen en menige vernedering wegens hunnen voormaligen godsdienstigen toestand moeten ondergaan. Het muurwerk en de spits waren tamelijk hoog en aan de gewezen oude kerk geëvenredigd. In vervallen toestand werd hij in 1834 afgebroken en geruimd. Naar overlevering had kerk en toren steunbeeren en eenigen tuf. Het kasteel, over eenige jaren gerestaureerd, bestaat nog en is in 18.. door een noodlottige toeval uitgebrand in welken toestand het tot heden zich nog vertoont.

Vóór het jaar 1520 bezat Gestel eene kapel ter eere van den H. Nicolaas, waarin eens ter week de Mis vóór de hervorming werd opgedragen. Tijdens deze is ze tot dorpschool gebezigd en van 18.. als raadhuis tot 18.. wanneer ze werd afgebroken en tezelfder plaats een doelmatig raadhuis is gebouwd. In betrekking harer grootte had de gewezen kapel een hoog leiën dak. Men vindt in oude schriften voor Blaarthem gewoonlijk St. Lambrechts-Blaarthem.


 

Bergeik

Wanneer hier de eerste christenkerk werd gebouwd is onbekend. Zij stond alhier waarschijnlijkst ter plaatse der tegenwoordige op het Hof. Van deze bestaan de fundamenten meerendeels uit keiën van verschillende groote en stukken ijzersteen. De kerk toont in minstens 3 tijdvakken gebouwd te zijn, wellicht het priesterkoor in de eerste helft der 14e, de beide kruispanden in de 15e, en het schip in het begin der 16e eeuw of mogelijk iets vroeger. Steenen, steunbeeren, vensters enz. in de drie kerkdeelen zijn ook niet volkomen gelijkvormig.

Het koor tot aan de driezijdige snijding of de absis bevat eene lengte van 8,5 M. bij eene breedte van 8 M., terwijl de sluiting of versmalling nog 2,3 M. bedraagt. Inwendig bestonden in de muren groote nissen of arcaturen. Het plafon was een fraai steenen verwulf, hetgeen er in 1855 werd uitgenomen. De ribben of graden hiervan waren in plaats van grooten baksteen uit tuf en zwaren grauwen zandsteen zamengesteld. De muren bevatten eene aanzienlijke hoeveelheid tuf. Het koor had vijf spitsbogige, gelijkvormige vensters en evenveel steunbeeren.

De sacristie of gerwekamer met een steenen verwulf bevond zich aan de noordzijde alwaar in 18.. de tegenwoordige sacristie, doch van een’ anderen stijl gebouwd is. Aan die zijde staat ook een zeer oud traptorentje, wat in deze streken zeer zeldzaam is. Hierdoor beklimt men het plafon en het uurwerk. Dit rond torentje bevat niet meer breedte dan tot het aanbrengen van den daarin voorhanden steenen wenteltrap noodig was.

Het verwulf in het koor had het benedendeel met dat der vensters gelijk en eindigde op acht consoles, die elk een menschenhoofd, alle van elkander verschillende, voorstelden. Deze kunstig gebeeldhouwde sieraden zijn bij het vervaardigen van het huidige verwulfsel niet hersteld; doch door meer gewone consoles vervangen.

Met den bouw van het prachtige kruiswerk is in 1422 aangevangen; doch er verliep ongeveer eene eeuw alvorens deze aanzienlijke kerkvergrooting kon voltooid worden. Pest en andere tegenspoeden deden meermalen den voortgang van het werk staken. Deze zij- of kruispanden zijn, behalve eenige nissen in de binnenmuren en eene deur in het zuidpand aangebracht, gelijkvormig. In den 18 Meter hoogen gevel der 2 panden bestaat een zeer ruim fraai venster. Meer licht behoefde niet verstrekt te worden. Aan elk zijpand staat een zware dwarsbeer. Bevatten de kruispanden geen tuf, in het schip zijn verscheidene lagen tusschen den baksteen gemetseld. Deze tuf is waarschijnlijk uit de vorige kerk overgebleven, die veel kleiner dan de tegenwoordige tezelfder plaatse heeft gestaan en waarvan nog eenige sporen der fundamenten in den grond en boven het verwulf aan den gevel die koor en schip scheidt, zichtbaar zijn. Het koor van de gewezen zeer oude kerk, wellicht van Romaansche bouworde, is het eerst vernieuwd en werd hooger opgetrokken dan de kerk zelve. Toen de beide kruiskoren in de vijftiende eeuw gebouwd werden is tevens een toren op het dak geplaatst. Met die kruiskoren heeft de kerk, namelijk van den noordelijken tot den zuidelijken gevel, eene lengte van 27,5 M.

Een geruime tijd na de bouwing dezer koren is het schip met de 2 zijpanden daargesteld. Te dien einde moest aan elk kruiskoor een der 2 steunbeeren die het aan den westmuur bezat afgehakt of geruimd worden. De gewezen plaats van de verwijderde beeren, althans aan het noorder kruispand is heden nog zichtbaar. Oogenschijnlijk bedroeg de lengte van het schip hoogstens 28 M. en de breedte met de zijpanden 14,6 M.

Zware, rondvormige kolommen schragen den middenbeuk, die van een planken verwulf figuren uit de H. Schrift voorstellende, was voorzien. Bij eenige herstelling na 1800 werd dit gewelf door een gewoon vervangen. Toen in 1650[90] de oude aanzienlijke toren, aan de westzijde staande, door eene onbekende oorzaak nederstortte, schijnt tevens de kerk aan dien kant beschadigd te zijn. Ze werd alsdan, ongeveer reeds 2 jaren, door de weinige protestanten in gebruik geweest te zijn. Een goed gedeelte der kerk werd afgebroken, zoodat het schip nog eene lengte van 17 M. behield. Men bouwde een’ nieuwen kolossalen frontgevel, waarin met gekleurde sterke baksteenen, in het bovendeel het jaartal 1650 gemetseld was.

Steenen en andere bouwstoffen zullen hier overvloedig voorhanden geweest zijn; want de toren werd niet opgebouwd. Na langdurige processen en kosten is eerst in 1669, welk jaartal in eene deurplank was uitgehouwen, mogelijk ook eenige jaren vroeger, het luihuis, waar de toren had gestaan, getimmerd. Het staat er nog. De eenige klok hierin draagt het jaartal 1367 en is met een klokje te Lommel de oudste in deze landstreek.

Deze monumentale kerk, nagenoeg 40 M. lang, met hare 7 altaren en andere versierselen was tot 1648 de ruimste en aanzienlijkste onzer Kempen, de parochiekerk te Oirschot uitgezonderd. Naar het oordeel van een’ hedendaagschen bekwamen Rijksarchitect is deze kerk de éénige in Noordbrabant, die met de in 1896 afgebroken parochiekerk in bouwstijl overëen kwam. Men zie op dit woord.

Onder de veranderingen die de kerk onderging, behooren die van 1888, ’89 en ’93, wanneer ze grootendeels, wat den bouw betreft, in haren vorigen staat is hersteld. Bij de inwendige restauratie in ’88 is eene cordonlijst langs de muren, onder de vensters getrokken, welke er voorheen nimmer had bestaan en werden de hoekige kanten van sommige nissen in de zijpanden schuinvormig afgebeiteld.et gewelf in schip met de zij- en kruispanden is toen weder door een geschilderd houten vervangen. De ribben van het eerste houten gewelf zijn nog behouden.

Toen het volgende jaar de uitwendige herstellingen geschiedden werd het dak, dat van schip en 2 zijpanden zich onder ééne kap bevond weder onder een afzonderlijk dak gebracht. De muren boven de kolommen of pilaren werden gevolgelijk buiten de kerk zichtbaar.[91]

In 1893 is het schip aan de westzijde zes meters verlengd. Mogelijk is het evenwel vóór 1650 eenige meters langer geweest, zoodat destijds de vorm nog fraaier, in evenredigheid der br3eedte, zal geweest zijn. Voor alleen, zooals thans, de parochie van het Hof dienende is zij buitensporig ruim. Van vele kerken in den omtrek is zij de moederkerk. Vóór de reformatie waren daarin verscheidene priesters in bediening.

Midden te Weebosch is voor dit en andere afgelegen gehuchten in 1470 eene groote, fraaie kapel gebouwd. Zij was van torentje en klok voorzien. Na den Munsterschen vrede verviel zij langzamerhand en is in de achttiende eeuw afgebroken. Een proost of rector bediende haar en had er eene vaste voor dien tijd een goede woning. Waarschijnlijk had deze kapel eene vroegere vervangen, doch hiervan is niets met zekerheid bekend.

Best

De parochiekerk een tamelijk oud en na de vergrooting ruim gebouw, had een’ zwaren toren met hooge spits. In 1819 werd een landelijke subsidie tot dit vergrooten verleend. Er is in 18.. eene nieuwe kerk met netten toren in de nabijheid gebouwd.

Op het gehucht Verrebest zou de H. Odulphus geboren zijn en in dat huis eene kapel, hem ter eere gesticht. Deze kapel schijnt fraai en groot geweest te zijn. Ook op den uithoek Aarsel bestond eene welëer aanzienlijke kapel aan St. Anna gewijd, die in 1837 fraai hersteld werd.

Bladel

Reeds in de 12e eeuw is Bladel als parochie bekend. De kerk, in 187.. afgebroken, was klein voor de bevolking; het schip 20 passenlang, aan weerszijde 4 vensters met ruiten als die in gewone huizen en vijf steunbeeren, het koor 8 passen lang, aan elke zijde een venster, zijnde de 3 in de sluiting dicht gemetseld. Aan deze kerk schijnen nimmer opmerkenswaardige verbouwingen te hebben plaats gevonden. Zij had inwendig geene pilaren. De sacristie stond zuidwaarts aan het koor. In het midden van haren gevel was een klein zerken kruis gemetseld.

De toren is een zwaar gebouw, zonder tuf. Uitwendig is de zuidmuur 7 passen lang, de noordmuur natuurlijk insgelijks, de west- en oostmuur 5 passen. Aan de oppervlakte des bodems zijn de muren 8 cent. dik en worden hier en daar eenigszins dunner. Op drie hoeken des torens staan dwarsche, hooge steunbeeren 8 cent. breed. In of bij de galmgaten zijn de muren nog vijf groote baksteenen dik. Slechts weinige torens in deze landstreek bezitten meer sierlijkheid dan deze. In elken muur ziet men in 2 reiën vier platvormige nissen. In de bovenste rei zijn de bommelgaten bevat. Ook vindt men eene dergelijke doch smaller nis in elken steunbeer en twee in den wenteltrap die van buiten veel breeder dan aan de meeste torens der Meierij is. Deze wenteltrap staat aan de noord-oosthoek en geleidt den beklimmer door middel van 75 steenen treden tot aan den tweeden of bovensten zolder waar de luiklokken hangen. Zooals ik 8 Maart 1870 bemerkte was de benedenste torenzolder niet geheel meer aanwezig. Er was eene nieuwe ladder, uit meer dan 60 treden aangebracht. Om die te vervaardigen had men een’ langen boom uit de baronie van Breda doen vervoeren. De tegenwoordige torenspits heeft een goed fatsoen en is ten jare 1760 gemaakt.

Borkel

In het midden van dit oud gehucht bestond in 1444 of vroeger eene kapel. Of het dezelfde was die tot 1845 bestond, weet men niet. Deze was een regelmatig gebouw met voldoende vensters, steunbeeren en een in evenredigheid groot en aanzienlijk torentje aan de westzijde op het dak. Deze toren was van 2 klokken voorzien. Er werd nog na genoemd jaar eene groep van klein zeer kunstig bewerkt oud beeldwerk van het altaar dezer kapel bewaard, hetwelk naar een museum in België is vervoerd. Ook is o.a. bij den afbraak der kapel een zeer klein beeldje gevonden.

Voor de parochie Borkel en Schaft is in 1844 eene nieuwe kerk, toren en pastorie in de heide gebouwd. Hier staan thans verscheidene goede particuliere en openbare gebouwen.

Schaft

Thans maakt dit gehucht met Borkel eene burgerlijke gemeente en sinds 1690 eene parochie uit. Deze beide gehuchten hadden weleer eene kapel, ieder temidden der huizen en later ook eene schuurkerk in de onmiddellijke nabijheid. Naar men meent was de kapel te Schaft, iets kleiner dan die te Borkel gebouwd. Zij had een torentje met klok en is omtrent 1820 afgebroken. Na 1648 geschiedde daarin geen godsdienstuitoefening meer en werd slechts als die te Borkel als bergplaats enz. gebezigd. De schuurkerk is in 1845, die te Borkel in 1845 gesloopt.

Casteren

Oudtijds Castelre, thans veelal Kasteren geschreven, bezat dit dorpje eene kleine kerk met eenen in evenredigheid laag gemetselden toren aan de westzijde. Dewijl de oppervlakte des bodems er tamelijk verheven is, konden beide gebouwen op een’ betrekkelijk verren afstand gezien worden. De toren scheen gelijktijdig met de kerk gebouwd te zijn; want de zuid- en noordmuren vertoonden geen scheiding of verdeeling van de steenen, zoodat de buitenmuren dier genoemde zijden geen verschil van bouwtijd aanboden.

Van al de parochiekerken, welke vóór den Munsterschen vrede en ook in den aanvang der 19e eeuw, in ons Kempenland aan den westkant een’ steenen toren bezaten, was die van Casteren vermoedelijk de kleinste. Zeer vervallen is kerk en toren in 1806 afgebroken. Hieraan was geen tuf te bespeuren dan aan de versmallingen of versnijdingen der steunbeeren.

De muren der lage, langwerpige kerk waren drie groote baksteenen. Ter noord- en zuidzijde bezat het schip drie, het koor in het geheel 3 of 4 steunbeeren. Alle stonden regelmatig tegenover elkander, alsook de vensters, welke ten getale van zes en drie aan het koor, alzoo gezamenlijk 9, werden aangetroffen, zoodat tusschen twee steunbeeren zich een venster bevond.

De toren is in het laatst der 18e eeuw door zekeren inwonenden ambachtsman opgebouwd; doch wegens een abuis of een verschil met het domein zijn hem de verdiende gelden nimmer verstrekt. De spits was omstreeks dien tijd eenigszins zonderling opgetrokken. Aan twee zijden, namelijk zuid en noord, was ze met stroo, westelijk met leiën en den oosten met planken gedekt. Hierom zong men destijds in een liedje: “Te Casteren is de toren van planken, En als men de meisjes wel beziet, dan zijn ze wel half manke.”

Toch hadden, in evenredigheid van andere dorpen, weinig meer meisjes het genoemde gebrek. Er bestaat nog een oude doopvont, een missaal en een kaarsenbak, alle van vóór de reformatie.

Na 1672 is eene geringe schuurkerk gebouwd die in 1750 of het volgende jaar is verbeterd. De tegenwoordige kerk dagteekent van 18.. .

Duizel

Hoewel steeds klein bevolkt en in de onmiddellijke nabijheid van Eersel gelegen was Duizel reeds vroegtijdig bekend. De nog aanwezige kerk heeft dikke muren van gewone dikke baksteenen 22 centimeter lang, 11 c. dik[92] en 6 [?]; doch er bevonden er zich daaronder ook steenen die 24 c. lengte meten.

Het schip is 13,8 M. lang en 8,6 M. breed, het koor bijna 9 M. lang, 7,6 M. breed, alzoo bedraagt de lengte der kerk 22,7 M. Deze kerk, na de naasting in 1798 betrokken zijnde, stortte het dak door den storm, Zondag namiddag 9 November 1800 in, waarna men de nog staande gelaten schuurkerk andermaal tot den kerkdienst heeft gebezigd tot de oude parochiekerk in 1820 weder opgebouwd was.

Het koor oudtijds lager dan het schip werd toen gezamenlijk onder een dak gebracht en de kruisarm die in eene vorige eeuw aan de noordzijde der kerk gebouwd was, weg gebroken, terwijl ook het dak van het schip aanmerkelijk lager gemaakt is. Men kan de hoogte van den gewezen nok en die van het oude plafon aan den torenmuur nog bespeuren. Oudtijds waren in het schip slechts vier vensters, twee zuid-, twee noordwaarts. Deze bevonden zich naar den west- en oostkant in de muren en werden in 1834 een ruitenvak aan de benedenzijde verlengd, terwijl aan weerszijde tusschen die vensters er nog een van gelijken vorm werd geplaatst. Er werden van de vier vensters in het koor twee blind of dicht gemetseld en een Calvarieberg enz. gesticht, wat het altaar verving. De kerk heeft toen meerdere veranderingen ondergaan.

Steunbeeren zijn nimmer aan het schip gebouwd dan slechts aan de noordzijde tusschen het eerste en het tweede tegenwoordige venster. Deze steunbeer is 0,9 M. breed en 0,6 M. lang. Aan het koor worden acht beeren, volkomen aan elkander gelijk, aangetroffen. De sacristie, aan de zuidzijde gebouwd, is waarschijnlijk zoo oud als de kerk.

Op een’ gevel der sacristie staat een oud voorwerp, een kapelletje, hetwelk uit een’ tufsteen is gehouwen, die echter in de kerkmuren niet gevonden wordt. Het plafon der sacristie is een steenen verwulf, dat in den toren evenarende. De in 181 afgebroken kruisarm schijnt in de lengte met die der sacristie overeengekomen te hebben en de hoogte van het dak met dat aan de kerk.

Wegens den zorgvuldigen, regelmatigen bouwtrant is de toren een der fraaiste in Kempenland. De hooge muren bestaan uitbaksteen, kleiner dan die aan de kerk, daar de meeste slechts 0,2 M. lang en half zoo breed zijn. Tuf bespeurt men niet, dan aan elken hoek der benedenste snijding der steunbeeren, aan twee zijden van den wenteltrap en aan weerszijde der torendeur, overal slechts, op die genoemde plaatsen, slechts een enkelen dier steenen, hier en daar ook door een´ gewonen baksteen vervangen. Op elken hoek des torens staat een sterke steunbeer.

De steenen wenteltrap reikt tot het bovenste der galmgaten en bevindt zich tegen den noordelijken muur. De front- of westgevel van den toren is de prachtigste. Uitwendig zijn [in] de muren ondiepe, nette nissen en inwendig van groote, diepe dergelijke voorzien. Eene lange platte nis in den nagenoeg vierkantigen beer, bevat de figuur van een kruis uit zwarte steenen gemetseld. In de torendeur is de breedte van den muur het grootste en is 1,4 M. Het steenen verwulf ligt zeer hoog en bevat de toren nog een zolder die uit planken is vervaardigd.

Op het verwulf of den beneden zolder bevindt zich het uurwerk en is, om het gewicht hiervan door te laten, blijkbaar na de bouwing van het verwulf, hierdoor een gat of opening gemaakt. De luiklokken hangen boven den planken zolder.

De toren is, zonder dat men weet door welke oorzaak, omstreeks … uitgebrand. Of dit onheil ook de kerk heeft getroffen wordt niet gemeld. In 1605 werd in der minne besloten den afgebranden toren en de kerk door de ingezetenen en de abdij te herstellen, welke laatste, uithoofde van tiendgenot, tot onderhoud genoodzaakt is geweest. Tusschen de abdij en Duizel’s inwoners was reeds vóór 1600 proces aanhangig, waaraan eerst, althans naar men meent, in 1617 een goed einde is gemaakt.

Ten jare 1613 was het kerkdak zóó slecht “dat die goede liedens ten regentijde daer qualyck droege en connen desitten, ende den dienst Gods daeromme verlaeten moeten”.[93]

In 1879 is de Calvarieberg, het altaar voorstellende, weggebroken, en door een net altaar in Romeinschen stijl vervangen. Het koor verkreeg een ander plafon enz. Gelijkvormig aan dat van het koor is een verwulf in het schip aangebracht in 1880. Het zangkoor werd in den toren geplaatst, waardoor deze een’ zolder en een plafon als dat in de kerk meerder bekwam. De trap naar het oksaal, in den toren werd weg genomen, terwijl het nu beklommen wordt door den wenteltrap in den toren, weshalve door den dikken muur moest gehakt worden ter verkrijging van toegang tot het zangkoor en de plaatsing eener deur. De groote nissen van het inwendige des torens, onder en in het nieuwe oksaal, zijn niet meer zichtbaar en meerendeels dienstbaar gemaakt voor kasten ter berging van kerkgeraad en andere benoodigdheden.

Dommelen

De parochiekerk stond eenzaam in de akkers doch het middenpunt van de gehuchten der gemeente. Het schip had aan noord- en zuidzijde 5 steunbeeren, namelijk één op elken hoek en de andere in het midden, welke beeren de muren in vier gelijke panden van 3 m. verdeelden en dewijl elke steunbeer 0,58 M. lang was, beliep de lengte van den kerkbeuk ongeveer 14 M. Aan iedere zijde bevonden zich vier rondbogige vensters tegenover elkander. Een kleiner bevond zich ter hoogte van het oksaal in den frontgevel.

Oudtijds was eene deur aan de noordzijde en later eene aan den zuidkant van het schip, de laatste oostelijker dan de eerste. Beide waren dichtgemetseld, naardien in 1821, toen ze katholieken weder betrokken, een portaal aan den frontgevel was gebouwd, waardoor men na dien tijd in de kerk kwam.

Het koor, lager en smaller dan het schip had dezelfde bouworde en eene driezijdige sluiting. Drie steunbeeren aan elke zijde vormden regelmatige panden van omtrent derdehalve M., zoodat het koor bijna 8 M. en de geheele kerk 22 M. lang was. Oorspronkelijk waren vijf vensters van denzelfden vorm als die in ’t schip in het koor, namelijk één in elke verdeeling tusschen de steunbeeren, uitgenomen in het pand hetwelk aan het schip grensde.

De hoogte der muren van het schip bedroeg ongeveer 7 M., de dikte 6 cent., deze breedte ook aan die van ’t koor. Het schip, van buiten gemeten, was elf M. breed. De baksteenen dezer kerk waren 22 c. lang, 10 breed en 6 dik. Langs de geheele lengte der kerk bevindt zich ter hoogte van het benedenste deel der vensters, eene laag tuf of hardsteen, welke in den frontgevel ver uitstak, doch ongeveer de helft was er reeds lang uitgenomen. Op Andere plaatsen der kerk was geen bergsteen gebezigd; doch hardsteen sloot de onderste hoeken der steunbeeren van het koor. Overigens waren de beeren niet van elkander verschillend. Zij hadden twee versmallingen, eene diepte van 71 en eene breedte van 58 cent. en eene spitse of hellende dekking. Zij bereikten het dak.

Hoedanig het oude of oorspronkelijke torentje geweest is, weet men niet. Er werd een tamelijk verheven torentje met klokje in 1821 op de kerk gebouwd en in Juli 1853 wegens bouwvalligheid en vrees voor instorting afgenomen. De kerk verkreeg geen ander torentje meer. Het klokje stond nagenoeg dertig jaren in de sacristie en is in Mei 1883 in den nieuwen toren aan de nieuwe kerk gehangen.

Naar den vermelden bouwtrant te oordeelen was de kerk uit de 14e of het begin der 15e eeuw. Zij werd voor ƒ 475 verkocht en na half Mei 1883 afgebroken. De fundeeringen der muren werden tien lagen steenen diep onder den hedendaags beganen grond, dat is de hoogte of oppervlakte van het omliggend kerkhof aangetroffen en uitgegraven.

Het eenig altaar stond tegen eenen nagenoeg ovalen of halfëironden lagen muur, waarvan de steenen aan die der kerkmuren gelijk waren. Dit altaarmuurtje, vijf steenlagen beneden den vloer aangelegd, reikte aan het onderste deel der koorvensters. Het plafond van het schip en koor bleek oorspronkelijk van houten planken geweest te zijn, waartegen later een schier effen was gepleisterd. Hiermede was het oudste aan het oog onttrokken, behalve het oostelijke gedeelte in het priesterkoor achter het altaar, welk deel trouwens weinig zichtbaar was door het aanwezig zijn van een zoldertje dat tot bergplaats verstrekte.

Toen dit weggenomen was vertoonde zich het gezegde oudste plafond in den drievoudigen sluitingsmuur van het priesterkoor hetwelk geheel beschilderd geweest te zijn. Op het behouden gebleven deel zag men een’ engel en andere godsdienstige voorstellingen, hoewel de kleur der verw door ouderdom zeer verbleekt en de planken hier en daar verteerd waren. Beschildering op het oude plafon in het schip is niet ontdekt. Aan weerszijde van het altaar in den koormuur trof men een dichtgemetseld nisje aan, waarin de ampullen bij de mis, eertijds, dat is alhier, tot aan de reformatie in 1648, geplaatst werden. De hooge boogmuur tusschen koor en schip had de dikte en steensoort als die der overige kerkmuren.

Aan den westelijken gevel heeft zich nimmer een toren bevonden. Hier werd in 1821 een portaaltje gebouwd, hetwelk eene kleine nis, waarin oudtijds vermoedelijk een beeldje zal geplaatst geweest zijn, aan het oog onttrok. Deze nis was in het benedendeel van den frontgevel boven de deur aangebracht. Van ouds is een antiek beeldje, Maria der zeven Weeën met haren goddelijken Zoon op den schoot in zittende houding voorstellende, aanwezig. Naar deskundigen is het uit de 13e eeuw en thans in het front des altaars in de nieuwe kerk geplaatst.

Er bestaan twee , oude kasuifels, die pastoor Raupp liet herstellen. Men bezit ook twee oude beelden, het één van de H. Agnes, het andere van de H. Catharina, onlangs zeer prachtig gepolychromeerd en in de nieuwe kerk gesteld. Nog zijn uit een’ vorigen tijd voorhanden, eene ciborie, eene koperen remonstrance, een Christusbeeld van koper, vermoedelijk gediend hebbende boven een’ standaard bij processies enz., een tinnen kelk met ampullen en eenig ander kerkgerei.

 Van deze kerkelijke oudheden zijn sommige uit het klooster der Franciscanessen afkomstig. Uit hunne kerk bestaat nog een koperen altaar met beeldwerk, vele relikwiekastjes en andere figuren. Het beeld der H. Agnes , patrones van het klooster, staat in het front, alwaar 2 zijdeurtjes aanwezig zijn. Dit kunstig vervaardigd altaar bezat, eenige jaren geleden, wijle de geleerde pastoor Kuyl te Antwerpen, in zijne verzameling van kerkelijke oudheden. Hij deed dit prachtig altaar behoorlijk herstellen.

Zoowel in de kloosterkerk als in de oude parochiekerk bevonden zich tal van grafzerken, waarvan nog eenige elders voorhanden zijn.

Het bedoeld klooster lag aan de noord-oostelijke grens der parochie aan de Dommel, 10 minuten van de dorps- of parochiekerk en bestond, na 1452, ongeveer vier eeuwen. Hunne kerk, 58 Rijnlandsche voet lang en slechts 18 breed is door de Katholieken van Dommelen, tijdens de reformatie, meerendeels en achtervolgens nog tot 1821, als parochiekerk gebezigd en waren alzoo niet genoodzaakt als andere dorpen eene schuurkerk te stichten. Die van Geenhoven onder Valkensweerd kwamen er, om de nabijheid dikwijls de diensten bijwonen.

Eersel

Dit dorp kan op een hooge oudheid bogen. Het was reeds vroegtijdig zeer aanzienlijk. Als vrijheid komt het voor, die onder de steden en vrijheden van Brabant 8 Maart 1355 een verbond van vriendschap en eendragt sloten. 13 Augustus 1901 is voor ƒ 51.000 een klooster met gasthuis, school, rectorswoning enz. aanbesteed welks stichting is gelegateerd door wijlen den Burgemeester de Kort.

De parochiekerk, in het midden der wijken of gehuchten van het dorp geplaatst, is een schoon en sterk gotisch gebouw, tamelijk regelmatig opgetrokken. Zij dagtekent waarschijnlijk uit de veertiende eeuw. De tufsteen hier en daar aan de muren aangebracht, doet de veronderstelling niets te gewaagd schijnen als zou deze het overblijfsel zijn eener vroegere kapel of kerk. Zij heeft twee smalle beuken, wier dak reikt tot aan de bovenramen van het middenschip. Dit is aanmerkelijk hoger dan het koor. Vroeger waren er wellicht in de kerk twee koren. Het middenschip rust op zes hoekige pilaren en telt boven zes ramen. In de zijbeuken bevinden zich acht ramen van welke twee wat grooter zijn. Tot aan ’t koor heeft de kerk overal dezelfde breedte.. De steunbeeren tusschen de vensters verheffen zich aan weerskanten der kruispanden tot even boven de vensters, die echter van het hooge koor tot aan het dak. Van binnen gemeten heeft zij ene lengt e van ruim 18 M., bij eene lengte van ruim 14 M. Het koor heeft bovendien eene lengte van 7 en eene breedte van 5 M.

Aan weerskanten van het koor bestaat thans eene sacristie. Behalve de gewone, groote, oude baksteenen zijn ook tufsteenen aan de kerk gebruikt en bevinden zich in de driesteens dikke muren op vele plaatsen geheele bonken ijzererts. Op zulke bonken tot fundament is ook het priesterkoor en vermoedelijk de gansche kerk opgetrokken.

Thans (1898) 200 jaren geleden, door de protestanten den Katholieken ontnomen, kwamen zij door naasting weder in bezit der parochiekerk. Dit geschiedde in 1798, nadat ze 150 jaren vroeger, door hen verlaten was. Eerst in 1812 is zij tot den katholieken kerkdienst gebezigd.

De ouderdom van den toren laat zich evenmin als die van de kerk met juistheid bepalen. Hij zal niet veel ouder of jonger dan de kerk wezen. Het steenwerk is niet hoog en zonder sieraden. Het reikt tot even boven den nok der kerk. Boven de galmgaten en de torendeur was vroeger eene kleine nis. Twee openingen in den zuidmuur en eene kleine langwerpige nis werden onlangs bij eene herstelling met de buitenmuren evenredig gemetseld. Eene Andre nis bestaat nog als de éénige verlichting tusschen de beide zolders. Op den laagsten zolder bevindt zich in een daartoe getimmerd planken vertrekje of kast sedert 18.. een uurwerk. Boven den tweeden zolder hangen twee, voor 1863 drie luiklokken. De torenmuren hebben slechts twee versnijdingen. De wenteltrap heeft tot den tweeden zolder trappen of treden uit baksteen. Hij staat aan den noord-oostelijken kant, terwijl aan de drie andere hoeken een echte steunbeer met 3 versnijdingen gevonden wordt.

De tegenwoordige spits 18 M. hoog, is in 1766 gesteld en daarop een ijzeren kruis ter hoogte van ruim 3 M. De geheele hoogte des torens bedraagt 42 M., het steen- of muurwerk 22 M.

Kerk en toren ondergingen in den loop der eeuwen menigvuldige rampen en herstellingen. Een storm deed in 1708[94] de torenspits op het kerkdak nedervallen dat instortte. In 1812 is veel hersteld en verfraaid. Er werd in 1819 voor de aannemingssom van ƒ 1550 eene nieuwe kap of dak op het hoogkoor geplaatst en een nieuwe vloer in de kerk gelegd.

1854 is aan het zuiderdeel van het priesterkoor eene sacristie gebouwd.

1855 werd een nieuwe vloer in de kerk gelegd, alle ramen vernieuwd, een plafon gemaakt ter vervanging van een in 1812 daargesteld doch alleen in de zijgangen, in ’t koor en den doorgang in den toren. Tot hier toe bestond de ingang tot de kerk in ’t westen van het schip nabij den toren.

1856 zijn nieuwe banken in de kerk geplaatst.

1864 is plechtig een missiekruis achter in de kerk geplant en werd later door het tegenwoordige vervangen.

1872 zijn 2 zijaltaren geplaatst.

1881 werden drie geschilderde ramen achter het hoofdaltaar gesteld. Tusschen dit jaar en 1887 is eene sacristie gebouwd aan de noordzijde van het koor ter plaatse, waar oudtijds vermoedelijk het kapelletje of koor van O.L. Vrouw was uitgebouwd.

De vensters in het schip werden meer tegenover elkander gesteld, het koor en voorts de gehele kerk verkreeg een aanzienlijk gewelf, terwijl de buitenmuren van zacht geworden steen ontdaan zijn en door nieuwen vervangen. Er werd tevens eenigen bergsteen uit de muren genomen. De onderste lagen vorderden de meeste verbetering. In 1884 is het hoofdaltaar gansch van witten steen geplaatst, ook de communiebank in schoonen, rijzigen vorm, versierd met de beelden der 4 Evangelisten en de biechtstoelen, benevens de staties van den kruisweg in goed eikenhouten snijwerk in 1885.

Van 1844 bestond de kruisweg, de eerste in de kerk, welker staties zeer eenvoudig waren. In 1887 zijn ook steenen beelden tegen de pilaren in den middengang geplaatst. Tot hiertoe bevonden zich aldaar kleine Heiligenbeelden, die o.a. ook in de gewezen schuurkerk geplaatst waren geweest.

1890 is een marmeren vloer in het priesterkoor gelegd ter herinnering van het gouden professiefeest van den abt van Postel Jacobus De Kort. Ook geschiedde dit jaar de beschildering van het priesterkoor.

1893 werd de geheele kerk beschilderd. Bij veel kleurenwisseling, levendig en toch rustig, doet de schildering al de lijnen der kerk goed uitkomen, bekoort oog en hart en verheft beide opwaarts tot God.

1895 Een nieuwe predikstoel geplaatst.

Het orgel is in 1832 geplaatst en was een der eerste orgels welke destijds in deze landstreek bestonden.

Door wijlen den Hr. Burgemeester De Kort was een legaat geschonken ter bouwing van een klooster met gasthuis, rectorswoning enz. enz. Dit ruim en belangrijk gebouw voor ƒ 51.000 in het openbaar aanbesteed, is in 1902 gebouwd en bevindt zich tegenover de openbare school, mede ter plaatse waar de woning van den milden stichter stond.

De kapel op het marktveld bestond al in de eerste helft der 15e eeuw; want in 1430 had ze een bedienaar. Ten jare 1464 werd ze door den adellijken heer Henr. Van Eijck, die op het oud kasteel in de Groenstraat te Duizel woonde, zeer aanzienlijk begiftigd. Mogelijk heeft ze eene oudere kapel vervangen of is in genoemd jaar herbouwd. Oorspronkelijk bezat ze rondbogige kleine vensters met eene deur in den west- of frontgevel. Zij is … M. lang, … breed. Aan elken hoek van het schip bevindt zich een platte steunbeer alsook aan iederen hoek van het driezijdig gesloten koor. Van ouds bezit ze een torentje met klok en uurwerk. Bij de reformatie is de kapel als raadhuis ingericht, waartoe ze voortdurend gebruikt wordt.

Ten westen van het dorp stond weleer een geheel omwaterd kasteel, het Hof genaamd.

Niet ver benoorden de kerk wordt in de akkers aan een’ kruisweg een gen velerlei kwalen doch bepaaldelijk tegen de koorts gehouden werden eeuwenoude zoogenoemde heilige Lindeboom aangetroffen, werwaarts van oude tijden bedevaarten tegen velerlei kwalen doch bepaaldelijk tegen de koorts gehouden werden.

Sinds het niet meer heerschen der koude koorts in deze landstreek, vroeger algemeen, wordt de linde met het vrome doel niet meer of weinig bezocht. Door de ouderdom is hij schier geheel hol en van een gedeelte zijner menigvuldige takken beroofd. In Juli 1899 is hij vernietigd. Een bijenzwerm had zich in den romp gevestigd en daar men dien zeer onvoorzichtig door gloeiënde lonten wilde verdwijnen, geraakte de ouderling in brand en werd als brandhout publiek verkocht.in de 13e eeuw te stellen.

Eindhoven

Deze zeer oude plaats, de éénige stad van Kempenland, is zeer fraai en hare bevolking in den laatsten tijd aanmerkelijk toegenomen. Men vindt wel in sommige werken eenige merkwaardigheden dezer oude vesting; doch in 18.. gaf de welEerw. Heer oud-pastoor Smits en in 1890 de geleerde L.G.A. Houben, thans bij de Augustijnen op het klooster Mariënhage, eene Geschiedenis in het licht van Eindhoven. Van den laatstgenoemde is ze zeer uitvoerig en bestaat uit 2 deelen.

Nergens heeft men eenig spoor kunnen ontdekken, wanneer de eerste kerk te Eindhoven, noch de Kapittelkerk gebouwd werden. Naar den gedeeltelijken bouwtrant te oordeelen meenen sommigen deze laatste in de 13e eeuw te stellen. De kerk was in 1581 afgebrand en opgebouwd.

Zooals ze vóór de sloping in 1860 nog bestond had zij eene lengte van 60 Met. en eene breedte van 25 M. De beuk of ’t schip was namelijk 11 M. en elk der 2 zijpanden 7 M. breed. In 1810 was aan de oostzijde van het priesterkoor een nieuw koor ter vergrooting aangebracht, wat den vorm van een Latijnsch kruis had en op het breedste 33 M. lang was. Vóór dit jaar had de kerk twee ruime priesterkoren. Onder dat ter zuidzijde bevond zich een overwelfde grafkelder. De kerk rustte op tien pilaren, namelijk 5 aan weerszijde en hadden een’ roden vorm, deze waren vroeger anders geweest. Het dak bereikte de hoogte van 30 M., de muren van ’t schip waren 20, die der zijbeuken 10 M. hoog; hiertegen stonden buitenmuurs 14 platvormige steunbeeren, aan de drie zijden van het in 1810 gebouwde koor 12. Er was aan deze kerk weinig of geen tuf gebezigd. Uit grooten baksteen bestonden de zeer dikke muren. Deuren en vensters waren spitsbogig.

De dikke, plompe, sterke toren ter westzijde was aan de oppervlakte 14 M. in ’t vierkant. Hij bestond uit gewonen ouden baksteen van eene groote soort. Tuf was schier niet te bespeuren. De torenhoogte bedroeg 45 M., t.w. het steenwerk 32 M., de spits met het kruis 13. Alzo stak het steenwerk slechts 2 M. boven den nok der kerk uit. Eertijds bevond zich op den toren eene zeer verheven spits, 1 Februari 1525 bij eenen storm nedergestort. Volgens anderen zou ze bij eene belegering weggeschoten zijn.

Overal hadden de torenmuren eene dikte van anderhalven meter, bovendien tot aan hare hoogte door dikke eenvoudige beeren versterkt. Eene zeer prachtige, ruime, kostbare kerk met twee evenredige torens werd in 1860 begonnen en in 186.. voltooid. Deze gebouwen staan nagenoeg tezelfder plaats als de vorige, doch in tegengestelde, niet georiënteerde richting. Destijds heeft de Dietsche Warande hiervan eene nauwkeurige, doelmatige beschrijving geleverd.

Ten oosten der stad o grond van Woensel werd in 1419 het klooster Te of Ten Hage, later Mariënhage geheeten, gesticht en door Augustijner-monniken bewoond. Het is in 1581 door Staatsche soldaten verwoest. De gevluchte monniken keerden later terug, tot klooster en kerk weder door dergelijke krijgsvolk vernietigd is. De muren der kerk bleven tot over eenige jaren staan. Het klooster is in 18.. tot zijne aloude bestemming teruggekeerd en hebben de religieusen in de nabijheid eene prachtige kerk met schoonen hoogen toren gebouwd. Deze kerk is den 26 Mei 1898 voor ’t publiek open gesteld.

Niet ver van de parochiekerk is 21 November 1571 een Begijnhof opgericht. Dit jaar, door sommige Schrijvers gesteld, zal vermoedelijk een abuis wezen. Er bestond reeds lang te voren een Begijnhof te Eindhoven.

Hapert

Deze aloude plaats had ook vroegtijdig eene geschikte parochiekerk met vermoedelijk gelijktijdig gebouwden toren. De kerk is in 1857 afgebroken, de toren bestond nog tot in het voorjaar van 1902, toen hij afgebroken is, nadat een nieuwe toren tegen de hedendaagsche kerk is gesticht in het vorig jaar. Veel overëenkomst vertoonde de kerk in haren bouwtrant met Andre kerken dezer landstreek. De muren der Hapertsche kerk waren 2 ½ gewone baksteenen dik. Duifsteen of tuf werd niet gevonden. Er stonden aan weerszijde van ’t schip twee steunbeeren en drie vensters. Het koor was in evenredigheid van den beuk en iets lager.

Nadat het kerkdak door den beruchten storm 9 November 1800 was ingestort is het lager of platter hersteld, zooals de oostelijke muur des torens nog aanwijst. Men bouwde in 1857 eene nieuwe kerk, twee malen ruimer dan de toen oude afgebrokene met een torentje en klokje daarop. Deze kerk is nabij de in 1819 gebouwde pastorie gesticht, toen Hapert eene zelfstandige parochie werd. Onmiddellijk achter deze pastorie is in 18.. eene nieuwe gebouwd en de oude afgebroken.

Toren

Boven de grondoppervlakte bedraagt de breedte of dikte der torenmuren 7 groote doch toen gewone baksteenen, boven den eersten of laagsten zolder zes en bij de galmgaten nog vijf. Onder deze ligt de tweede zolder. Aan elken kant der muren staat een steunbeer, welke bij elke verdunning of snijding sluitsteenen van tuf heeft. Van dezen bergsteen zit eene rei of laag op 3 of somtijds 4 plaatsen in de torenmuren. Bij eene herstelling zijn vele in het benedendeel door gewonen baksteen vervangen.

De steenen wenteltrap aan de noordoostzijde geplaatst, eindigt bij den gezegden zolder, die de hoogste is. Hij heeft 65 treden. Boven de torendeur bevindt zich eene diepe nis door tuf omgeven. Verder hebben de muren meerdere ondiepe nissen. De eenvoudige vierzijdige spits dagteekent van 1775, zijnde toen de vernieuwing van dezen gemeentetoren 4 Juli van dat jaar voor ƒ 240 aanbesteed. Hieronder was het maken van een belfort.

De tegenwoordige, éénige klok in den toren, in 1746 gegoten, weegt 800 halve kilo. Zij geeft bij ’t luiden steeds eenen wanklank. In 1776 werd ze uit den toren gewonden en er weder in gehangen.

Van 1648 tot 1798 is de kerk door de protestanten voor hunnen dienst gebezigd. Het koor was inmiddels de dorpsschool. De kerk was wel in 1798 genaast, doch door het gemis aan goed onderhoud in verwaarloosden toestand geraakt. Men waardeerde ze volgenderwijze: de kerk aan ƒ 1160, het koor, destijds school ƒ 199, samen ƒ 1359. Na ze in bekwamen staat gebracht te hebben werd ze na 22 jaren door de katholieken weder betrokken.

Hier eindigt het tweede cahier van het handschrift op blz 143; begonnen op blz. 98.

Deel III begint op blz. 144 (Hoogeloon) en eindigt op blz. 191 (Strijp).

Hoogeloon                            3e cahier, de blz. 144 (Hoogeloon) t/m 191 (Strijp)

De kerk is een oud, regelmatig kruisgebouw met baksteen van gewone grootte. Het schip heeft aan de noord- en zuidzijde, drie platte steunbeeren met slechts ééne snijding ruim 2 M. boven den grond. De kruiskoren hebben geen steunbeeren; doch de noord- en zuidmuur is naar den westelijken en oostelijken kant eenigszins uitgebouwd, waarom de punten als beeren kunnen aangemerkt worden. Tegen de muren van het priesterkoor, hetgeen iets lager dan het schip is en de kruispanden, staan vier beeren, namelijk 1 op elken hoek der drievoudige sluiting. Deze beeren zijn van eene andere gedaante dan die aan ’t schip, zijnde ieder van een drietal snijdingen voorzien. Alle steunbeeren reiken tot het dak. Het schip heeft ter weerszijde twee, in elk kruispand één venster; insgelijks één aan ’t koor weshalve zeven vensters de kerk verlichten.

Binnen gemeten heeft de kerk de volgende grootte: het schip lang 13 M., breed ongeveer 8 M., elk kruispand bijna 4 M. lang, 3 M. breed, het koor nagenoeg 7 M. lang, 6 m. breed tot de driehoekige sluiting, weshalve de lengte ongeveer 24 M. bedraagt. Uitwendig zal de afmeting schier anderhalve M. langer wezen, daar al de muren eene aanmerkelijke dikte hebben. Ter noordzijde van het schip kan men eene hooge, betrekkelijk smalle dichtgemetselde opening bespeuren, te welker plaatse oudtijds eene deur geweest is. De tegenwoordige ingang bevindt zich naast den toren in den zuidmuur.

Zoo oud als de kerk is vermoedelijk de sacristie, welke zich tegen het priesterkoor en het noorder kruispand bevindt. Met dit laatste is de noordelijke muur der sacristie evenwijdig gebouwd. In dezen muur bezit deze sacristie een bijkans vierkant, in den oostelijken een langwerpig, kleiner venster. De deur welke uit het koor tot de sacristie toegang geeft, is almede van langwerpigen, smallen vorm.

Er bestaat eene mondelinge overlevering, dat in een’ langverloopen tijd, een man, aan den bouw of herbouw dezer kerk arbeidende, het ongeluk had van eene aanmerkelijke hoogte neder te vallen. Hij was onmiddellijk dood. Tezelfder plaats of althans in de nabijheid waar hij op het kerkhof den geest gaf, werd zijn lichaam begraven, uitgenomen het hoofd, dat in den kerkmuur werd gemetseld, in welken het nog verscholen zou wezen en wel ter hoogte en plek van waar de verongelukte nederstortte. Nog wijst men op eenige steenen, hoog in een den oostelijken muur, nabij den zuidelijken hoek van het zuidelijk kruispand, als eene herinnering aan die twijfelachtige gebeurtenis.

De fraaie hooge toren aan de westzijde der kerk is van gewone groote baksteenen; doch hier en daar met reiën of lagen tuf. Op elken hoek staat een steunbeer, uitgenomen aan den noord-oostelijken, waar men den wenteltrap vindt en den oostelijken muur waartegen de kerk gebouwd is. De vijf beeren, alsmede de wenteltrap bereiken de galmgaten.

Vier snijdingen loopen door de muren des torens en der beeren, alle tezelfder hoogte, de bovenste snijding is even beneden de galmgaten. Groote, platte of ondiepe nissen treft men noch in- noch uitwendig in de muren aan, uitgezonderd die in de lange galmgaten en de twee aanzienlijke bogen aan het inwendige van den west- en oostmuur boven de toren- en kerkdeur. Deze laatste is puntiger dan de andere en het bovendeel hiervan thans dicht gemetseld.

Boven den eersten of laagsten zolder, waarop het uurwerk geplaatst is bevindt zich in den muur een raampje of klein venstertje alsmede een gat, waardoor men het plafon der kerk kan genaken. Hier is de toren 2,2 M. dik. Onmiddellijk boven de deur des torens bevond zich oorspronkelijk eene smalle, langwerpige nis, wellicht als in andere kerktorens tot plaatsing van een beeld gediend hebbende doch later met den muur gelijk toegemetseld. Een rond venster wordt boven deze gewezen nis aangetroffen.

De wenteltrap 1,1 M. lang, 4 ½ centimeter heeft, tot waar men op ’t zangkoor komt 15 en tot aan den benedensten zolder 57 treden, van baksteenen gebouwd en met planken bekleed, zooals die in de meeste torens gevonden worden. Om den hoogsten zolder of de klokken te bereiken treft men nog 50 treden, welke alleenlijk uit hout bestaan, doch waarschijnlijk uit steen in vorige tijden zullen geweest zijn. Boven deze gezegde treden is de torenmuur nog van eene aanzienlijke dikte en hoogte. Op den tweeden zolder is, ter nog hoogere beklimming een lange, zware ladder geplaatst. De beide zolders zijn van dikke houten planken vervaardigd.

Van alouden tijd is de kerkpatroon de H. Pancratius of Pancras onder grooten volkstoeloop, ook uit verwijderde streken, vereerd.[95]

Kasteren. Zie Casteren.

Knechsel

Van ouds was het tot aan de reformatie eene zelfstandige parochie. Het kerkje, ook wel kapel geheeten, stond eenigszins van de huizen verwijderd, in de akkers. Dit parochiekerkje had den vorm als de meeste kerken in kleine dorpen dezer landstreek en was ook van groote baksteenen opgetrokken, zooals in vorige eeuwen hier gebruikt werden. Het priesterkoor was lager dan de kerk.

Deze bevat geen gemetselden toren doch een lui- of klokhuis. De kerk, tijdens de hervorming verlaten, geraakte in verval en is in 1790 gesloopt. Men vernieuwde de na 1672 gebouwde schuurkerk in 1791 en verplaatste daarbij het genoemde luihuis met de klok.

In 1823 werd de schuurkerk zeer verbeterd en aan hare westzijde een’ lagen toren gebouwd. Men brak ’t luihuis af en hing de klok in den toren.

Lommel

Dit aloud zeer uitgestrekt, merkwaardig dorp verkrijgt hier eene plaats, omdat het van ouds tot de Meierij van ’s Bosch werd gerekend. Het werd in 1809 tegen de veel kleinere gemeente Luiksgestel geruild.

De parochiekerk, een oud, tamelijk groot langwerpig gebouw, hetwelk zich wegens den kolossalen en hoogen toren zich in evenredigheid onaanzienlijker en kleiner dan zij is, in werkelijkheid aan het oog voordoet. Aan den noordelijken muur van het schip kan men nog drie kleine zeer oude dicht gemetselde vensters bespeuren. Oudtijds was deze muur, naar den kant des torens, van twee steunbeeren voorzien, doch na het wegbreken van deze worden er aan ’t schip geen meer gevonden, want de vernieuwde muur aan de zuidzijde is geheel gaaf opgetrokken.

Het priesterkoor, waaraan mede herhaalde verbouwingen zichtbaar zijn, is door verscheidene steunbeeren versterkt. Het schip rust op zeer zware, ronde pilaren, welke vroeger eene nog meerdere dikte zouden gehad hebben en bij de naasting of weder in bezit neming zouden afgehakt zijn. Alle kerkmuren bestaan alhier geheel uit gewonen, grooten baksteen. Mergelsteen beneden de ramen, is, naar men zegt, gedeeltelijk afkomstig van den toren, toen deze steen, bij eene herstelling, er uit genomen was en zijne vorige plaats niet meer bekwam.

Na veelvuldige veranderingen, schoon zonder groote of aanzienlijke verbouwingen, is op sommige plaatsen zooals in het koor en tegen den binnen-torenmuur nog den oorspronkelijken bouwtrant te herkennen.

Het tijdstip der bouwing van de oudste of gotische kerk is niet meer bekend. Door Hollandsche protestantse soldaten is zij in 1586 afgebrand en meerendeels verwoest. De Lommelaren hebben hierna hunne schier geheel vernietigde kerk met de steenen dezer uit het puin opgebouwd.

De vernieuwde kerk, onaanzienlijker dan de voormalige, is aan beide zijden van het schip ongeveer twee meters smaller dan hare voorgangster, van welke de kolossale pilaren met hare puntbogen daartusschen, echter nog de tegenwoordige kerk schragen. Allen de boog ter linkerzijde, in de nabijheid des torens is rond. De oude, gotieke kerk was ongeveer 3 meters hooger dan de huidige, wat tegen den oostelijken torenmuur ter hoogte van den kerknok, tot 1869 nog zichtbaar was.

De toren is in het laatst der veertiende eeuw gebouwd en een der aanzienlijkste, grootste, hoogste en sterkste dezer omstreken. Daar het muurwerk, sinds de vorige, laatste herstelling weder veel geleden had werd het van 1865 tot 1869 op kosten der provincie (Belgisch Limburg) en de gemeente in den oorspronkelijken toestand gerestaureerd. Er heeft hierbij eene afwijking plaats gehad, welke nogtans geen’ misstand doch te bejammeren is. Men trof namelijk oudtijds vier nissen, waarin beelden zullen geplaatst zijn, in den vóór- of frontgevel aan. Van deze nissen hadden twee hunne plaats bezijden de deur, de andere in de steunbeeren. Bij de laatstvorige herstelling waren alle sierlijk met baksteenen dicht gemetseld en vertoonen sedert dien tijd nauwelijks eenig spoor. Deze nissen zijn vernietigd gebleven.

In het eerste jaar dezer restauratie (1865) is o.a. een mergelsteen uit het bovendeel der galmgaten uitgenomen, op welken zich vier kleine getallen, die moeiëlijk te ontcijferen waren, bevonden. Men vermoedde het echter 1317 te wezen. Indien dit het juiste jaartal zij, moet de steen van een ouder monument afkomstig wezen. Immers in 1322 kreeg de vrijheid Lommel van hertog Jan, de gunst haar met muren en poorten te omringen en in 1381 werd door hertogin Johanna toegestaan, de bouwstoffen van eene der drie poorten tot het bouwen van den toren te bezigen. Vóór dit jaar zal wellicht de torenbouw niet aangevangen zijn. Zonderling was de steen met het jaartal 1317 zoodanig geplaatst, dat noch in den toren, noch er buiten iemand dien steen konde genaken en daarin eenige cijfers te keren.

Het steen- of muurwerk des torens bereikt eene hoogte van iets meer dan 40 M., de spits van 15 M. De muren zijn vierkant, buiten gemeten is elke muur p.m. 9 M. lang, aan de oppervlakte van den grond 2,4 M. en aan ’t bovenëinde of beneden de spits 1,67 M. dik. Uitwendig is hij van 10 snijdingen, eene menigte platte of ondiepe nissen en op de vier hoeken van eenen dwarsstaanden of dubbelen steunbeer voorzien, welke 1,68 M. lang en breed, bij den muur gemeten wordende dezen eene dikte van niet minder dan vijf meters aanbrengt. Alle beeren zijn gelijkvormig en reiken tot de galmgaten, de steenen wenteltrap is aan de noordoostzijde geplaatst. De muren bestaan uit groote baksteenen, doch zijn bij de galmgaten en andere plaatsen met gree, mergel en dergelijken grondsteen rijkelijk versierd. Bij sommige herstellingen in vorige tijden werden eenige dezer gehouwen steenen er uit genomen of vielen van lieverlede naar beneden. Het lage gedeelte van den frontgevel en de beeren prijken met zeer diepe nissen of bogen. Men vindt in den toren drie verwelfsels of steenen zolders.

Onder Lommel zijn in de laatste jaren twee parochiën opgericht, namelijk in 1852 de Kolonie of Heuvelsche heide, in 1856 Kerkhoven.

Naar overlevering bestonden te Lommel oudtijds vier kapellen. Van één dezer is thans niets meer bekend. Westwaarts het dorpsplein of de kom trof men eene kapel aan, welke van de reformatie tot 1845 als raadhuis werd gebezigd, wanneer ze is afgebroken en tezelfder plaats door een welingericht raadhuis werd vervangen.

De 2e kapel op den heuvel, het oudste deel van Lommel was den H. Johannes den Dooper toegewijd. Uit deze kapel worden nog twee beelden, zonder kunstwaarde bij een’ landman aangetroffen.

Eltenbosch Z.W. van ’t dorp bezat mede eene oude kapel. De overlevering spreekt van eene kluis neven die bidplaats.

Luiksgestel

Het schip of de beuk der kerk is ongeveer 22, het priesterkoor tot de sluiting 7 passen of treden lang. Deze kerk is met den toren in 1840 uitgebrand en in 1842 opgebouwd. Toen zijn de muren der zuid- en noordzijde hooger en ’t dak platter opgebouwd; terwijl het dak der beide zijpanden niet met het dak van het schip of het hoogste deel der kerk sluit, zoodat nu de muur tusschen het dak van ’t schip en dat der zijkoren zichtbaar is, welke beide binnenmuren vóór genoemden afbrand alzoo aan het oog onttrokken waren. Tot dien tijd trof men in de muren eenigen harden zandsteen in de snijding of lijst aan.

Het koor is waarschijnlijk het oudste deel der kerk en heeft vier steunbeeren, de muren van het schip bezitten er geen. Schoon de baksteen aan toren en kerk, zoowel van het schip als van het koor nagenoeg eene gelijke grootte heeft, kon men duidelijk aan de muren van het schip eene verbouwing in eene vroegere eeuw gedaan bemerken. Veelal liggen de steenen hier los op elkander of zijn ze met mortel van geringe hoedanigheid verbonden. De muren hebben eene tamelijk aanzienlijke en regelmatige dikte, bedragende 0,65 M. en slechts één snijding; e lengte der steenen is 0,22 M. Aan de kerk worden in het geheel vijftien vensters, namelijk 8 in het schip en de overige aan het koor gevonden. Zooals in vele kerken zijn ook hier sinds lang drie ramen aan de oostzijde in ’t koor dicht gemetseld. Eene sacristie staat van ouds aan de zuidzijde van het koor tegen het schip.

Bouwkundigen schatten de kerkstichting omtrent het jaar 1500. Er werden in de middeleeuwen ook in deze landstreken, eene menigte kerken gebouwd, welke eerst later tot parochiekerk werden verheven. Onze groote paus Leo XIII schrijft Augustus 1894: “De kerken dienen tot symbool en schaduwbeeld van hemelsche zaken.” Het priesterkoor is in 1892 in gotischen stijl herbouwd. Toen werden de drie vensters, welke in de sluiting sinds eenigen tijd niet meer bestonden weder geopend en de vier tegenover elkander staande in ’t begin of de westzijde van het koor vernietigd.

In 1895 zijn vele verbeteringen aan het meubilair der kerk aangebracht. Prachtig en keurig is in den zomer van 1896 tot November het koor beschilderd. Er werd in Maart 1897 een nieuw hoogaltaar in gotischen stijl, de kolommen van zwart marmer geplaatst. Tot zoo lang dit altaar gereed was is het oude meer in de nabijheid der Communiebank gesteld. Toen (in December ’96) de grond onder het geruimde altaar werd uitgegraven deed men aldaar eene vreemdsoortige ontdekking. De metselaars stieten namelijk op eene zeer dikke, diepe, cirkelvormige fundeering, uit groote baksteenen, regelmatig zonder tras of eenige andere specie op elkander gelegd, behalve enkele steenen der bovenste lagen, die met kalk gemetseld waren. De steenen hebben aan de buitenzijde geen hoeken of punten; maar zijn opzettelijk rond gevormd. De diepte van dit spitsuitloopend fundament bedroeg tot circa 2 M. Tusschen dit lagen eenige fragmenten van een menschelijk geraamte. Waarschijnlijk is in een lang verloopen tijd, bij het oprichten van het altaar de gezegde fundeering aangelegd zijn en kan, nog vroeger, aldaar een gemetseld graf bestaan hebben van hetwelk echter geen spoor bestond.

Bij den brand van 1840 gingen o.a. vele kerkelijke sieraden, uit de abdij Postel afkomstig, verloren.

De torenmuren worden boven den grond of de oppervlakte op eene hoogte van 90 en met het gedeelte dat in de aarde zou aanwezig zijn, op nagenoeg honderd Rijnlandsche voeten geschat. Omgerekend het kruis bereikte de in 1840 afgebrande spits 73 voet hoogte. Zij stond eenigszins overgeheld. Hare gedaante was zeskantig. Na het genoemd onheil is in 184.. de toren met eene zeer lage spits, door een fraai traliewerk omringd, gesloten.

Aan den buitenkant gemeten is elke torenmuur 7,5 M. lang en in het bovenste gedeelte van twee boven elkander geplaatste regelmatige nissen voorzien, wordende er gevolgelijk zestien gevonden. Ook de galmgaten staan in nissen, die bijna zoo breed als de muur zijn. Deze nissen zijn nog hooger dan de genoemde geplaatst. Op iederen torenhoek staat een hoog opgetrokken steunbeer, langwerpig vierkant, tot het begin of benedendeel der galmgaten reikende.

De snijdingen in de beeren loopen gelijkelijk met die der torenmuren, doch bezitten er ééne meer in het bovenste gedeelte. Er bevinden zich in e muren drie snijdingen met eene rei zand- of bergsteen, zooals die in den kerkmuur. Een steenen wenteltrap is tegelijk met den toren noordoost tot bezijden de galmgaten opgetrokken. Hij is ook van platte of ondiepe nissen voorzien en verleent o.a. toegang tot het zangkoor. De muren hebben meestal eene dikte van 8 baksteenen. Naar den bouwtrant te oordeelen dagteekent de toren uit het begin der 15e eeuw.

Er bevindt zich in de akkers, ten westen der kerk, eene tamelijk groote kapel, waarheen van ouds bedevaarten en processies geschieden. In een vertrekje aan de kapel bijgebouwd werden vóór 1830 nog eenige krukken en dergelijke voorwerpen bewaard, in vroegeren tijd door plotseling of wonderdadig in de kapel genezenen achtergelaten. Dit vertrekje is over eenige jaren weggebroken.

Voorheen werd Vrijdags in de kapel het H. Misoffer opgedragen. Het altaar, aan den H. Nicolaas toegewijd, was zeer merkwaardig om de kunstige, prachtige beeldengroepen, die de vijftien mysteriën van den H. Rozenkrans voorstelden en welk broederschap te Luiksgestel in 1656 canoniek is opgericht. Deze vergulde, kleine, houten beelden namen de meeste ruimte des altaars in.

Ten jare 1842 verkocht men ze voor ƒ 3,20, om naar Brussel in een oudheidkundig museum geplaatst te worden. Betreurenswaardig is de verdwijning van dit antiek altaar uit Luiksgestel, eenig in zijne soort in het bisdom van ’s Hertogenbosch. De kerken van Xanten, Calcar en andere bezitten zulke kostbare altaren.

De kapel is in 1897 op nieuw hersteld. Tusschen kerk en kapel staat van ouds een zoogenaamd heiligen huisje met een beeld van Maria met het goddelijk kind.

Meerveldhoven

In 1571 wordt Willem die Borchgreve Heer van Oerle en Merefelt genoemd. (Oorkonden door Hr. Mr. Sasse van Ysselt). Later komt als zoodanig nog Wm. De Borchgreve voor. Id.

Dit was van ouds eene afzonderlijke parochie tot 1648 en werd andermaal in 1859 opgericht. De tegenwoordige kerk met fraaien toren is in 1888 gebouwd.

De oude parochiekerk, eenige minuten afstands van de beide eerste kapellen, de in 1803 gebouwde kerk en van de huidige, alle 4 in elkanders onmiddellijke nabijheid, gelegen, stond meer westwaarts. Naar eene mondelinge overlevering zijn daarbij huizen onder M. van Rossem afgebrand. Ten jare 1648 moesten de inwoners hunne parochiekerk verlaten en om Mis te hooren zich naar Luiksgestel, op een’ afstand van vier uren gelegen[96], dewijl zij geen nadere katholieke kerk hadden. Soms echter woonden zij de Mis in ’t geheim bij, die een verscholen priester te Meerveldhoven opofferde.

Hoezeer in 1672 wel de godsdienst onder zekere bepalingen toegelaten is, timmerden zij eerst in 1682 eene schuurkerk, welke in 1683 met 2 gebinten of “parten” vergroot werd. Na 1648 raakte de oude parochiekerk in verval. Ze werd door de katholieken in 1796 genaast en betrokken; doch viel in 1800 tot een’ puinhoop.

Ook de toren deelde dit lot. Beide waren gebouwen van eene bijna middelbare grootte en werden nu gesloopt. De steenen alsook die van den afbraak der vroegere kapel, zijn meerendeels aan de in 1803 gebouwde kerk gebezigd. Schier altoos noemde men haar kapel, zelfs na het herstel der parochie in 1859.

Het schip dezer kerk was ongeveer 25 M. lang en elf breed en had zuid en noord zamen twaalf vensters van gelijke grootte met evenveel steunbeeren. De deur was in ’t midden van den voorgevel tusschen 2 vensters geplaatst. Hoog boven het oksaal, aan het verhevenste deel van den frontgevel, bevond zich een kleiner venster. Het koor ende sacristie, ongeveer 5 M. lang, waren smaller, doch even hoog als de kerk of het schip, dus was het eenvoudig doch geriefelijk kerkgebouw ruim 30 M. lang.

Bijkans boven den gevel stond een betrekkelijk breed rond torentje met 3 klokjes. Deze hangen nu in den nieuwen toren der in 1888 naast de beschreven kerk gebouwd. Na een bestaan van 86 jaren is deze afgebroken en de plaats met sierlijke gewassen en boompjes beplant. Vóór of ten westen van de kerk stond onmiddellijk een woonhuis hetwelk ook weggeruimd is.

Omtrent het jaar 1269 is de eerste kapel “O.L. Vrouw ter Eik” genoemd, aan de linkerzijde der straat, een paar bolwerpen van de openbare baan van Veldhoven naar Eindhoven loopende, gebouwd. Aan de overzijde der straat werd, te dezer vervanging, eene grootere en schoonere kapel gebouwd. Ze is in 1721 gesloopt.

De kerk van 1803 plaatste men gedeeltelijk op hare puinen; doch men liet eenige sterke muurbrokken dier eerste kapel staan tot omtrent 1875. Het vorengemeld handschrift meldt dat men bij het nedertrekken of slopen eenige pilaren bij het koor vooral niet kon afbreken en dienaars van Maria de standplaats der kapel nog dikwijls bezochten.

Tot aan de reformatie geschiedden hier van oude tijden talrijke bedevaarten en processies. Zelfs spreekt men van vele wonderdadige genezingen. Door de hervorming onderbroken, is de godsvrucht naar Meerveldhoven in deze eeuw weder toegenomen en zijn hedendaags de bedevaarten en processies ongemeen menigvuldig.

Ten jare 1265 vond een inwoner van deze plaats, een tusschen de takken van eenen eik staande Mariabeeldje. Na dien tijd geschiedden er menigvuldige wonderen. Buitengemeen talrijk ontstonden bedevaarten en processies, zelfs uit België en Frankrijk. De karren en tenten konden nauwelijks in de straten van Meerveldhoven gezet worden, voornamelijk niet op den feestdag van Onze Lieve Vrouwe Visitatie, 2 Juli.

Toen hier de reformatie ingevoerd werd, zijn er zooveel krukken en banden bevonden, die door genezenen waren achtergelaten dat daer een peerd genog aen te trecken zoude hebben gehat. Men plaatste den boom met het gevonden beeldje in de eerste kapel met verkorting van takken, vervolgens in de beide opvolgende kapellen, doch de tegenwoordige, die uit de in 1888 afgebroken kerk naar den nieuwen tempel is overgebracht is een namaaksel. Kort na de hervorming werd in de parochiekerk voor 10 of 11 geuzen gepredikt, terwijl 2 kosters dier secte de mede door hen ontwijde kapel bewoonden.

Ten behoeve der pelgrims was in de richting van Aalst eene brug over de Dommel geslagen, in 1774 en 1886 vernieuwd. Ook was er een dijk gemaakt, die nog bestaat. J[acques] Cuipers geeft in zijn werkje Onze Lieve Vrouw ter Eijck 1880 eene schets der toen gesloopte kerk aldaar.

In 1899 en 1900 is eene beschildering der kerk volbracht en begonnen met de plaatsing der staties van de zeven smarten van Onze Lieve Vrouw op het kerkhof.[97] In het Provinciaal Genootschap te ’s Bosch berust eene opgave der opbrengsten van 1/3 der tienden onder Meerveldhoven, met vermelding der daar uitgaande cijnsen. Er berust aldaar ook eene opsomming der landerijen in Augustus 1581, aan de tienden van Zeelst, Veldhoven en Meerveldhoven onderworpen.

Middelbeers

De kerk, een kruisgebouw, waarvan de panden lager dan het schip zijn, heeft twee beeren op elken hoek en één aan de kruiskoren. Aan elk zijpand bevinden zich twee platgesloten vensters; de oudste of oorspronkelijke spits gesloten hebben nog bewijzen in de muren achtergelaten. Het koor ontving vroeger licht door vijf vensters, zijnde één aan elken muur. Later werden er 3 dicht gemetseld.

Zes beeren staan teen de muren. Noor- en zuidwaarts is tegen de muren tot den eersten beer eene sacristie gebouwd. Nergens aan de kerk bespeurt men tuf, doch wel rollagen of versnijdingen van hardsteen. Evenals in de meeste oude, dergelijke kerken worden in deze sterke kerk zware pilaren aangetroffen.

De torenmuren hebben eene dikte van 1,4 M. Uitwendig is hij door drie beeren versterkt, die dwars aan de hoeken zijn gebouwd, de steenen wenteltrap aan de zuid-oostzijde is in hoogte aan de beeren gelijk en vormt een plat vierkant. Er zijn drie zolders in den toren. Op den eersten staat het uurwerk, op den tweede bevinden zich de klokken. Aan den derden zolder begint de hooge spits. De wenteltrap, met 57 treden, eindigt bij den middelsten zolder. Onder of bij den laagsten bestond eertijds een steenen verwulfsel.

Aan de buitenmuren bespeurt men eene versmalling en 2 uitstekende lagen van hard- of zerksteen. Boven de deur aan de westzijde is eene nis als aan die te Oostelbeers. Tuf, noch nissen zijn voorts aan den toren niet aanwezig, deze laatste alleen aan de galmgaten. Men vindt een dubbel en een enkel galmgat aan de noordzijde, aan de drie overige kanten elk 2 dubbele galmgaten.

Te Westelbeers, tot de parochie van Middelbeers behoorende, stond vroeger eene kapel ter eere van O.L. Vrouw opgericht. Sedert lang is tezelfder plaats een klein kapelletje gebouwd.

Netersel

Over het zeer merkwaardig, omvangrijk koninklijk slot, hetwelk in den alouden tijd te Netersel gebouwd en verscheidene eeuwen aanwezig was, hebben een aantal oudheid- en geschiedkundigen, zooveel geschreven, dat hunne gezamenlijke geschriften een omvangrijk boek zouden uitmaken. Sommige Schrijvers met den localen toestand onbekend, brachten eenige verwarring of onzekerheid voort wegens de ligging of den bouw van dit voortreffelijk Hof.

Dit vierkant slot, in boeken en geschriften doorgaans “het huis of kasteel” te Netersel geheeten, bezat eene groote pracht en hechtheid. Het was door diepe, breede grachten omgeven. Men kent noch den juisten tijd der stichting, noch dien der verwoesting. Waarschijnlijk is het in de veertiende eeuw of kort hierna voor het grootste gedeelte en het overige in de laatste helft der 16e boven den grond althans afgebroken.

Eene menigte gebouwen kunnen in den loop der tijden van de steenen en andere materialen opgetrokken zijn. Zelfs van steenen, die van de in den grond gebleven muren en fundamenten van tijd tot tijd opgedolven zijn, heeft men huizen gebouwd of hersteld. Eene schuur bij de van ouds bekende Konings-, kapel- of slothoef is o.a. uit steenen van het gesloopt Hof getimmerd. Denkelijk is dat Kasteel eene van die versterkte stapelplaatsen geweest, waar de schatting, den vorst te betalen, werd nedergelegd. Zulke talrijke landgoederen waren reeds vroeger dan de 10e eeuw met bolwerk en torens beschut. Het slot kan eene halve hectare beslaan hebben. De uitgestrektheid daaraan gelegen en oudtijds daarbij behoord hebbende was zeer groot.

Uit mijne geschiedkundige en plaatselijke onderzoekingen, voornamelijk uit mijne Beschrijving van Netersel, in 1897, op nieuw verzameld en opgesteld, zal ik hier vervolgens nog eenige belangrijke mededeelingen vermelden.

800. Grammaye in Taxandria meldt, dat Drogo, tweede zoon van Karel den Groote, hertog van Campinia geweest is en het slot te Netersel zijne residentieplaats ware.

922. Dit jaar 15 Juni, sommige Schrijvers melden 923, had de vermaarde schenking op dit kasteel plaats, waarbij Karel de Eenvoudige, koning van Frankrijk, aan zijn “lieven en getrouwen Dirk” eersten bekenden graaf van Holland gaf “Hollant ende die kerck t’Egmonde met toebehooren…”.

1340. Het huis of kasteel te Netersel met al de daartoe behoorende goederen schonk hertog Jan III van Brabant aan de abdij van postel. Hij behield aan zich de heerlijkheid en het recht om de kapel te vergeven. Van Postel’s godshuis had hij 560 gulden (vierhonderd schilden) ter leen ontvangen en tot kwijting dier schuld gaf de vorst zijne huizing te Netersel met alle daartoe behoorende goederen. De gift geschiedde onder de vergelding van een’ jaarlijksche nerfcijns van vier oude groote tournoisen, dat is 21 gl. 60 cents, welke cijns in 1627, naar de innerlijke waarde op drie honderd twee en dertig gl. werd bepaald, waaruit men kan opmaken, dat dit slot en de goederen in 1340 eene belangrijke bezitting geweest moet zijn. In 1413 en 1417 maken de toenmalige hertogen Anthonis en Jan eene andere bepaling nopens gezegde belasting of cijns door Postel te betalen. In 1625 drong de rentmeester der domeinen van ’s Hertogenbosch aan, om den cijns volgens de innerlijke waarde te rekenen, waarbij de betaling merkelijk klom. De kanunniken tegen deze verhooging in verzet gekomen vergenoegde men zich met betaling op den ouden voet. Bij de aanhechting der Meierij bij de republiek der verëenigde Nederlanden in 1648 sloeg men vele bezittingen van Postel aan; doch de cijns werd den rentmeester der geestelijke goederen van Den Bosch voldaan totdat de Generaliteitskamer in 1717, de rekening tusschen ’s lands rentmeester afschafte, om die gelden voortaan slechts voor memorie te brengen.

Tot de Staatsverandering in 1795 staat zulks in rekening vermeld met de woorden, dat de abdij van Postel “den adellijken huijse van Netersel in erfgoed had mogen verkrijgen”.[98] Na verloop van tijd werd het “steynnen huise van Neters”, namelijk het slot te Netersel, door Grammaye († 1635) Postel’s spaarpotje genoemd tot eene hoef ingericht, waaruit later eene tweede is aangelegd.

1403. stelt hertogin Johanna verordeningen op het beheer “van der Capellen van Sinte Briden, onder collatiën toebehoorende” in het Kasteel van Netersel.

1554. Keizer Karel V verlangt als hertog van Brabant, bij octrooi van 5 September 1554, (anderen schrijven 1555) dat de pastoor van Bladel, tot gemak der ingezetenen van Netersel, eenen kapelaan in de kapel van het kasteel zoude stellen. In den vergunbrief spreekt de keizer “van zijne kastraale kappelle te Netersel”. Zonder kasteel kan er geen kastrale kapel geweest zijn. Hieruit mag men de geheele of gedeeltelijke aanwezigheid nog te dien tijd afleiden.

1609. Grammaye voltooide dit jaar zijn bekend Taxandria, waarin hij van grondslagen en kelders van dit koninklijk slot melding maakt. G. Wendelinus gewaagt almede van zeer groote kelders, muren en grondslagen, die de oppervlakte van het oud paleis uitwezen.

1670. Uit de overgebleven kelders, ruïne en fundamenten, welke Van oudenhoven hier menigmaal in zijne jeugd zag, kon hij niet tot een zoodanig gewezen paleis besluiten gelijk Wendelinus dit beschrijft. Ook het begrip van de plaats wees dat niet uit.[99] Mogelijk was er in dit tijdverloop weder veel geruimd en veranderd.

1734. De geschiedschrijver G. Van Loon meldt in zijne aloude History (een boek in folio 2 delen, zamen 769 bladzijden, goed papier en duidelijke letter) p. 146: “het Hof Pladelle… te dien tijde een zeer prachtig en door zijne grachten omvangige vierkant Hof, in het Taxandersche Graafschap was… de Nederzaale genoemd. En hoewel het sedert geheel is verwoest is geworden en in de voorgaande eeuw des zelfs verwulfde kelders, zwaarwigtige muurbrokken, en andere overblijfsels van ’t voorgaande gebouw onbetwistbaare getuigenis van des zelfs oude deftigheijd geven, zoo worden thans aldaar slechts de vierkante grond, op welken het is gebouwd geweest, en de rondom den zelven gedolven watergragten, zoo en in dier voege gevonden, als die hier naast verbeeld is … en op de plaats zelve afgetekend zijn.” Enkelen hebben deze teekening voor valsch gehouden; zij is echter juist.[100]

1772 Huydecoper beweert verkeerdelijk en tegen alle geschiedschrijvers, dat de brief van Karel den Eenvoudige niet te Bladel, maar te Bladolli gegeven is. Kluyt zet hem op zijne plaats.[101]

1776 Van Heurn verklaart dat hij in 1765 de kasteelplek bezocht en vernomen had, [dat] er toen nog geen vijftig jaren geleden grondslagen van ’t kasteel te vinden waren.[102]

1802 Hanewinkel, Beschrijving der Stad en Meijerij, gewaagt van opsporingen naar ’t gezegde Hof enz. door Mr. W.C. Ackersdijk gedaan.

1806 Van De Graaff in zijne beschrijving van het departement Brabant zegt: “Het dorp Netersel is alleen merkwaardig, omdat hier het bekende koninklijk paleis gestaan heeft, waarvan nog de koningshoef den naam draagt en van hetwelk nog eenige overblijfsels in den grond aanwezig zijn.

1844 Ter plaatse vernam ik 16 Juni, dat er somtijds steenen van zerk, groote baksteenen en andere dergelijke voorwerpen werden opgegraven.

1845 Het tweede perceel naast de pastorie heb ik Zaturdag 15 November gedeeltelijk onderzocht. Ik liet de arbeiders een’ sloot of gracht 16 M. lang, 1,7 M. breed graven. Verschillend van diepte; doch meest op die van een’ halven M. vond ik overal gedeelten van kolossale muren of grondslagen. Deze bestonden uit baksteenen 0,28 M. lang, half zoo breed en 0,8 M. dik, welke nog zeer hecht met tras of anders genaamde spetie op elkander gemetseld.

Tusschen den baksteen bevonden zich hier en daar groote stukken in den vorm van pannen, plat als eene plavuis of dunne steenen, voorts leisteen en een paar klompen ijzersteen. Naar de getuigenis veler ingezetenen bevonden zich in door hen aangeduide perceelen ook nog muren of fundamenten van grooten zerksteen, waartusschen beurtelings muren of eene rei van dunne of plavuisachtige baksteenen; doch niet zonder veel moeite er uit te krijgen. In het door mij gegraven perceel, op eene plek zonder nog aanwezige overblijfselen van ’t slot, werd over verscheidene jaren een’ geldschat, uit Spaansche munt bestaande, ontdekt. Natuurlijk waren deze geldstukken uit lateren tijd.

1864 De zeer verdienstelijke geschied- en oudheidkundige P. Cuijpers Van Velthoven heeft in ’t najaar, menigvuldige grondslagen van ’t aloude slot nagegraven. Zijne nasporingen werden echter niet wetenschappen[lijk] of voldoende behandeld. Toen ik met eenige verbazing in de Meierijsche courant van 21 Januari ’65 de mededeeling dier opgraving las, besloot ik ze eerlang te gaan bezichtigen, wat ik 27 Februari e.k. deed.

Ik vond er een’ grooten hoop uitgegraven baksteenen 0,3 M. lang en ter zwaarte van 6 kilo, benevens drie door inwoners van Netersel opgedolven zandsteenen. Ook waren eenige stukken van potten ontdekt, doch niet bewaard, zoodat niets van den ouderdom of de herkomst dezer voorwerpen kan bepaald worden. Op het pand waar ik in 1845 had laten graven, deed dit Cuijpers niet, wel op een daaraan grenzende.

Mr. J.P. Van Blarkom, medebestuurder van het provinciaal genootschap had in den herfst 1864 een paar steenen uit Netersel ter vergelijking, naar het Museum te ’s Bosch opgezonden. Deze zoogenaamde reuzenmoppen liet dr. Hermans, die met een hernieuwd onderzoek naar Netersel’s kasteel belast was, door den architect Bolsius onderzoeken. Hij verklaarde de metselspecie te bestaan uit Luiksche kalk en Kempensch zand en de steenen uit leem. Dit was slecht bewerkt en doorkneed zonder nauwlettend toe te zien, om voor denzelfden oven dezelfde klei te gebruiken. Denkelijk zijn de steenen op de plaats zelve in een’ veldoven gebakken. De eene steen is lichtrood, de andere lichtgeel. Zij zijn 27 tot 28 dm. Lang, half zoo breed en een vierde zoo dik. Zeer oude steenen, Deuteren en Hintham slechts 24 tot 25 duim lang en dus 3 dm. Korter, doch grauw en harder gebakken.

1865 Hermans had den platten grond uit Van Loon’s werk[103] den burgemeester Snieders te Bladel gezonden in hoeverre die juist zou wezen. Het antwoord d.d. 2 April luidt o.a.: “Die ligging is tamelijk goed geteekend namelijk die der kerk der ruïne en der hoef: ook de loop der grachten is op de meeste plaatsen nog dezelfde. Voor ongeveer 50 jaren zijn aan de oostzijde de boomen weg genomen en de grachten gedempt, om op die plaats eene pastorij te bouwen. Men kent den vorigen toestand nog. Van de waterleiding, aan de oostzijde uitgaande, vindt men nog duidelijke sporen: deze bragt het water van de grachten des kasteels in verbinding met de rivier de Beerse. De opgravingen zijn met den winter geheel gestaakt. Men heeft bevonden, dat de fondamenten zijn aangelegd op keiën, waarvan sommige ¾ Ned. el middellijn hebben.

Aangaande deze Kempensche ruïne schreef dr. Hermans dit jaar aan dr. Leemans, directeur van het Leidsche Museum, “dat de opzichter eene kadastrale teekening gemaakt heeft van het terrein, met aanwijzing der plaatsen, waar overblijfselen van het kasteel gevonden zijn. Voor het oogenblik is alles bedolven en wordt die grond gebouwd: binnen de enceinte staan eene kerk en eene zeer oude hoeve, de geheele uitgestrektheid is zeer groot.”

In Juli 1550 verzochten de ingezetenen van Netersel, toen 400 in getal, een’ eigen priester te bekomen. Sommige woonden anderhalf uur van de moederkerk Bladel. Om die afgelegenheid stierven velen zonder Sacramenten. Men verlangde 24 roeden uit Postel’s goederen tot aanleg van een eigen kerkhof. Zoo als men gewoon was de kapel bij solemnele processies te visiteren zou men zulks de kerk blijven doen. Het duurde juist vier jaren alvorens hun verzoek werd ingewilligd. Toen verkregen zij eene zelfstandige parochie, een’ residerenden pastoor en eene begraafplaats bij de kerk. Van alouden tijd werd de H. Brigida in de kapel verëerd en is nog de patrones der parochie en der gilde.

Mogelijk waren de muren dezer slotkapel geheel van tuf, alvorens zij tot parochiekerk werd vergroot en verbouwd. Nog bestaat het beneden deel uit eene tamelijke hoeveelheid van dien bergsteen, op welke baksteenen van groote en soort als die van ’t slot volgen.

Bij eene latere verhooging bezigde men kleinere baksteenen. De kerk heeft weinige vensters en beeren, het schip is na rato der grootte veel lager dan het schip. De toren had een niet hoog muurwerk en een kleine, lage spits; doch in 1861 verhoogde men de muren met 12 voet en plaatste hierop eene spits van 32 voet.

Hoezeer lang parochie worden vóór ’t jaar 1607 geen namen van pastoors te Netersel genoemd. De pastorie bevond zich op tamelijk verren afstand van de kerk naar den kant van Lagemierde, dan in 1821 werd er eene in de omgeving van het gewezen slot gebouwd. Het achterste deel van den tuin komt bij de kerk uit. Van 1689 tot 1852 was Netersel en Casteren ééne parochie.

Oerle

Deze zeer oude, merkwaardige plaats werd vroeger Urle, Orle, Oirle en kort na 1500 reeds Oerle geschreven. Gewoonlijk noemt men het Oers. 8 Maart 1355 had de Vrijheid Oerle een verbond gesloten tusschen de steden en vrijheden van Brabant, om vriendschap te onderhouden elkander bij te staan en in hare regten te helpen.

Voorheen was de kerk een schoon kruisgebouw. Bij het afbranden der torenspits in 1754 heeft ook de kerk veel geleden. De kruispanden zijn er in 1798 afgebroken. In 18.. is de kerk door eene nieuwe koepelkerk vervangen.

Men kan den toren eenigszins vergelijken met dien van Duizel, Hapert, Hoogeloon en vele andere. Er is noch steenen wenteltrap, noch verwulf meer in den toren.

Vroeger stond eene St. Antoniuskapel aan den weg tusschen Kerk- en Zandoerle, ook eene te Zandoers, waar nu een’ klein kapelletje gevonden wordt.

Oostelbeers

De oude parochiekerk met den toren stond eenzaam in de akkers, waarom ze niet genaast is. De afstand bedroeg ¼ uur van het dorp. Toen ik hare gewezen standplaats in 1874 o.a. Bezocht, maakte ik er de volgende aanteekeningen.

De breedte der niet meer bestaande kerk bedroeg 3,2 M. meer dan die van den nog bestaanden toren. Aan den zuid- en noordwestenhoek, tegenover elkander, stond een steunbeer, overigens geen overblijfselen der kerk meer boven den grond.

De toren is een oud, sterk en fraai gebouw, ter hoogte ongeveer als die te Middelbeers. Boven den grond is de 10de laag in het front of den westelijken muur schuins afgekant. Verder heeft hij 8 uitstekende lijnen van tuf. Tusschen deze reiën vertoonen zich drie platte nissen, welke aan het bovenëinde met drie bogen gesloten zijn. Boven de 2de lijst zijn in ’t middendeel twee nissen, wat dieper dan de onderste, aanmerkelijk kleiner, doch niet zoo spits gesloten, dan die onmiddellijk boven de hoofd- of frontdeur. Elk dezer nissen bevat een kijkgat of kleine opening in het benedendeel. Onder de galmgaten is eene uitstekende rollaag van baksteen. De sluiting der vier galmgaten is aan die der middelste nissen gelijk. In elke bovennis zijn twee galmgaten.

Zuidmuur en westmuur zijn gelijkvormig, behalve dat de eerstgenoemde een kijk- of lichtgat in de middelste der drie platte nissen heeft. Volkomen komt de noord- met den westmuur overëen. In den oostelijken muur wordt de benedenste uitstekende tuflaag gemist. Tegen dezen muur worden duidelijke teekenen van het gewezen bestaan der kerk waargenomen. In zijne beide nissen worden geen afwijkingen van die in den noordmuur waargenomen, uitgezonderd dat in den laatsten een lichtgat bestaat. De genoemde nissen kwamen boven het kerkplafon en waren aldus aan ’t oog onttrokken.

De galmgaten zijn mede aan die in de andere muren gelijk. Men kan eenigszins als buitengewoon beschouwen eene kleine nis of spitsbogig gat in het benedendeel dezes torenmuurs aan de zuidzijde, zes steenlagen boven de grondoppervlakte aanvangende. Eene nis heeft namelijk eene hoogte van acht reiën of lagen steen, is bijna zoo lang (te weten van het zuiden naar het noorden) als een steen en de lengte van 1 ½ steen breed. De steenen zijn bijkans 0,25 M. lang. Gemelde nis bevond zich oudtijds natuurlijk binnen de kerk, welke er ook wel bezeten zal hebben.

Elke torenmuur is 6,15 M. lang weshalve ’t gebouw vierkant is opgetrokken. De deur in ’t westen is 2,35 M. hoog, 1,3 M. breed. Oorspronkelijk bevond zich daarboven eene lichtgevende opening of venster, spitsbogig gesloten. Naar ’t schijnt is de oostelijke deur van lateren tijd of althans veranderd, de hoogte is 1,6 M, 0,8 M. breed en plat gesloten. Er worden in den toren twee planken zolders aangetroffen.

De zeszijdige spits van bijna middelbare hoogte bezit twee dakvensters van gewone afmeting. Een geweldige storm en onweder veroorzaakte in 1801 vele schade in den toren, waarom daaraan belangrijke herstellingen zijn geschied.

De schuurkerk bleef tot 1852 in gebruik, toen eene nieuwe kerk tegenover de pastorie is gebouwd.

Ten jare 1893 werd de kerk aan het voorschip, verlengd, eene tweede sacristie en een’ toren gebouwd, waarin men toen de beide luiklokken hing. Nadat deze uit den alouden toren waren genomen, dekte men hem slechts met eene zeer lage kap in plaats van de hooge spits die er toen afgebroken is.

Het huis of kasteel te Baast, oudtijds door de abdij Tongerloo bezeten, is thans het eigendom der familie de la Court te ’s Hertogenbosch.

Oirschot

Deze gemeente is zeer lang het grootste, schoonste en voornaamste dorp van Kempenland. Niet ver van de parochiekerk bevindt zich eene groote kapel ter eere van O.L. Vrouw, die men vermoedt vóór de 13e eeuw de parochiekerk geweest te zijn.

Waarschijnlijk is zij het oudste nog bestaande gebouw der Meierij.

Ik zal hier mededeelen, wat ik desaangaande 3 April 1847 den heer Eijck tot Zuylichem te Utrecht schreef: “Ik bevond dat de muren der eene helft, namelijk die aan de westzijde, geheel van tufsteen zonder steunbeeren zijn opgetrokken. Dit gedeelte is 18 passen lang en 12 breed, heeft in de lengte aan elke zijde twee vensters in grootte aan het gebouw geëvenredigd. Oudtijds waren er, in stede 2 of 3 zeer kleine gelijk de muren nog aanduiden. Voor een’ gewonen pas is ½ M. genomen. De muren der 2e helft, veel hooger dan de eerste, bestaan uit gewone, roodachtige steenen, hier en daar wat tuf en hebben buiten vele steunpilaren. De vensters hieraan zijn niet zoo rond als die aan het andere gedeelte, zoodat de laatste helft dezes gebouws welligt niet zoo oud is.”

Toen de parochiekerk in 1462, ter vervanging, o dezelfde plaats van de voormalige, die afgebrand was, is gebouwd, heeft men daaraan tien jaren gearbeid, wat niet te verwonderen moet wezen; want ze wordt als het grootste kerkgebouw in Noordbrabant, behalve de St. Janskerk te ’s Hertogenbosch beschouwd.

De prachtige kerk te Oirschot, waarin een kapittel van kanunniken bestond en aan St. Pieter gewijd, heeft met den platten grond van den toren eene lengte van 82 M. en eene breedte van 23 M.; het kruis is 34 M. lang, het dik graai muurwerk 208 voet hoog. Vóór de reformatie was het oksaal of odeum, hetwelk zich vóór ’t priesterkoor bevond, op zes granieten kolommen rustende, welke thans het zangerskoor, bij den ingang geplaatst, ondersteunt. Het oud kunstrijk gestoelte der kanunniken prijkt nog in ’t koor.

Menigmaal werd de kerk na 1800 verfraaid en verbeterd. Men besloot eindelijk haar in den oorspronkelijken toestand te herstellen. Hierom werden o.a. uitwendig de muren afgehakt en weder ter dikte van een’ halven baksteen ingemetseld, welke vernieuwing in Augustus 1888 voltooid was, behalve nog den noordkant.[104]

Wat het steen- of muurwerk van den kolossalen, 208 voet hoogen toren betreft, kan men dit als ’t verhevenste in de Meierij aanzien.[105] Hij is zeer regelmatig, in eenvoudige pracht, met dikke muren van grooten baksteen gemetseld. Ook zijn sterke zeer kunstige wenteltrap bereikt eene aanzienlijke hoogte. De spits, geëvenaard naar zijn muurwerk, verhief zich verheven in de lucht, toen een storm in 1558 het nederwierp en tevens het steengewelf in de kerk vernietigde, hetwelk eerst in 1619 door een nieuw vervangen werd.

Na genoemd onheil dekte men den toren met eene lage kap, welke 11 December 1615 door onweder beschadigd, de bliksem 1 April 1627 (Witten-Donderdag) deed afbranden. Men verkreeg van den koning van Spanje verlof den toren met luister te herstellen; doch men maakte wegens den omwentelingstijd hiervan geen gebruik en sloeg eene geringe spits over den toren, zooals hij nog vertoont. Van ouds bezit de toren drie fraai bewerkte omgangen. Eén wordt op 1/3, één op 2/3 en de bovenste op het muurwerk van den toren gevonden.

In de laatste tijden ontstonden hier en daar in de torenmuren eenige scheuren, welke mede hersteld werden. Van onder tot boven zijn de muren van kerk en toren met vele lagen tufsteen doormengd.

Het zeer uitgestrekte Oirschot bezat voorheen, behalve de kapel te Best, vroeger tot dit dorp behoorende, een viertal kapellen van verschillende grootte. Ze zijn deze:

  1. O.L. Vrouw-kapel, hiervoren gemeld en thans sinds 1800 bij de protestanten in gebruik.
  2.  O.L. Vrouw ten heiligen eik in de 15e eeuw van leem gebouwd en in 1649 door de hervormers vernield, toen het reed van 1606 in steen was gelegd. Op de fundamenten van het gesloopt kapelletje is in 1854 eene nette kapel gebouwd. Onder de bedevaarten van O.L. Vrouw in Nederland is er wellicht geene, zegt een Schrijver, die in werkelijkheid, geheel het jaar door, geregeld drukker bezocht wordt dan die van O.L. Vrouw van den H. Eik te Oirschot.
  3. St. Antonius-kapel in ’t gehucht Straten, door eene gilde opgericht, was lang verdwenen, toen ze twee naburen in 1853 herbouwden.
  4. St. Joris-kapel, met een beneficie, bij ’t gasthuis, sinds 2 eeuwen in onbruik geweest, is weder hersteld. Ook het oude kasteel Bijsterveld bezat eene kapel.

Uit mijne aanteekeningen welke ik ook over liefdadige gestichten enz. te Oirschot bezit geef ik hier slechts een en ander zeer beknopt.

  1. Het klooster der Theresianen of ongeschoeide Carmelitessen werd in de 17e eeuw gesticht. De huizing Bleijendaal in de Nieuwstraat is hiervan een overblijfsel. De eerste priorin was Maria Margaretha Van Valkenisse te Antwerpen in 1605 uit een adellijk geslacht geboren. Zij is zeer vermaard door haar heilig leven, wonderdadige genezingen, ook na haren dood.
  2. Toen de nonnen van de orde van den Franciscus vroeger te Dommelen, te Weert verdreven waren, kwamen zij zich 20 Maart 1797 te Oirschot neerzetten. Hun verblijf is herhaaldelijk zeer veel verbeterd en hunne kostschool in grooten bloei. Uit dit moederhuis ontstonden reeds verscheidene afdeelingen nieuwe conventen, waarvan deels weder onderafdeelingen ontsproten.
  3. Er was alhier een mannenklooster van den derden regel voorhanden, dat in 1452 elf broeders telde, die van handenarbeid leefden. Van dit gesticht kent men geen verdere bijzonderheden. De vestiging van een Capucijnenklooster in 1620 te Oirschot bleef wegens de ongunstige tijdsomstandigheden alleen achterwege.
  4. Het Boots-gasthuis, ook het Begijnhof geheeten, is 6 October 1471 door den priester-kanunnik A. Boot gesticht, om er acht behoeftigen te laten wonen, hetgeen tot heden nog geschiedt.
  5. Het Hospitale, thans St. Jorisgasthuis richtte een der Heeren van Merode op in 1336. Van 1821 is het beheer der goederen van dit gasthuis aan het gemeente-armbestuur opgedragen.
  6. Het St. Anna- en Oda-gasthuis in 1489 voor twee arme personen gesticht. Reeds lang wordt het gebouw verhuurd en alle inkomsten der stichting elk jaar aan twee arme lieden uitgekeerd.
  7. Een gasthuis voor 2 oude mannen en 2 oude vrouwen richtte jhr. Diederik van der Ameijden in 1617 op. Toen het huis in 1757 afgebrand was, is een ander gekocht, hetgeen nog door 4 behoeftigen wordt bewoond.
  8. L. Rose schonk eenige goederen ter ondersteuning van 4 oude lieden. Rose was priester-kanunnik.
  9. G. Hemmincx vermaakte 20 October 1532 goederen en renten tot behoef van arme familie en van andere behoeftigen te Oirschot. Dit fonds duurt nog voort.
  10. De kanunnik, onderdeken bracht in 1613 eene stichting tot stand, welke niet minder dn zeven woningen met aangelegen hoven bevatte. Sedert 1706 bestaan hiervan nog vijf verblijfplaatsen, welke met deinkomsten tot onderstand van even zoo vele oude lieden dienen.

In November 1883 ontdekte men 5 M. onder het niveau of waterpas van een huis bij de Lieve Vrouwkapel, een vloer van een vertrek, hetwelk 3 M. lang en 2 M. breed is geweest. Men treft daar nog oude gebakken steenen aan, 1 ½ maal grooter dan de tegenwoordige en denkelijk afkomstig van een klooster of ander gesticht uit de 15e eeuw.

Riethoven

Dit dorp werd immer Rijthoven geschreven; doch sinds eenigen tijd bezigt men Riethoven.

De parochiekerk, waarschijnlijk in de 1.. eeuw gebouwd, is eene kruiskerk welke vóór de reformatie herhaaldelijk eenige verandering onderging.

De baksteenen zijn 0,22 M. lang; doch die op 2 M. afstands des torens zijn 0,1 M. langer. Waarschijnlijk verkreeg eenmaal het schip eene verbreeding van p.m. vier M. Aan den westgevel staat een beer 16 M. hoog, 0,45 M. breed en slechts een halve steen dik. Iets hooger is de eenige snijding in den muur.

Onder de denkbeeldige gezegde kerkverwijding van 2 M. aan elke zijde moet de beer verstaan worden, welke eene lengte en ook eene breedte van twee steenen heeft, zoo ook de beer ter rechterzijde des frontgevels. Met den gemelden beer op den hoek bezit de noordmuur des schips drie beeren zonder snijding.

Tusschen de beeren bevinden zich twee rondgesloten vensters. Beneden het tweede was oudtijds eene deur die op dezelfde wijze als de vensters gedekt was. Ze is 2 M. hoog, 1,7 M. breed geweest en reeds lang ook met groote baksteenen dicht gemetseld. De zuidelijke muur is aan den noordelijken gelijk. De drie beeren verschillen zoo weinig, dat zulks zonder nauwkeurige beschouwing niet in ’t oog valt. Anders is het met het tweede venster, ongeveer in het midden staande, gelegen, hetwelk aanmerkelijk breeder dan de overige vensters is. Onder dit ruime venster bestond eene grootere deur dan de gewezene daar tegenover. Die aan de zuid- of dorpszijde werd omtrent het jaar 183.. dicht gemetseld, sinds wanneer men den algemeenen kerktoegang door de torendeur heeft.

Ter lengte van ongeveer 3 M. zijn de muren van ’t schip 14 centimeter dikker dan de overige. De beide kruiskoren waarmede Oogenschijnlijk de kerk eenmaal vergroot is, komen in grootte, vensters en beeren volmaakt overëen. Het overige verschil is luttel. De lengte dezer koren, dat is van het westen naar het oosten, bedraagt 6, de breedte, namelijk van het zuiden naar ’t noorden, 4 M. elk kruiskoor heeft op de hoeken een’ dwarsstaanden steunbeer van 2 ½ steenen lang of breed en 3 ½ steenen dik.

In den opgaanden gevel van elk kruiskoor bevindt zich een venster, langer dan de vensters in ’t schip en ’t koor. Ten westen en noorden is de muur blind en effen, behalve eene geringe snijding in het benedendeel. In den hoogen of noordergevel bemerkt men ook nog, ter hoogte van het benedendeel van het venster, eene snijding. Beide randen of versnijdingen gaan mede gelijkelijk door de drie kanten der dwarsbeeren in den oostmuur van het kruispand, de drie muren met hunne beeren van het priesterkoor en den grooten, opgaanden gevel van het zuidkruispand. Tegen dezen staat ten oosten eene gerwekamer of sacristie, welke gelijktijdig met de kruispanden schijnt gebouwd te wezen. In de zuidelijke helft des westelijken muurs van het rechter kruispand zijn een paar figuren met zwarte overigens gewone groote baksteenen ingemetseld.

Het altaar- of priesterkoor, waarschijnlijk uit de 14e eeuw, duidt denzelfden ouderdom als de kruispanden aan en is met den driehoek gesloten. De nok van het dak bereikt dezelfde hoogte als die van schip en kruiskoren; doch het dak ligt platter weshalve de oostmuur van het schip boven het koordak gezien kan worden.

De zes beeren en vijf vensters aan ’t koor, waarvan een dicht gemetseld, staan tegenover en op regelmatigen afstand van elkander. Ter westzijde vindt men ze niet, omdat aan den zuidkant hiertegen de sacristie is geplaatst. De sacristie heeft de lengte van het kruispand, doch zeer smal en maakt daarmede een dak uit, weshalve de oostmuur laag is. Hierin bevindt zich eene kleine deur.

Een lang, rond gesloten venster wordt in den zuidelijken muur aangetroffen. Aangezien het schip 10, een kruispand 6 en het koor 7 M. lang is, bedraagt de geheele lengte der kerk 27 M., de breedte van het schip is 9,32 M. en de grootste breedte, namelijk in de kruispanden 17,32 M., alles buitenmuurs gemeten.

Tuf wordt aan de kerk niet gevonden behalve aan de tweede of bovenste snijding der kruispanden en het presbyterium. Alle steunbeeren reiken tot nagenoeg het dak, waarop aan het oostelijk einde van het schip, als van ouds een torentje staat. De toren aan de westzijde heeft een laag, plomp muurwerk; doch eene buitengewoon hooge, zeszijdige spits in 1766 daarop getimmerd. Blijkbaar is de toren later dan de kerk gebouwd.

Door de eenigszins hoogere kerk bevinden zich oostwaarts geen galmgaten; in de drie andere hemelstreken elk 3. Men treft er ook aan de vier kanten in het benedenste gedeelte der spits boven ’t muurwerk aan.

Elke muur buiten gemeten 5,2 M. lang aan de oppervlakte van den grond, binnen op den hoogsten zolder 3,3 M. Wegens aanwezigheid van 2 zolders, uurwerk, 2 klokken met de belforts is weinig ledige ruimte in den toren over. De steenen zijn alle gewone baksteenen van groote soort. Aan den linker-deurkant heeft welëer in en muur eenige verandering plaats gehad. Hij is zeer eenvoudig zonder nissen, beeren, snijdingen of figuren opgetrokken.

Kerk en toren bevonden zich enkele jaren geleden nog in vorengemelden toestand. In 1892 is de kerk meerendeels herbouwd en ’t schip 1 M. verbreed, ook werd eene nieuwe sacristie gemaakt. De toren onderging in 189.. eene merkelijke verhooging en verfraaiing.

Te Riethoven is de vrome, geleerde M. Bouwens of Rythovius geboren.[106] Bij de kerk werd in 1796 een populier als vrijheidsboom geplant. Hij groeide en is 30 November 1892 door storm omgevallen.

Steensel

Na den vrede van Munster verviel de kerk, een kruisgebouw, niet aanmerkelijk kleiner dan de nog aanwezige oude parochiekerk te Eersel. In 1821 is tegen den toren de hedendaagsche kerk, doch niet zoo hoog gebouwd dan de vorige, waarvan de lengte gebleven is. Men verlaagde slechts de muren van het priesterkoor met er eenige reiën der steenen af te nemen.

Hoe hoog de nok van het kerkdak der oude kerk geweest ziet en nog aan den oostelijken torenmuur. De breedte van dezen komt met die van het schip der kerk overëen. Aan de muren van het koor loopt een rand van tuf, onlangs bepleisterd. De steunbeeren aan dit gedeelte verkeeren grootendeels in hunnen oorspronkelijken toestand en zijn niet onaanzienlijk. Aan het schip bevinden er zich zes tegenover elkander geplaatst. Al de vensters der kerk werden in 1868 van geschilderde glazen voorzien.

De muren bestaan uit groote gewone baksteenen, aan die van de meeste oude kerken in onze provincie gelijk. Er zijn aan deze herbouwde parochiekerk nog andere dan de vermelde kenteekenen te onderscheiden. Eenige eeuwen geleden werden twee groote kruisarmen aan de kerk geplaatst. Ze zijn in 1821 gesloopt en niet herbouwd. De herbouw der kerk in dit jaar was door P. Klessens, mr. Timmerman te Eersel, in daggeld aangenomen. Het schip der kerk is ongeveer 16 en het koor 5 M. lang.

De Steenselsche toren, met zijn zware welluidende in 1495 gegoten klok[107], kan wegens zijne hoogte en de verhevenheid van den grond te dier plaatse tamelijk er gezien worden. Met zijne in 176.. geplaatste spits zal de toren ongeveer .. M. hoog wezen. De vierkante inhoud, binnen de muren gemeten, bedraagt circa 24 M. oppervlakte als zijnde elke muur 6 M. lang. De muren zijn boven den grond 9 steenen dik.

Bij iedere versnijding of intrekking der muren worden deze een’ halven steen smaller, weshalve de dikte boven den benedensten zolder 7 1/2 , boven den middelsten 7 en aan den hoogsten 6 ½ steenen bedraagt. Even boven dezen zolder beginnen de bommel- of galmgaten, in welke de muren nog eene dikte van zes steenen hebben. De drie zolders zijn aan houten planken gemaakt en door zware eiken balken ondersteund.

Waar zich de onderste zolder bevindt werd eertijds een steenen verwulfsel aangetroffen, waarvan de binnenmuren nog den vorm vertoonen. Op dien zolder, 55 treden hoog, is he gemeente-uurwerk geplaatst. Door behulp van weder 25 treden bereikt men den tweeden zolder, alwaar de steenen wenteltrap eindigt en eene ladder staat, om den hoogsten zolder te bereiken alwaar het belofte met de bovengezegde luiklok aangetroffen wordt. Alhier geleidt eene lange ladder tot het bovendeel der spits. Boven den hoogsten zolder hebben de muren evenwel nog eene aanmerkelijke hoogte.

Geen enkele steunbeer is tegen dezen schoonen toren aangebracht, tenzij men den dikken wenteltrap 3 M. lang en even zoo breed als zoodanig wil aanmerken. Deze bevindt zich aan het noord-oostelijk deel. De toren is eenvoudig, effen opgetrokken. Hij heeft slecht, in den oost- en westgevel, eene zeer groote en hooge nis, in welke de toren- en de kerkdeur gevonden worden. In de westelijke nis bestaat tevens een lichtraam. Tevens vindt men ter wederzijde van de torendeur in den muur eene diepe, tamelijk groote nis, zoo laag, dat haar benedenste gedeelte, schier met den beganen grond gelijk is.

Soortgelijke nissen worden overigens niet aan den toren bevonden; doch aan de buitenzijde in de bovenste helft ziet men op elken muur drie platvormige, langwerpige nissen, die aan het uiteinde met drie ronde bogen gesloten zijn. Behalve eenige lagen tuf, hier en daar in het benedendeel van den frontgevel en eene rei aan eene versnijding in alle muren, ontwaart men geen andere dan gewone, oude baksteenen, welke 23 Nederlandsche duim lang, 11 idem breed en ruim 5 idem dik zijn.

Stratum

De kerk, wellicht reeds ten jare 1440 bestaande, lag een paar minuten gaans oostwaarts buiten het dorp. Thans is zulks niet meer ’t geval, want de verbazend sterke bevolking deed ook in die nabijheid vele gebouwen daarstellen.

Naar gelang der vroegere, geringe bevolking was de genoemde of oudst bekende kerk een hoog en regelmatig gebouw. Een portaal gaf toegang tot de kerk en heeft ze nimmer een’ toren aan de westzijde bezeten.

De steenen zijn 0,26 M. lang en 0,06 M. breed. Vensters bevonden zich op regelmatigen afstand in de zijpanden boven deze, almede in het schip. Met deze vernieuwing is in 1848 aangevangen, vervolgens werd de verlening aan de oostzijde gemaakt en de kerkvernieuwing bij gedeelten verricht, in 1858 met het schip geëindigd.

Boven het koor werd weder een klokketorentje geplaatst. De muren van hedendaagsche gebakken steenen, aan de vernieuwing gebezigd, werden van genoegzame beeren voorzien.
Spoedig werd ook de fraai vernieuwde kerk wegens de immer aangroeiende bevolking te klein bevonden, waarom een zeer ruime, kostelijke tempel van 18.. tot 18.., oostwaarts de afgebrokene, meer in de nabijheid der dorpsstraat is gebouwd, met een rank torentje op het midden. Het oude luihuis bleef bestaan.

Strijp

In 18.. is de oude parochiekerk afgebroken en lang te voren door mij volgenderwijze bevonden: De kerk is een oud kruisgebouw, blijkbaar in verschillende tijdvakken daargesteld. Beide kruispanden, even hoog als het schip, wijken zoo wel in bouwtrant als grootte van elkander af. Het koor en de kruispanden zijn op de gotische wijze fraai gebouwd, het schip is eenvoudiger. Toch vertoont de kerk, ruim 30 M. lang, den oudheidkenner een aangenaam gezicht en voldoet den bezoeker.

Nimmer stond tegen den front- of westgevel een toren, hoewel in dezen gevel een zeer groote boog of nis gebouwd is zooals die in de meeste frontgevels aangetroffen wordt, waartegen de toren is gemetseld. Op dezen gevel bevindt zich een torentje met klok en uurwerk. In het luihuis, ten westen der kerk, even buiten de begraafplaats, welke van de oudste tijden rondom de kerk geweest is, hangen twee oude zware, harmonische klokken.

Het linker- of noorderdeel van het schip der kerk heeft twee spitsbogige vensters: onder het tweede was oudtijds eene thans dichtgemetselde deur. De muur bezit twee versnijdingen, alsook de drie daartegen geplaatste steunbeeren; deze laatste zijn vier steenen lang en drie dik en reiken niet tot het dak.

Niet volkomen evenäart de bouwtrant van den rechter kerkbeuk uitwendig aan dien der linkerzijde. Men vindt er 2 vensters, onder het laatste mede eene dichtgemetselde deur, terwijl twee beeren dezen muur versterken.

Het kruispand ten noorden werd in twee onderscheidene tijdpunten gebouwd, althans zijn blijkbaar hieraan groote veranderingen geschied. De lengte bedraagt 12, de breedte 4 treden. Het begint aan een’ beer aan het schip en eindigt tegen een’ van het priesterkoor, waaraan oorspronkelijk nog eene sacristie of een ander gebouw gestaan heeft, vermoedelijk de gerwekamer. De deur welke daartoe ingang verleende, bevond zich ter plaatse, waarboven later in het koor een venster is aangebracht.

Omtrent het midden der muren van dit groote kruispand, welks oostelijk deel het oudste schijnt te wezen, steken boven of aan elkander twee reiën of lagen steen uit. Op de beide hoeken staat een dwarsbeer 4 steenen lang en 2 ½ breed of dik: een ongeveer, in het midden, van dezen noordelijken muur, drie steenen lang en 2 ½ breed. Op het front van dit contrefort of beer, tusschen de eerste en tweede versnijding, ziet men eene aan twee zijden uitstekende figuur. Geen vensters staan oost- of westwaarts in dit kruispand, twee in den noordermuur, zeer langwerpig en elk van zes ijzeren latten of staven voorzien. Aan het eerste dezer 2 vensters, dus westwaarts, vindt men aan beide zijden, juist tegenover ieder der vijf benedenste ijzerlatten of afdeelingen van de glazen, eenige groot tufsteenen.

Ter weerszijde van den gemelden beer zijn deze vensters geplaatst. Tusschen het eerste venster en dezen beer bevindt zich hoog in den muur eene rondgesloten niet groote nis. Merkwaardig en vreemdsoortig is eene langwerpig, vierkante figuur, rondom met kolommen, ter linkerzijde van dezen beer in den muur van dit kruispand geplaatst en vermoedelijk zoo oud als het gebouw zelf.

In beeldhouwwerk stelt genoemd kunststuk den gekruisten Christus met Maria en andere personen in knielende houding op het onderdeel voor. Boven deze antieke groep is eene soort afdak, dat breeder dan het geheele voorwerp, daarmede een deel uitmaakt. Het tweede venster is even groot als het eerste, doch van anderen vorm. Oostwaarts van dit kruispand treft men ook een’ steunbeer aan.

Het zuidkruispand heeft bij eene lengte van 10 treden eene breedte van 7 treden. Steunbeeren evenaren die van het andere kruiskoor in stand, grootte en bouwtrant; ook de muren verschillen weinig. De twee vensters in den zuidmuur zijn grooter dan die in het noorder kruispand. Eene langwerpige, dubbele, fraaie nis bevindt zich in den muur van het zuidkruispand oostwaarts in de onmiddellijke nabijheid van het venster.

Een der contreforten of beeren bevat eenen kleinen witten steen met het jaartal 1527, toen de kerk of minstens de zuidzijde zal vergroot over vernieuwd zijn. Naar het gevoelen van bouw- en oudheidkundigen was vóór dit tijdvak deze belangrijke kerk koepelvormig gebouwd.

Het priesterkoor is, als het zuidkruispand, ongeveer 10 treden lang, bezit zes beeren, welke niet onaanzienlijk geweest en sommige veranderd zijn. Elke beer heeft drie versnijdingen. Alle reiken tot bijna de hoogte van het dak. Aanvankelijk werden er vijf vensters van fraaien vorm aangetroffen. Deze zijn dichtgemetseld en ter vervanging twee, eenigszins grootere, aan het begin of de westzijde geplaatst. Onder dat ter zuidzijde bevond zich voorheen eene later dichtgemetselde deur, welke in eene daar staande, weggebroken sacristie toegang verleende. Meer oostwaarts bevindt zich na dien tijd eene deur in het koor, waarvan de sporen aan de drie gezegde oude vensters den schoonen gotischen bouwtrant nog vertoonen.

Valkensweerd[108]

Toren en kerk bevonden zich in het uitgestrekte akkerveld, noordwaarts de kom ongeveer halverwege het oude en welëer het voornaamste gehucht des dorps Geenhoven en het marktveld, sinds lang het middelpunt der bewoonde gemeente.

Ongetwijfeld waren toren en kerk in drie verschillende tijdvakken gebouwd. Naar men bespeuren kon, was het koor het oudste gedeelte, waar tegen het schip, doch hooger dan dit, en hieraan later de zware toren gesticht was. De baksteenen aan deze drie genoemde deelen verschilden ook eenigermate in grootte en vorm.

De kerk bezat inwendig geen pilaren. Zware eiken balken verbonden de dikke muren aan haar bovendeel beneden het plafond. Regelmatige steunbeeren, op gelijken afstand aan de buitenzijde gemetseld, versterkten daarenboven de kerk. Zes spitsbogige vensters verlichtten het schip, welke tegenover elkander, aan weerszijde drie, geplaatst waren, hoezeer er voorheen slechts vier geweest schijnen te zijn en, ongeveer in het midden met 2 vermeerderd. Zonder deze beide bevonden zij zich op gelijken afstand.

Aan het koor stonden vijf evenwijdig geplaatste vensters. Boven en bezijden deze bevond zich eene kantlaag tuf, welke overigens noch aan het koor, noch aan het schip gebezigd was. Van de gansche kerk bestond de bovenrand der muren uit snijwerk of een’ vooruitstekenden kant van baksteen. Rond de koorvensters trof men tuf aan, niet aan den beuk.

De vierkante torenmuren meeten elk 5 M. Aan de grondoppervlakte hadden ze eene dikte van 12, wat hooger van elf en voorts van 10 steenen. Deze waren 0,24 M. lang en 0,6 M. breed. Bij elke versnijding erlangden de muren eene versmalling van een halven steen. Op verschillende hoogte waren eenige lagen van tuf tusschen den baksteen gemetseld. Deze had bij den afbraak nog zijne hardheid behouden en door ouderdom zeer weinig of niets verkoren. Aal de binnendeelen der muren trof men evenwel ook zachte of minder doorbakte steenen aan, welke in dien toestand den oven verlieten.

Behalve de gewone diepe nis boven de deur in het westen en de groote figuren of nissen, waarin de galmgaten aanwezig waren, vertoonde de eenvoudig nette toren, in elken muur, twee platvormige, ondiepe nissen. Aan iederen torenhoek stond een dubbele beer, alzoo in eene schuinsche richting. Deze beeren waren in het benedendeel twee steenen dikker en overal breeder dan de muren. De fiere, schoone wenteltrap van 117 gemetselde treden bevond zich aan de zuidoostzijde. Boven dezen verhief het metselwerk des torens zich nog 7 à 8 M. Berekent men de spits op 15 M., dan zal de hoogte van dit gevaarte, uitgenomen het groote ijzeren kruis ongeveer .. M. bedragen hebben. In het contrefort ter zuidwestzijde, was bij het bouwen, ongeveer 2 M. boven de grondoppervlakte een klein zerken kruis gemetseld.

Er bevonden zich in den toren twee houten zolders. Men beklom 71 treden van den wenteltrap, om den benedensten te genaken, waarop het uurwerk dagelijks moest verzorgd of opgewonden worden. Boven den hoogsten zolder hingen de luiklokken. De uurwijzer zag men aan de zuid- of dorpszijde.

Hoewel de kerk eene tamelijke ruimte aanbood kon ze voor de toenemende bevolking sedert vele jaren niet voldoende geacht worden. Ze is in het voorjaar van 1861 afgebroken, nadat eene groote nieuwe kerk in het dorp gebouwd en in gebruik genomen was. Men begon den toren in 1863 af te breken en deed zulks met de muren naar gelang er zich koopers voor de steenen aanmeldden. Volgens gehouden aanteekening zouden ongeveer 800.000 baksteenen aan de muren gebezigd zijn geweest. Er verliepen eenige jaren alvorens de toren geheel geruimd was.

Zoolang Valkensweerd eene zelfstandige parochie uitmaakt zijn de lijken bij de kerk begraven. Kerk en toren bevonden zich ongeveer in het midden van ’t kerkhof. Na het verdwijnen der kerk begraaft men ook op hare standplaats en is in de laatste jaren het kerkhof nog tweemalen vergroot.

Veldhoven

De oude parochiekerk bevond zich in de akkers bijna ¼ uur noordoostwaarts het tegenwoordige dorp of de kom. Zij stond ter plaatse alsof oudtijds de geloovigen van het tot eene buurt afgedaalde Sonderwijck, Meerveldhoven en Zeelst in die kerk te eeniger tijd den dienst zouden bijgewoond hebben. Tot nog geen 3 eeuwen geleden bleef Zonderwijk dan ook de hoofdplaats of kom van Veldhoven, wat omgekeerd toen slechts een gehucht was.

In 1798 is de kerk genaast en door de protestanten verlaten, welke haar in 1648 in gebruik hadden genomen; doch in aanmerkelijk beteren toestand, dan waarin zij na anderhalve eeuw verkeerde; want zij was gedurende dien langen tijd slecht onderhouden. Door de Franschen had zij in 1794 mede veel geleden. Dewijl de katholieken besloten, haar niet meer tot de godsdienst te zullen gebruiken en eerlang te sloopen stond ze aan zich zelve overgelaten, aan regen, wind, ja zelfs aan willekeurigen toegang blootgesteld, al lagen de oude dorpsarchieven daarin nog.

Nu verviel de kerk noodwendig al meer en meer; doch had evenwel aan sterkte en dak niet aanmerkelijk geleden, toen ze in 1815 afgebroken werd. De katholieken bleven de in 1790 gebouwde schuurkerk tot 1835 gebruiken, toen eene nieuwe kerk met tamelijk grooten toren op het dak en uurwerk voltrokken is.

Vele overëenkomst had de gewezen parochiekerk met de nog bestaande kerk te Eersel. De kruispanden staken slechts weinig boven de zijpanden uit, welke laatste met het schip onder één dak verëenigd waren. De nok der kruiskoren kwam, als die te Eersel met het begin van het dak als beuks overeen. Het koor verhief zich niet hoog boven het kerkdak.

Er was een dunne, steenen muur opgetrokken, die op een’ zwaren balk boven het gewelf begon en tot het einde van het koordak reikte. Van dezen muur, die schip en koor scheidde, kon men gevolgelijk in de kerk niets zien. Zes stevige pilaren of beeren, aan elken kant drie, versterkten het schip; twee van deze contreforten waren voor de helft in den westelijken muur, dus op de hoeken gebouwd, weshalve slechts vier op zich zelven stonden. Van deze steunbeeren waren de steenen aan het uitëinde van een’ anderen vorm, daartoe opzettelijk gebakken.

Na mijne jongelingsjaren zeer vele inlichtingen nopens kerk en toren genomen en verkregen te hebben, bekwam ik o.a. ter plaatse eens van ouderlingen het volgende resultaat: Lengte der kerk nagenoeg 80 voet, geëvenredigde breedte en hoogte, aan weerszijde in het schip drie gemetselde kolommen tusschen den beuk en de zijpanden. Met de kruiskoren waren in den noord- en zuidmuur elk 4 rondgesloten vensters, regelmatig tusschen de beeren geplaatst, die tot het dak reikten.

Ongeveer 1 M. boven den grond hadden zij eene versnijding boven den grond, met grooten zandsteen gedekt. Het koor had vijf vensters en beeren, alle gelijk aan die van het schip. De muren zouden ter dikte van vijf steenen geweest zijn en met sterke metselspecie gemetseld.

De toren bereikte met de in 1767 daarop gestelde spits eene vermoedelijke hoogte van nagenoeg 100 voet. De zes beeren waren op de hoeken der versnijdingen met tuf gedekt. Hoewel de torenmuren zich uitwendig zeer sterk deden aanzien, was hier en daar zachten of weeken baksten gebezigd, van welke soort 16 lagen in den grond, zonder kalk of leem, slechts met eenig zand er tusschen zouden bevonden zijn. Door de drukking of zwaarte der muren waren die onderlagen dan ook gedeeltelijk gebarsten.

Bij de uitgraving van deze stond het water in de daartoe gemaakte grachten. Van den afbraak des torens is zeer veel aan den bouw der nieuwe kerk gebruikt.[109]

Het aloude kerkhof rond de gewezen kerk is in 189.. door de katholieken verlaten en het nieuwe achter of oostwaarts de huidige kerk geopend. De weinige protestanten begraven hunne dooden nog op het oude kerkhof.

Vessem

Op de plaats alwaar de in 1881 meerendeels afgebroken kerk stond en de tegenwoordige is gebouwd, heeft zich vermoedelijk eene kleinere bevonden, van welke de sacristie aan de noordzijde zal overgebleven zijn. Haar steenen gewelf willen deskundigen tot zelfs in de 9e eeuw doen opklimmen. Men ontdekte in dit gebouw onder den vloer eene soort keldertje, waarin niets bevonden werd. De baksteenen aan de grootendeels verdwenen kerk waren aan die van andere middelëeuwsche kerken gelijk.

De vier ronde pilaren, waarop de kerk rustte, hadden eene ronde gedaante en eene buitengemene dikt. Men wilde ze in 1881 door afbikking versmallen, doch bemerkte dat ze met puin gevuld waren en nu vernietigde men ze niet, maar gaf ze uitwendig den vorm, die met den bouwtrant der nieuwe kerk overëenstemt. De 2 pilaren bij het priesterkoor zijn nieuw. Evenals de aloude sacristie is het koor naar den bouwtrant der huidige kerk gewijzigd. Oostwaarts het koor loopt de openbare weg, het altaar staat ten oosten.

De kerk bezit eene oude, thans gerestaureerde ciborie, wellicht uit de 13e eeuw afkomstig. Ook bewaarde ze eene merkwaardige groote blauw-steenen doopvont tot 18.., toen ze uit de kerk werd gestooten, nadat ze daarin en vroeger in de schuurkerk als wijwatervat had gediend. Ze stond tot 1882 buiten de kerk en is toen als oudheid voor ƒ 30 verkocht.

De oude nu geheel herbouwde parochiekerk, eene tamelijk groote kruiskerk, droeg op den nok van het koor en op dien van elk kruispand een ijzeren kruis, weshalve men met dat op den toren, op eenigen afstand, viermalen in de hoogte, het teeken onzer verlossing konde aanschouwen. Op elk graf van ’t kerkhof staat, naar oud gebruik, een houten kruis.

Anderhalve eeuw, namelijk van 1648 tot 1798 zijn de katholieken van Vessem van deze hunne grijze kerk beroofd geweest.

Een sierlijke toren van middelbare hoogte, met dikke muren uit gewone groote baksteenen opgetrokken, wordt tegen de westzijde der kerk gevonden. Slechts één tufsteen, aan den zuid-oostelijken torenmuur ingemetseld, is zichtbaar. Geen steenen wenteltrap, als aan de meeste dergelijke torens is aanwezig. In den toren wordt een steenen gewelf en hooger twee houten zolders aangetroffen. De tegenwoordige spits dagteekent van wat later dan ’t midden der 18e eeuw.

Er bestond voorheen ongeveer 5 minuten van ’t dorp, westwaarts, een groot, hecht huis, “het Hooghuis” geheeten, hetwelk door geestelijken zou bewoond geweest zijn. De vesten bestaan nog grootendeels.

Ongeveer een kwartier uur oostwaarts het dorp vindt men “het Mirakelkuiltje”en den Sint Maartensberg.

Waalre

Deze is eene der vroegst bekende parochiën onzer provincie. Vóór de laatste vergrooting en verbouwing in 1854 bezat de kerk een gering aantal vensters, een vierkant of plat gesloten priesterkoor en inwendig geen pilaren. Nergens in het oud kwartier van Kempenland en wellicht ook niet in andere oorden van Noordbrabant bestaat nog een gebouw, waarvan eene zoo aanzienlijke hoeveelheid tufsteen gevonden wordt, dan aan dezen grijzen christelijken tempel, behalve aan de L. Vrouwekapel, thans door de Hervormden in gebruik te Oirschot.

De muren der onderste helft aan de kerk te Waalre zijn geheel van gaaf bewerkten tuf opgetrokken. In de bovenste helft vindt men van dezen bergsteen ook vele lagen of reiën. Derhalve bestonden de muren bij raming uit ¾ tuf en slechts een vierde uit gewonen, grooten baksteen.

Het priesterkoor bezat hoegenaamd geen tuf. In zijn’ oostelijken gevel bevond zich een venster en in de zijmuren, deze laatste puntbogiger dan het eerste. Steunbeeren zag men zes tegen de muren van het schip der kerk, te weten drie aan weerszijde, waarvan 4 in de westelijke helft; twee staan in de nabijheid des torens.

Naar het gevoelen van een’ voornamen bouwkundige in 1844 kan de kerk tot de 12e eeuw behooren, “omdat een plat gesloten koor, smaller dan de kerk en muren zonder steunbeeren, kenmerken van die eeuw zijn. Aan den kant des torens kan men later de muren met steunbeeren versterkt hebben.” Dit laatste zal niet plaats gehad hebben, want alle bestaande beeren schijnen tegelijk met de muren gebouwd te zijn. Het koor was in 1425 geheel vernieuwd en heeft toen waarschijnlijk een aloud van anderen vorm vervangen.

 Bij de kerkvergrooting in 1854 is het koor en de sacristie afgebroken en deze meer oostwaarts gebouwd. Door twee kruisarmen is de kerk vergroot en heeft het schip zijne lengte en breedte behouden. Uitwendig werden de muren bepleisterd en zoodanig geverwd en geruit, dat ze in schijn den vorm van gewonen baksteen erlangden.

De lengte van het schip bedraagt ongeveer 18 M., de dikte der muren drie steenen van 0,22 M. lang. Van den vloer tot den nok heeft het gebouw eene hoogte van 16 M. Het schip van deze nu kruiskerk geworden parochiekerk is, in evenredigheid der kruispanden, eenigszins smal.

Tot de spits bereikt de toren eene hoogte van 20 M. Hij bestaat uit baksteenen als de meeste, die aan de kerk gebezigd. Aan den grond zijn de muren ter dikte van zes steenen en worden bij elke versnijding een’ halven steen dunner. De meeste tuf wordt in den wenteltrap gevonden. Deze is vierkant en heeft 73 steenen trappen.

Wellicht is de toren in de 15e gebouwd. Hij bezit schoone nissen en steunbeeren. In 1703 is de spits, ongeveer 13 M. hoog daarop geplaatst. Er bevinden zich twee planken zolders in den toren. Volgens eene legende werden bij den bouw de steenen van hand tot hand overgereikt.

Westerhoven

Hoewel eerst tegen het midden der 15e eeuw Westerhoven kerkelijk van de moederkerk Bergeik is gescheiden, werd er reeds in de elfde eeuw of in het begin der twaalfde eene tamelijk groote kerk, waarschijnlijk ter vervanging eener kleinere houten [gebouwd]. Meermalen werden in de middeleeuwen kerken gesticht, welke eerst veel later tot parochiekerken zijn verheven. Alle kerken, die het parochierecht niet bezaten, werden capellen genoemd.

Er zijn wel is waar geen documenten gevonden wanneer die aloude kerk was gesticht, doch een paar teekeningen, door kenners dier kerk, volgens de herinnering gemaakt laten geen twijfel van den bouwtrant der 11e eeuw over. Het schip bereikte eene lengte van ongeveer 21, het koor van 11 M, de breedte van het schip. De hoogte der kerkmuren was juist 23 Rijnlandsche Voet (6 M.), het koor 4 voet minder. Het dak had eene hoogte van 15 voet, weshalve de nok der kerk 38 voet hoog was.

Naar de denkwijze van ambachtslieden en enkele tijdgenoten was de kerk in twee tijdstippen gebouwd en ongeveer de helft, waaronder het priesterkoor, van kleiner steenen dan de andere helft opgetrokken. Zij zou aan de west- of voorzijde, in lateren tijd verlengd en de oude kerk tevens door eene laag steenen verdikt zijn. Uitwendig vertoonden beide helften zich gevolgelijk even oud. De west- of frontgevel had eene dikte van 3 ½ baksteen, de andere muren van drie steenen. Elke steen is 0,23 M. lang. Bij het afbreeken is duidelijk de bouwing in twee tijdvakken in het oog gevallen. Het gedeelte aan de oostzijde bezat rondbogige vensters en wel drie in het koor, van welke één ter oost-, één aan de zuid- en één ter noordzijde en twee aan het schip gevonden werden. De Andre helft met grooter steenen had noord één, zuid 2 spitsbogige vensters. Inwendig bezat de kerk geen kolommen of pilaren, uitwendig 8 steunbeeren, als één tusschen alle vensters. Door de muren liepen drie, op sommige plaatsen vier reiën of lagen van zandsteen, ook gré en mergelsteen geheeten, overal tezelfder hoogte; bovendien bevond zich van dezen bergsteen eene laag onder elk venster en in de beeren evenveel lagen als in de kerkmuren.

Nimmer stond een toren vóór of tegen den frontgevel, waarop eenmaal een torentje met klok was geplaatst. Een steenen wenteltrap scheen in den zuid-westelijken hoek binnen de kerk aanwezig te zijn geweest, om het torentje, het uurwerk en tevens het oksaal of zangkoor te beklimmen. De deur van dezen trap bevond zich in de binnenzijde der kerk. Het onderdeel of de drempels der vensters verhief zich ongeveer 2 M. boven de grondoppervlakte. Een blind raam bevond zich in den frontgevel. Er werden vier buitendeuren (alle zullen wel niet gelijktijdig gediend hebben) aan de kerk opgemerkt, als één in den gevel, één ten zuiden, één ten noorden en één die toegang in de sacristie verleende. Deze stond aan den zuidkant, in den hoek van het schip en het priesterkoor. Van de fundeeringen der kerkmuren waren eenige lagen baksteen slechts in zand aangelegd, bij de westelijke helft meerdere dan in de andere.

 

Van 1648 is de alleenstaande kerk eenigen tijd door de protestanten gebezigd, doch werd dakeloos en verloor weldra aan verval de sacristie, den steenen kerkhofmuur enz. Tot ongeveer 1818 stond de boogmuur overeind, toen hij is nedergestort. Van den kerkvloer lagen nog bij den afbraak eenige kleine plavuizen op zijne plaats. De oude steenen doopvont werd tot 1821 als wijwatervat in de toen gesloopte schuurkerk gebezigd.

In dat jaar is van de muren der oude kerk eene nieuwe met toren gebouwd, terwijl nog vele steenen overbleven. Eene fraaie nieuwe kerk werd in 1885 gesticht aan de noordzijde der evengenoemde, welke afgebroken werd. Een luihuis met zware oude klokken stond tot 1825 op het kerkhof der aloude parochiekerk, dat men toen verlaten heeft, nadat de nieuwe begraafplaats (bij de in 1821 gebouwde kerk) was geopend. Deze is nog in gebruik. Om kerk en toren te voltrekken werd de groote klok à ƒ 1,60 per kilo in 1823 verkocht. De beide andere klokken werden toen het eigendom der kerk onder zekere voorwaarden.

Er bestaat onder dit dorp een zoogenaamd kuiltje, het “Valentinus-putje” genoemd, dat door dezen heilige zou bezocht zijn. Vermoedelijk heeft hij in de derde eeuw onzer jaartelling heidensche inwoners tot het christendom bekeerd.

Wintelre

Vroegtijdig bezat dit dorpje eene tempel, van welke de stichting onbekend is en die sedert lang niet meer in wezen is. Later werd eene kerk met toren aan de westzijde gebouwd. Zij stond aan de kerkheide, moest in 1648 door de katholieken verlaten worden, waarna zij in verval kwam. Ook hiervan bestaat niets meer.

Na genoemd jaar gingen de katholieken van Wintelre, op eenen afstand van ruim vier uren naar de heikerk van Bergeik onder Luiksgestel, om mis te kunnen hooren, dewijl geene nadere R.C. kerk bestond. Er verliepen 24 jaren, alvorens zij eene nietige schuurkerk mochten oprichten.

In 1822 hebben de inwoners eene doelmatige kerk gebouwd en is in 1858 en 1859 een schoone toren, goede pastorie en kerkverbeteringen tot stand gebracht.

Woensel

Het is eene oude, uitgebreide en zeer merkwaardige parochie waaronder Acht, hetwelk thans eene afzonderlijke parochie uitmaakt.

Op eenige minuten van het groote gehucht Broek, dat eene dorpskom vormt, trof men den trotschen toren met de aloude, fraai gebouwde kruiskerk aan. Zij was nog kort door de katholieken betrokken, toen de storm van 9 November 1800 de hooge torenspits op de kerk wierp en het noorderpand deed invallen.

Op haar midden of kruis stond een spits torentje, hetgeen bij dien storm niet beschadigde.

De katholieken bezigden nu weder de verlaten doch nog staande gebleven schuurkerk in de Straat of gehucht Erp, met het voornemen de kerk hunner vaderen op te bouwen, doch de gelden hiertoe ontbraken en Koning Willem I bepaalde 29 Mei 1815, de ingestorte kerk te slopen en te verkoopen en de opbrengst tot vergrooting en verfraaiing der schuurkerk te gebruiken.

Dit alles geschiedde en in 1816 verdween de eenmaal sterke, schoone kruiskerk. Zij had eene lengte van 30 M. bij eene breedte van 12 ½ M., terwijl elk kruispand 8 ½ M. bezijden den muur van het schip uitstak. Zij had naar meening dezelfde gedaante als de afgebroken oude parochiekerk te Eindhoven.

Ten opzichte der bouworde is de thans alleen staande toren een kunststuk. Het hooge, kolossale, sterke muurwerk is sierlijk opgetrokken. In het benedendeel zijn de muren zeven steenen of 14 decimeters dik; bovenwaarts vermindert de dikte. Het aantal steunbeeren bedraagt vier, waarvan de twee voorste de gedaante van een vierzijdig, de beide andere van een zeszijdig prisma hebben.

Men vindt in elken beer drie nissen, de twee laagste zijn even groot, de bovenste kleiner. Elke steunbeer heeft eene dikte van 21 decimeters en eene breedte van 30 decimeters. Tusschen de beeren worden in elken muur 3 x 2 = zes nissen aangetroffen, gelijk aan de grootste nissen in de beeren. Onder de beide nissen boven de deur treft men nog eene kleine nis aan, welke in gedaante van de andere onderscheiden is. Duifsteen of tuf vindt men eene laag of rei rondom den toren, uitgenomen aan de zijde, waar de toren aan de kerk heeft gesloten. Deze tuf ligt in hoogte met de onderste nissen in de beeren gelijk. Boven elke nis vindt men ook weinig tuf. De vierkante platte inhoud des torens bedraagt ongeveer 30 vierkante M.

Op het muurwerk stond tot 1800 de 100 voet hooge en schoone spits, die door vier kleine spitsen, één op elken hoek, omgeven was. In 1801 werd op de muren een lager en eenvoudiger spits geplaatst, hetwelk er nog op staat.

Meer in de nabijheid van den Fellenoord en het Broek, is in de akkers in 1874 en ’75 eene nieuwe kerk gebouwd. Binnenwerks heeft ze eene lengte van ruim 58 M., behalve het priesterkoor, dat ruim 12 M. lang is. De kerk heeft eene breedte van 20 M. in het kruis van ruim 22 M., de hoogte van het schip is 20 M., in de zijpanden 10 M. De kerk rust op 12 pilaren, aan weerszijde zes.

Men was bezig aan den front- of westelijken gevel een’ kolossalen, middeleeuwschen, netten toren te bouwen, welke met de spits eene hoogte van 80 M. zou bereiken, waarvan 47,5 M. muurwerk. Door zijne eigen zwaarte zakte dit Zondag 12 September 1875 in, toen nog enkele M. hieraan ontbraken. De toren lag nog eenigen tijd in puin, waarna het geruimd is. De kerk werd bij den val mede aan eene zijde benadeeld, doch hersteld.

Midden op het kerkdak staat een net torentje. De oude dorpsklokken hangen voortdurend in den alouden toren. Aldaar heeft zich tot 18.. het kerkhof bevonden, toen het nabij de nieuwe kerk is verlegd. Langzamerhand zijn te dier plaatse zoo vele gebouwen verrezen, dat het er reeds eene kom geworden is. Evenwel verlangden de meeste katholieken vóór den bouw der kerk, wegens de uitgestrektheid der gemeente, met recht de daarstelling of splitsing in twee parochiën.

Onder Woensel doch in de onmiddellijke nabijheid van Eindhoven ligt het klooster Mariënhage, waar in 1898 de het vorig jaar begonnen kerk en toren zijn voltooid. Beide gebouwen munten door rijkdom, ruimte, pracht en bouwtrant uit.[110] Vóór de reformatie was dit klooster door Augustijnen bewoond en werd vervolgens door wereldsche lieden bewoond. Het is thans weder aan dezelfde orde geschonken. Deze religieuzen hebben in 1897 en ’98 eene fraaie kerk en toren gebouwd ter vervanging der oude, van welke tot dien tijd was staande gebleven. Onder de oude kloosterkerk had zich eene tweede bevonden, die mede tot godsdienstoefening en tevens als begraafplaats der dooden gebezigd werd. Geen ander kerk in deze streek is bekend, waarin eene crypte of onderaardsche kerk bestond.

Zeelst

De kerk was een goed geëvenredigd gebouw, waarvan de beide kruispanden en het koor lager dan het schip waren. Dit laatste heeft eene breedte van ongeveer 8,5 M. en eene lengte van 12 M. Aangezien elk kruispand 5 en het koor ongeveer 11 treden lang was bedroeg de gehele lengte der kerk p.m. 23 M. De muren van het schip werden op het bovendeel door twee eiken balken verbonden.

Oorspronkelijk vond men in de muren groote nissen, welke even boven den kerkvloer begonnen en rondbogig eindigden. Omtrent het midden der 19e eeuw werden zij gelijkmuurs dichtgemetseld. Men trof ze als volgt aan: vier van de beide zijden, één in elken muur der kruispanden, alsmede één in elke van de drie verdeelingen van het koor. In den westelijken gevel wordt in het bovendeel eene nis aangetroffen. Op elken hoek stond een dwarsbeer; zoo ook op de beide uithoeken van ieder kruispand, terwijl de zuid- en noordmuur van het schip elk door twee en het koor met drie gewone steunbeeren versterkt was.

De baksteenen hadden den gewonen grooten vorm der middeleeuwen. Tuf werd niet bevonden. Regelmatig waren de versnijdingen door de muren en beeren. Ordelijk waren de vensters tegenover elkander geplaatst. Aan het koor waren er twee dichtgemetseld. Aan het schip werden er 4 gevonden, de beide het naaste aan den ingang der kerk, dujs westwaarts, hadden onder hunnen drempel eene dichtgemetselde nis, terwijl onder het tweede venster, aan elken kant de vorm of grootte eener vroegeren deur nog te herkennen was. Elk kruispand bezat een venster.

Tot hier de beschrijving van de kerken en kapellen in Kempenland ( = t/m blz. 212 van het manuscript ); in tekstverwerker gezet t/m maandag 21 juli 2008. Jb.

Ook op blz. 212 vervolgt Panken de beschrijving van kerken etc. buiten Kempenland; dat gaat door t/m blz. 288 in deel VI. Op blz. 289 van deel VI begint hoofdstuk XVI Oude Doopvonten.

Cahier IV van Geschiedenis van Noordbrabant door P. Norb. Panken te Bergeik, vernieuwd en gerangschikt 1898 begint op blz. 192 en eindigt op blz. 239.


 

Blz. 213

Kerken, Torens enz. buiten ons Kempenland

Aarle-Rixtel

De fraaie middeleeuwsche kruiskerk met den ouden, zwaren toren bevond zich eenzaam in de akkers en is in 1847 afgebroken, nadat deze haar nagenoeg twee volle eeuwen tot hunnen godsdienst gebezigd hadden. De katholieken oefenden dan die tot 1846 in eene schuurkerk uit. Van 1844-1846 hebben deze eene schoone kerk met een’ toren gebouwd. Van de oude kerk en toren geeft de hr. Sassen eene duidelijke afbeelding in zijn Tijdschrift voor Noordbrabantsche Geschiedenis I. 1883-’84.

Het aloude Rixtel tot Aarle behoorende, bezat weleer een doelmatige kerk. De kapel in ’t Sant in 1597 herbouwd, was omstreeks 1500 gebouwd. Het schip heeft aan de noordzijde vier beeren, eveneens aan den zuidkant, terwijl aan beide zijden elk drie rondbogige vensters gevonden worden. Het veel lagere priesterkoor bezit twee kruisarmen. In elk dezer is een venster, op dezelfde wijze als die in het schip gesloten. Tusschen het koor en het schip is de muur een trapgevel. Het koor is vierzijdig gesloten. Voor 290 gulden ging deze kapel, die lang als school en raadhuis van de burgerlijke naar de kerkelijke gemeente over. Dit is in 1853 geschied, wanneer de kapel geheel hersteld werd en daarnaast een liefdegesticht gebouwd is, waarin meisjes der parochie onderwijs genieten en tevens een pensionnaat geopend is. De eerste religieusen kwamen er in 1856.

Achel

De parochiekerk is een sterk, groot en luchtig gebouw uit de .. eeuw met betrekkelijk zeer ruim koor. Met zware houten balken is het dak aan elkander verbonden. De toren, naar het model van dien te Mierloo gebouwd, dagteekent van 1734. Een deel van eenen alouden slottoren bestaat nog in de weiden ver van ’t dorp. Hij is in 1702 verwoest.

Altforst (Gelderland).

Reeds in 1610 is de grijze, ruime en sterke parochiekerk aan de weinige protestanten overgegaan die ze later, behalve het koor, gesloopt hebben.

America. Gemeente Horst (L).

De Tijd van 19 Juli 1897 behelst eene belangrijke mededeeling dezer kolonie en nieuwe parochie, waaronder voorkomt: “Amerika, 15 Juli 1897. Nu zes jaren geleden was daar geen halte, geen kerk, geen pastorie. De rijke gemeente Horst bouwde er een schoollokaal met onderwijzerswoning. Den 26 April werd de eerw. heer Jeuken, die 12 April 1867 tot priester was gewijd, als pastoor van de te stichten parochie Amerika, waar alles ontbrak, ingeleid… Het alleszins nette kerkgebouw en de ruime pastorie met tuin, boomgaard en kerkhof beslaan een oppervlakte van 1, 20 Hect. – Pastoor Jeuken is in Jl. naar Helden verplaatst…”.

Arendonk (België).

De geleerde prior Welvaarts geeft in zijne Geschiedenis dezer Vrijheid, Turnhout, 1887, eene afdeeling der kerk en toren. Deze kruiskerk heeft een schip, welks oostelijke heft lager dan de andere is. Het koor is niet zoo hoog dan het laagste of oostelijk deel van het schip; de nok der sacristie reikt slechts tot de hoogte der muren van dit. Deze sacristie staat aan de oostzijde en verlengt alzoo de lengte der kerk. De toren is een oud en tamelijk hoog gebouw met eene verheven spits. In 1824 is de kerk vergroot.

In gehucht Wampenberg bevindt zich eene kapel vermoedelijk in 1785 gesticht. Men zie deswegens Welvaarts blz. 165.

Er bestaat te Arendonk een klooster van Franciscanessen, waarover men o.a. kan naslaan Schutjes III, 135.

Asten (Peelland).

De fraaie kruiskerk bezit een’ zwaren sierlijken toren met hooge spits. Het liefdadigheidsgesticht is in 1841 geopend.

Het gehucht Ommel bezat welëer een klooster van Franciscanessen en eene oude, groote kapel, waarheen veelvuldige processiën en bedevaarten geschieden. Sinds 1882 is Ommel eene parochie.

Baardwijk

De kruiskerk werd in 1812 bij decreet van Napoleon aan de burgerlijke gemeente geschonken. Zeer vervallen zijnde bleef ze aan de hervormden. De kerk is vermoedelijk uit de 14e eeuw, ook de toren. Het muurwerk is 19 M., de spits 17 ½ M., dus samen 36 ½ M. hoog. In den toren is nog eene oude gevangenis aanwezig.

Er is in 1896 eene ruime, rijzige katholieke kerk gebouwd. Ze is in gotieken, middeleeuwschen stijl.

Bakel (Peelland).

Alhier was in de achtste eeuw de H. Willebrordus eenige jaren pastoor en bezat Bakel zeer vroeg eene kerk. Men houdt ze met die van Waalre, Tilburg en eenige andere plaatsen voor eene der oudste in ons bisdom. Zij is de moederkerk van Deurne, Liessel, Milheeze, Gemert en Vlierden. Te Milheeze bestond eene kapel, thans tot parochie verheven. Ook stond eene kapel in het gehucht Brouwhuis of Bruheze. Toren en kerk zijn goede en fraaie gebouwen te Bakel.

 

 

Beek en Donk

De oude kerk te Beek kwam in diep verval en is nu 1809 afgebroken, te meer dewijl ze te klein was. Zij stond eenzaam in de akkers, waar nog de sterke, aanzienlijke toren overig is.

In het gehucht Donk bestond van ouds eene kapel. De bevolking stijgt hier aanzienlijk. Sinds 1894 is het eene afzonderlijke parochie en bezit eene schoone kerk met toren. 25 Juli 1898 werd ze ingewijd.

Berchem

Het had eene hechte, doch lage kerk, waaraan het koor hooger dan ’t schip was. Ze werd gesloopt en eene grootere, zijnde eene gothische kruiskerk tezelfder plaats gebouwd. Bij de voltooiing ontstond in 1849 tusschen het kerkbestuur en de aannemers en proces, dat eerst in 1858 eindigde, toen de kerk betrokken is. Deze kerk is in 1894 verbrand. In ’t begin van ’95 bouwde men eene noodkerk, ruimer dan de parochiekerk. Ze werd in Maart ’95 in gebruik genomen. Er bestaat in deze parochie een bloeiënd nonnenklooster.

Te Zuidland in Zuid-Holland vindt men ook eene oude kerk met weinig tuf, waarvan het koor verhevener dan de kerk is.

Berlicum

Van 1648 wordt de oude kruis- of parochiekerk door de protestanten gebruikt. De kerk is fraai, de toren hoog en spits. Te Middelrode bestaat eene groote oude kapel, evenëens te Kaathoven. Belangrijke ontdekkingen zijn wegens eene kleine oude kapel in April 1875 gedaan, en toen in de provinciale ’s Hertogenbossche courant medegedeeld. Uit het moederhuis te Engelen openden 31 Mei 1859 vier zusters het aanzienlijk gesticht voor weeskinderen en oude vrouwen.

Besoijen

Voor de reformatie was het eene parochie, die in 1851 weder hersteld is. 8 Juli 1879 brandde een zeer groot gebouw door acht gezinnen bewoond af. Volgens sommigen was dit antiek gebouw de overgebleven zijvleugel van ’t hier gestichte Catharinaklooster, in de 14e eeuw gesticht, doch wellicht was het een der drie huizen, die aan de Tempeliers behoorden.

Beuningen

De toren staande voor de nu protestantsche kerk en zeven [eeuwen] oud was, is in 1808 voor afbraak verkocht.

 

 

 

Boekel

Het bezat eene zeer oude kapel, doch als zelfstandige parochie dateert het van ’t jaar 1677, toen het van de moederkerk Uden is gescheiden. De oude kerk en toren zijn niet meer in wezen.

Merkwaardig onder deze parochie aan de grens de Handelsche Kluis, thans Padua geheeten, in het gehucht Locht, hetwelk in 1720 ontstond.

Op het grondgebied van Gemert, in de onmiddellijke nabijheid van Padua, is in 1851 ter eere van den H. Antonius de kerk der Capucijnen enz. gebouwd. Ook dit hun klooster is zeer bekend. Onder antieke voorwerpen hier bewaard, verdient melding eene aloude ciborie bij den noodlottigen beeldenstorm in 1566 elders gered.

Boerdonk

Oudtijds had dit gehucht van Erp eene kapel met rector. Sedert 1869 is ’t eene parochie.

Boxmeer

Zeer oud is de kerkelijke geschiedenis dezer plaats. In 1570 bezat de parochiekerk nog geen koren. Het schip is uit de 15e eeuw, het noorderkoor van 1522, het zuiderkoor van 1556. Thans is de kerk een kruisgebouw. Alhier geschiedde in 1400 een mirakel van het heilig Bloed.

Boxtel

Eene heerlijke kerk bevond zich in dit vlek. Nadat ze door de protestanten van 1648 gebruikt was, is ze eerst in 1823 door de katholieken betrokken, die ze alvorens uit haar diep verval hadden moeten herstellen.

De toren is een sterk, hoog en fraai gebouw, die steeds met zijne hooge en prachtige, koepelvormige spits op verren afstand gezien kan worden. In het benedendeel zijn aan sommige muren in buitenzijden tufsteenen gemetseld, die er ook aan alle hoeken des torens bevonden worden. Deze bergsteen is almede gebezigd en op te merken aan het inwendige der muren tot aan den laagsten zolder, aan de galmgaten, den wenteltrap en elders, Tegen den zuidelijken muur is aan de buitenzijde het jaartal 1629 te zien, doelende wellicht op eene aanzienlijke herstelling.

In de prachtige kerk bestonden niet alleen menigvuldige meubelen en een kapittel, maar zij was tevens beroemd om het mirakel van het H. Bloed, hetwelk in 1280 te Esch, toen onder Boxtel behoorende was geschied. Voorheen werden te Boxtel 2 kloosters en een gasthuis aangetroffen. In 1855 is het liefdegesticht voltooid en geopend.

 

Breugel

Dit oude dorp ligt nog geen ¼ uur van Zon, waarmede het eene burgerlijke gemeente uitmaakt. Tot het jaar 1822 was de parochiekerk, welker bouwtrant zeer kunstig genoemd wordt, een ruim en luchtig kruisgebouw. De beide panden zijn toen weggebroken en in 1829 is de kerk inwendig gansch vernieuwd. Zij had geen pilaren en een prachtig beschilderd verwulf. Vensters en beeren zijn regelmatig geplaatst. Aan het schip vindt men van deze laatste zes, een gelijk getal aan het koor, hetwelk slechts weinig lager dan het eerste is. Het bovenste gedeelte der kerkmuren vertoont uitwendig aan de kroonlijst schoone, regelmatige nissen.

Oppervlakte heeft de toren met zijn’ buur te Zon veel overeenkomst. Aan den vóórmuur bevinden zich aan de hoeken twee dwarsstaande beeren, ter hoogte van het muurwerk opgetrokken, alsook de steenen wenteltrap tegen den zuidelijken muur naar de oostzijde. De toren is vierkant, elke muur 6 M. Aan den grond of vloer zijn de muren 6 en in de galmgaten 4 baksteenen dik. Uitwendig bestaat in den westelijken gevel eene zeer groote nis, waarin de deur geplaatst is. Het middendeel vertoont twee platte nissen, terwijl in de bovenste verdeeling de galmgaten aangetroffen worden. De noordelijke muur bezit in het benedenste deel twee nissen neven elkander, insgelijks in de middenverdeeling twee en hooger de galmgaten. De zuidmuur komt met dezen schier overëen. Geen nissen zijn in de wenteltrap aanwezig. De deur hiervan staat in de zuidzijde, weshalve het beklimmen buiten begint: eenige treden bevinden zich onder of beneden die deur.

Wanneer 40 treden beklommen zijn, is men ter hoogte alwaar eertijds het steenen verwulf in de toren is geweest. Door een groot gat, waarin oudtijds eene deur geplaatst schijnt te zijn, kan de vloer of grond des torens gezien worden. 30 treden hooger ligt de eerste planken zolder en weder 17 opwaarts de tweede. Boven dezen bevinden zich de klokken, op den anderen het gemeente-uurwerk. Van den hoogsten zolder tot de spits moeten nog een groot aantal trappen beklommen worden. De binnenmuren bevatten in de verschillende deelen of vakken, in elken muur, twee zeer diepe, langwerpige nissen, spitsbogig aan het einde. In1800 was door den bekenden storm een derde van de spits gewaaid. Aan kerk en toren schijnt tuf, althans onbeduidend gebezigd te zijn. De groote baksteenen komen met die aan andere oude gebouwen, grootendeels overëen.

Budel

De kerk is een oud en ruim gebouw met zijkoren aan beide zijden van het schip, schier alle verschillend van bouworde en ouderdom. Aan sommige der koren is tuf gebezigd, verreweg echter het meeste aan ’t priesterkoor hetwelk het oudste deel der kerk schijnt te wezen.

Op de buitenmuren der meeste kapellen of koren treft men een jaartal of iets dergelijks aan. De jongste zijkapel is die, noordwaarts tegen het priesterkoor met de volgende jaarteekens: MCCCCITV. Het hieraan grenzende zijkoor kan wel een paar eeuwen ouder wezen; het opschrift is mede onduidelijk.

Kerk en toren zijn noordwaarts der kom gelegen. Geen andere gebouwen stonden hier over nog weinige jaren, dan de onderwijzerswoning en school, die zich thans in de kom bevinden. Nabij de kerk treft men nu de kerk, pastorie en particuliere woningen aan. De kerk is gotisch. De vierkant opgetrokken toren heeft zulke dikke muren, als ik vermeen ergens in de Meierij bevonden te hebben. Men treft daaraan noch nissen, noch steunbeeren aan, wel hier en daar tuf en mergelsteen, ook aan den eigenlijk op zich-zelf staanden steenen wenteltrap zuidwaarts aan den toren. Deze torenvormige trap duidt dezelfden ouderdom als de toren aan. In den muur des wenteltraps ziet men een aloud opschrift, waaruit men de stichting dezer gebouwen tot de achtste eeuw zoude kunnen doen opklimmen. Sommigen gelooven, dat deze zware, kolossale toren, aanvankelijk tot verdediging gediend hebben wat men van meerdere kerktorens vermeent. Naar het veerhaal van inwoners beschoten hunne Vaderen, uit of door de gaten in de muren des torens aanwezig en die in den wenteltrap, de Gelderschen en andere vijanden der vorige eeuwen.

Onder den laagsten zolder bevond zich vóór de jongste inwendige verbouwing des torens een zeer sterk steenen verwulf. Toen is ook de lage spits er afgenomen, die men er op geplaatst had ter voorloopige vervanging van de verheven spits er door storm 9 November 1800 vernietigd, welke hooger dan de tegenwoordige was. De deur van den wenteltrap is afkomstig van een oud en zeer zwaar gebouw “de Burgjes” geheeten, ongeveer ¼ uur noordwaarts het dorp binnen vesten gelegen, die nog aanwezig zijn. Sinds lang bestaan de gebouwen niet meer.

Een op sommige plaatsen vernietigde weg tusschen dit gewezen kasteeltje en de kerk, heet nog de kerkweg, omdat de bewoners der Burgjes hem als zoodanig volgden. Te dien tijde, zoo min als heden, worden in hunne nabijheid woningen aangetroffen. Zuidoostwaarts van de dorpskom, binnen diepe, nog aanwezige grachten, stond welëer vermoedelijk een aanzienlijk gebouw, de Burg geheeten, zooals men de standplaats nog noemt.

Langs het geuzenpad kwamen in het begin der hervorming de Protestanten uit Weert naar de Burgkens uit welke huizinge hunne religie toen heimelijk verkondigd werd.

Gastel behoort kerkelijk onder Budel. Het bezat weleer eene school en kapel aan elkander gebouwd. Op die plaats staat nu eene grootere kapel met torentje en klok.

Capelle

Het wordt gewoonlijk Capel genoemd en is eigenlijk ’s Grevelduin-Capel. Dit dorp was welëer eene tamelijk bevolkte parochie, die in de reformatie van het vaderlijk geloof is afgevallen. De kerk is in 1590 ingestort en niet herbouwd. Hiertoe achten zich de nog alle katholieke inwoners te arm. Hunne kerk, op elzen palen aangelegd, was door wegruiming van moer ingezakt.

Uit den katholieken tijd zijn in de moeren van het dorp opgedolven en worden op het kasteel bewaard:

1e. Een koperen kandelaar, van omtrent het jaar 1400.

2e. Twee koperen engeltjes, denkelijk van vóór den Sint-Elisabethsvloed.

3e. Een Heilige met een’ zwaren baard van eikenhout, ongeveer 45 d. hoog.

4e. Een gebakken lampje enz.

Van omstreeks 1400 is ook de kandelaar voor drie kaarsen, staande op het altaar der kapel van het kasteel. (Zie Handelingen van ’t Genootschap, 1868).

Dennenburg

Oudtijds heette deze kleine plaats Derenburg. Het maakt met het bijgelegen Deursen eene burgerlijke gemeente uit. De kerk te Dennenburg is zeer oud en geheel van duifsteen gebouwd; doch later met baksteen herbouwd.

Desschel

Deze parochie verkreeg in 1271 een eigen doopvont en kerkhof, doch bleef nog deels aan de moederkerk te Moll onderhoorig. In 1486 is de St. Nicolauskapel tot eene kruiskerk verbouwd. Wellicht is toen of kort hierna de zware, fraaie toren gesticht.

Deurne (Peelland)

De parochiekerk met twee kruisarmen is uitnemend fraai, ruim en sterk gebouwd. De zijpanden hebben lage muren, het bovendeel van het schip bevat ook vele vensters. Op de kerk aan de samenvoeging der kruispanden staat een aardig lantaarnvormig torentje. Het priesterkoor, waaraan negen vensters, is hooger dan het schip en de kruiskoren. Zeer groote ramen zijn in de kruisarmen geplaatst.

De muren van den aanzienlijken toren hebben elk drie platvormige nissen, de bommel- of galmgaten bevinden zich ter hoogte van den nok der kruispanden en van het priesterkoor. Ter zuid-oostzijde staat de wenteltrap. In1734 ontstond door onweder brand in den toren, die uitbrandde, zoodat de klokken smolten. De spits werd niet tot hare verhevenheid en fraaiheid hersteld.

Deurne is zeer oud en was reeds ten tijde van den H. Willebrordus bekend. Naar zijn’ naam bestaat nog een putje onder dit uitnemend uitgestrekt dorp nabij Meijel, eene Limburgsche gemeente. Liessel, tot 1857 een rectoraat en sedert dit jaar eene zelfstandige parochie, behoort onder Deurne, zoomede Helenaveen, dat in 1857 een’ verblijvenden rector verkreeg. Dit nieuw dorp ligt 2 uren van Liessel. In het gehucht Terp stond oudtijds eene kapel met een’ rector.

Het liefdegesticht is in 1858 geopend. In de parochiekerk wordt nog en oude gothieke kelk van het kasteel te Liessel gebruikt.

Deursen (bij Dennenburg)

In gothischen stijl was de antieke kerk een fraai monument, doch te klein, waarom het in 18.. is gesloopt, toen eene ruimere kerk werd gebouwd. Behalve de aloude doopvont vinden men er een wellicht nog ouder houten crucifix en een bewonderenswaardig marmeren wijwatersvat.

De zeer oude kapel was in Romaanschen stijl van tuf gebouwd en diende, nadat ze voor eene kerk vergroot is, als het priesterkoor, hetwelk later door verbouwing den oorspronkelijken Romaanschen bouwtrant deed verdwijnen. Thans is deze gotisch, de muren hebben nog lagen tuf. De toren van baksteen is van lateren tijd. (Vergelijk Schutjes III).

Er bestaat te Deursen eene schoone kapel ter eere van den H. Antonius. Ook wordt er het klooster der Augustinessen gevonden, hetwelk welëer te Zoeterbeek onder Nuenen was gevestigd.

Diessen

Het was reeds in de achtste eeuw bekend en bezit eene schoone, groote kerk met eenen hoogen, aanzienlijken toren. Baarschot onder deze parochie behoorende, is vooral van oude tijden bekend.

Dinther

Deze aanzienlijke plaats heeft eene oude fraaie kerk met hoogen, fraaiën toren. Oudtijds stonden er drie kapellen. In 1857 is het liefdegesticht geopend.

Donk

Bij de oprichting der parochie in 1894 is eene noodkerk gebouwd en 30 Juni 1896 had de eerste steenlegging der Donksche kerk plaats. Zie Beek en Donk.

Drunen

Alhier bestond eene oude, schoone parochiekerk, welke de toen bestaande oude kerk te Raamsdonk in bouwtrant evenaarde. Drunen’s kerk heeft den vloed in 1421 doorstaan. In 1667 braken de protestanten kruispanden en koor af. De toren uit de 14e eeuw, ongemeen sterk en eenvoudig gebouwd. Na den doorbraak te Nieuwkuik 29 December 1880 is hij verkocht, afgebroken en aldaar tot dichting van den dijk gebruikt. (Prov. van 5 Februari 1881; De Tijd en andere nieuwsbladen).

 

 

 

Empel

In deze kleine plaats verzwolg de Maas hare eerste kerk, de tweede in 968 daargesteld is in het einde der 16e eeuw verwoest. De derde kerk was in 1613 nagenoeg voltrokken. In 1828 tot de katholieken wedergekeerd is ze hersteld.

Engelen

Hoezeer geen talrijke bevolking tellende was de kerk een groot en schoon kruisgebouw. De grondslagen liggen nog in den grond. Het priesterkoor alleen overgebleven, verbouwden later de protestanten tot hunne kerk.

Bovengenoemde parochiekerk bezat tegen den frontgevel eenen sterken, aanzienlijken toren, die naar het model van dien te Vucht gebouwd was. Graaf van Hohenlo deed hem in 1587 in de lucht springen; door den schok had de kerk in hooge mate geleden. Het puin van den toren werd weggeruimd.

De pastoor Jacobus Van Hooff, alhier na een waardig herderschap van ongeveer 21 jaren 18 November 1841 overleden, is in zegening gebleven. Hij werd te Duizel geboren. Het nuttig klooster en andere belangrijke zaken werden te Engelen door zijnen ijver tot stand gebracht.

Enschot

Reeds in 1186 behoorde de kerk aan de abdij Tongerloo. Toen deze oude parochiekerk geheel vervallen was is ze in 1839 afgebroken. De zware toren staat nog alleen in de akkers. Hij is in 1880 door het R.C. kerkbestuur van de burgerlijke gemeente gekocht, die het plan had gevormd, hem te sloopen. Nu werd hij behouden en hersteld.

Erp

De oude tamelijk ruime kerk is in 1843 afgebroken. Zij had een middentorentje en een’ zwaren toren ter westzijde, welks metselwerk slechts den nok der kerk bereikte. Vermoedelijk stond oudtijds op dit plomp gevaarte eene hooge spits. Het klooster dagteekent van 1868. Boerdonk met eene Cornelius-kapel werd in 1869 tot parochie verheven.

Esbeek

Dit aanzienlijk gehucht van Hilvarenbeek is in 1888 tot parochie verheven. Kerk, 46 M. hooge toren, pastorie enz. werd in 2 jaren gansch voltooid. 20 Juli 1890 is de gothieke kerk ingewijd.[111]

 

Esch

Het bezat eene grijze kerk, vermoedelijk uit de 13e eeuw, die met den zwaren toren onder een dak besloten was en in 1801 tot de katholieken betrokken is. De oude toren bezit geen steunbeeren. De muren bestaan uitbaksteen en geregelde lagen tuf. Te Esch had in 1… het wonder van het heilig Bloed plaats. In 1191 is er door 2 vrome personen een gasthuis voor oude mannen gesticht, wat nog behoorlijk in wezen is.

Gansoijen

Voor den vloed van 1421 was dit eene aanzienlijke parochie met een kasteel. Dit dorp bestaat niet meer.

Geertruidenberg

De kapel uit het midden der 7e eeuw was waarschijnlijk de eerste tempel in ons bisdom, die aan God toegewijd werd. De heerlijke kruiskerk, welker dikke muren van baksteen met witachtigen steen doormengd zijn, bevat eene merkwaardige crypte. In deze prachtige parochiekerk bestond een kapittel en was van 1310 eene collegiale kerk. Vóór de reformatie werden in deze kleine versterkte stad eenige kloosters bevonden.

Geffen

De kerk bezit dikke muren, welke alleen overbleven, toen op ’t laatst der 16e eeuw de Staatsche soldaten de kerk verbrandden. De langzaak herstelde kerk gebruikten de protestanten en de katholieken weder in 1801. De toren aan de westzijde is een goed, zwaar en verheven gebouw. Het liefdegesticht dagteekent van 1856.

In de tweede helft der XVIe eeuw gebouwd, mag deze oude kerk onder de prachtige dorpsparochiekerken gerangschikt worden.

Geldrop

De kerk heeft bij elke versnijding, ook aan de steunbeeren in eene laag onder de ramen eene lag tuf. Toen 25 September 1572 de Gelderschen de kerk verbrandden, kwamen er ruim 200 inwoners en bij de nederstorting der torenspits op de kerk 27 December 1627 bij een geducht onweder 300 om het leven.

Eerst eene kruiskerk, doch te klein geworden, zijn in 1822 de beide kruiskoren afgebroken en twee groote zijpanden gebouwd. De oude kruiskerk door de protestanten in 1648 ontnomen, is niet vóór 1823, nadat ze herbouwd was door hen betrokken. De inwoners van de gemeente Zesgehuchten, waardoor Geldrop nagenoeg omgeven is, kwamen hier mede ter kerke tot het in 18.. eene zelfstandige parochie is geworden. Niettegenstaande deze vermindering van kerkbezoekers deed de aanzienlijke volksvermeerdering weder den tempel ontoereikend wezen, waarom in 18.. eene nieuwe fraaie kerk [gebouwd werd]. Alvorens deze gebouwd werden zijn de oude kerk en den toren afgebroken en op die standplaats de nieuw opgetrokken.

Het muurwerk van den grijzen kolossalen toren was veertig meters hoog, onder 2 M. dik, terwijl de lengte en ook de breedte 10 M. bedroeg. Aan de versnijdingen had hij eene rei tuf, noord- en zuidwaarts slechts één beer en aan den noordwesthoek een’ steenen wenteltrap van ruim 180 treden, welke ter hoogte van het metselwerk reikte. Deze wenteltrap had een’ platten of vierkanten vorm, waarvan het benedenste muurwerk gebarsten was. Het dak of de spits was torenvormig.

In den toren werden drie planken zolders bevonden. Op den hoogsten beschouwde men vele nissen en de galmgaten. Uitwendig bezat de toren drie lijnen of vier verdeelingen. Tusschen de 2e en 3e lijn waren de nissen korter dan tusschen de eerste en tweede en van tweeërlei soort, eerst twee, voorts drie stuks. De bovenste verdeeling bevatte de groote en nette galmgaten. De toren door het afbreken der kerk alleen staande, stortte 30 October van dat jaar in, hoewel hij, afgesloofd was om daartegen de nieuwe kerk te kunnen bouwen. Hij stond derhalve in eenen gevaarlijken toestand.

Na het ruimen der diepe en breede grondslagen der kerk vergrootten de oude scheuren in de muren van den kolossus, het meest die in het benedendeel enn van den trap- of wenteltoren. Door de groote drukking van zijne zwaarte vielen gedurig brokstukken en schilfers af en stortte hij akelig krakend bij een’ storm op genoemden dg naar beneden. Deze zware vierkante toren werd uit gewonen, rooden baksteen in ’t begin der 15e eeuw gebouwd. De spits welke de eerste en hoogere na die van 1627 verving, bereikte 20 M. (Zie ook Illustratie 1887).

De nieuwe kerk is 3 Augustus 1891 ingewijd; de klokken uit den gewezen toren zijn 22 October 1892 gehangen. Het liefdegesticht dateert van 1856. Dit werd in de oude pastorie gesticht. Op ’t kasteel verbleef Ophovius, bisschop van ’s Bosch, eenigen tijd.

Gemonde

Dit was reeds onder het heiligdom [heidendom jb] een druk bewoond oord. Later lg ene Romeinsche versterking die tot eene parochiekerk zoude verbouwd zijn. Door ouderdom en diep verval tijdens de reformatie dreigde dit monumentaal gebouw eindelijk in te zullen storten, waarom het in 1824 gesloopt is.

Ook de Romeinsche toren onderging toen ditzelfde lot, hoewel hij te behouden ware geweest. De tegenwoordige kerk dagteekent van 1824, het Liefdegesticht van 1865. Men bouwde met de kerk een’ niet hoogen toren, waarop eene lage spits staat. De schuurkerk is in 1830 afgebroken.

 

 

Gerwen

Aanzienlijk en van hoogen ouderdom is de parochiekerk, waarvan de twee kruispanden, in hoogte aan het schip gelijk zijn. Het koor is lager en van eenvoudigen, gewonen bouwtrant. Aan het schip boven de kruispanden, bevinden zich drie vensters doch eertijds slechts twee. Tegen de kruiskoren kan men eene vroegere verbouwing der zijpanden bespeuren. Er loopen 2 reiën tuf door de dikke muren. Aan den schuinschen hoekpilaar bij ’t begin van het noorderpand nabij den toren is eene kleine, ledige diepe nis. Prachtig is in 1888 de kerk inwendig veranderd en hersteld.

De toren is eenvoudig zonder nissen. De galmgaten, thans rondom net gerestaureerd, beginnen ter hoogte van den kerknok. In den noordermuur is een venstertje dicht gemetseld. Aan de zuidzijde bevindt zich een dusdanig hetwelk van glas voorzien is.

Goirle

De sterke oude parochiekerk had zware eiken balken, die er bij de heerstelling in 1843 uitgenomen zijn. Deze schoone kruiskerk met aanzienlijken, ouden toren voor de toegenomen bevolking te klein geworden, werd in 1896 gesloopt en door eene veel grootere, nieuwe kerk vervangen. De toren werd aanmerkelijk verhoogd en zijne fondamenten versterkt.

Griendtsveen

Deze kolonie of parochie onder Horst in Limburg bezit thans eene kerk, waarvan de eerste steenlegging 6 Mei 1895 plaats vond.

Haaren bij Oisterwijk

De parochiekerk met zwaren, schoonen toren was een groot gebouw, waarvan het schip omtrent den jare 1760 is ingestort. Het koor bleef staan.

Weleer is hier nog eene kapel met rector en een gasthuis aangetroffen. Ook bestaat er het oude kasteel Nemelaar. Het R.C. Seminarie werd langs den straatweg in 1839 gesticht.

16 April 1572 werd de vrome, ijverige P. Janssens van Calmphout, des nachts door eene bende geusche Hollandsche soldaten wreedaardig mishandeld en ter dood gebracht.

Hamont (België)

De kerk en toren waren oud. Ze zijn door nieuwe gebouwen vervangen. Een houten beeld de H. moeder Gods in zittende houding met het goddelijk kind op den schoot lag, omstreeks ½ eeuw geleden, onder meerderen kerkrommel onder den toren en is na de vernieuwing der kerk en het bouwen van den nieuwen toren in de kerk geplaatst. Dit beeldwerk is niet kunstig doch het kan tot de 14e eeuw opklimmen.

Van den merkwaardigen grafsteen maakte ik elders vele aanteekeningen.

Handel

De toren heeft een muurwerk van 14,40 M. hoog, het spits, dat nog in 1802 op eene peer uitliep, is 9,25 M. De dikte van den toren is 3,72 vierkant en van den muur 0,53 M. Eene evenredige kapel in 1434 gebouwd, stond daartegen. Hiervan was de nok een meter en het koor 2,50 M. lager dan des torens muurwerk. Dit blijkt aan den op dat muurwerk en het tegenwoordig koor overgebleven kalk. Van deze kerk of kapel zijn de fondamenten in 1695 gelegd.

Het schip is in ’t midden der 18e eeuw gebouwd; terwijl de toren die het oudste deel en in de 15e eeuw gesticht is.[112]

De hierboven beschreven kapel en toren zijn in 1896 afgebroken en door hoogere kerk en toren vervangen. Men vond toen een doodshoofd en beenderen nabij de kerk, vermoedelijk ter plaatse, waar oudtijds het eerste houten kapelletje stond.

Haps

De oude kerk met toren is in 1814 gesloopt. In 1897-98 is eene kerk met toren gebouwd.

Hechtel (België)

De kerk met dikke muren heeft op het oostelijk deel van het schip een torentje. Niet van hoog muurwerk bezit het eene verheven spits. Er bevindt zich eene groote menigte tuf en anderen bergsteen aan de fraaie muren. De dwarsbeeren bereiken nagenoeg de spits. De steenen wenteltrap, die aan de zuidoostzijde is geplaatst, is tot aan de spits opgetrokken.

Hedel

Op de grondslagen der oude kruiskerk bouwden de protestanten hunne kerk en lieten een’ kruisvorm weg.

Dit dorp had een zeer sterk kasteel en een Hospitale. Het was reeds in de negende eeuw onder den naam van Hedilla bekend. Men noemt het gewoonlijk Heel. De katholieken hebben eene nieuwe kerk gebouwd.

Heesch bij Osch

De in 1868 gesloopte niet ruime parochiekerk van Romaansche bouworde, met in- en uitwendige nissen in de muren bezat een’ zeer hoogen ouderdom. Van deze kerk zijn vóór den afbraak fotografische afteekeningen genomen, waarvan er o.a. bij den hr. Hezenmans te ’s Hertogenbosch berusten. De niet hooge, sterk, plompe toren bezat geen nissen.

Te Heesch-Vinkel onder deze zeer oude parochie bevonden zich. Ook in de omstreken, in de 12e eeuw, talrijke kluizenaars. Om pelgrims te herbergen bestond te Heesch eene geestelijke stichting.

Van 1965 tot ’68 is meer in het midden van het dorp eene grootere en prachtige kerk gebouwd.

Heeswijk

Hoewel in 1895 eene prachtige en ruime parochiekerk met sierlijken toren is gebouwd, moet men het verdwijnen of afbreken harer grijze voorgangster betreuren. Deze sloping en ook van den netten toren is in 1897 geschied. De tijd geeft van deze kerk in het derde Blad van 25 December 1896 eene uitvoerige mededeeling en meldt o.a.:

Men schrijft uit Heeswijk aan de N.R. Courant. In ons dorp staat nog de schoone oude kerk uit het begin der 16e eeuw met een nog ouderen toren, een zeer schilderachtig monument, belangrijk voor kunstkenners, dat in alle opzichten behoort bewaard te blijven. Wij vernemen echter dat het tot afbraak is bestemd. In het schip der kerk is een eigenaardig kunstwerk, het houten geschilderde halfcirkelvormige gewelf, 10 M. lang en 6,10 M. breed. De hoogte is 6,15 M. vijf geprofileerde schinkels verdeelen het gewelf in vier deelen. In het midden van het gewelf is een geprofileerde gording aangebracht die daardoor elk deel nogmaals in tweeën deelt. Men verkrijgt dus acht deelen. Elk deel is door een beleglat aangebracht om de uiteinden der planken te bedekken, nogmaals in tweeën gedeeld zoodat er te samen zestien vakken zijn.” Voorts wordt van elk vak de voorstelling behandeld en gezegd: “Deze schilderingen, vroeger veelvuldig voorkomende, beginnen zeldzaam te worden”.

Volgens een’ bekwamen Rijks-architect is deze nu afgebroken kerk de best of het meest in bouwtrant overëenkomende met die te Bergeik, welke ook een dusdanig beschilderd gewelf in het schip tot 1808 of daaromtrent heeft bezeten.

Men heeft te Heeswijk eene luchtige, ruime en schoone kerk met toren in 1896 en ’97 gebouwd.

De oude abdij van Bern der Norbertijnen is thans alhier gevestigd.

Het zeer sterke kasteel, wellicht uit de 12 eeuw, met zijn vermaard museum is wereldberoemd.

Heeze

De schoone kerk hebben de katholieken na 15 Juli 1648 niet meer gebezigd en is na 180 jaren, in zeer vervallen staat gekomen te zijn, gesloopt. Men liet den fraaien, verheven, sterken toren overig, tot hij in 1852-1854 werd afgebroken.

In 1828 was in het dorp met het bouwen der nieuwe kerk begonnen. Door de drukke inkwartiering van 1830 gestaakt, is ze in 1833 voltooid en een toren in 1854 aan den frontgevel gebouwd.

Een fraai, oud gebouw, tegenover de laan naar het kasteel in de rei der huizen gelegen wordt St. Antonius-kapel genoemd, niettegenstaande er geen documenten of aanteekeningen tot heden gevonden werden, dat deze tempel ter eere van genoemden, voornamen Heilige zou toegewijd zijn.

Sinds 1648 tot heden is deze “kapel”, zooals ze nog steeds geheeten wordt, bij de gereformeerden in gebruik. Meermalen zin hieraan herstellingen geschied.

In of omtrent 1845 vond men bij opgraving tot het nazien der grondslagen, ter noordzijde, in ééne lijn, onder den neusdrop, drie menschengeraamten van lange en zware beenderen. Die van den langsten dezer drie mannen bereikten eene lengte van 9, die van den kleinsten 7 ½ voet. Kisten, kleederen of andere voorwerpen werden niet aangetroffen. Daar zijn de beenderen toen weder begraven. Eene oude volksoverlevering te Heeze en omstreken zegt, dat het bovengemelde kasteel bezeten en bewoond is geweest door Tempeliers, die in éénen nacht vermoord werden. Schriftelijke bewijzen wegens hun verblijf alhier ontbreken. Bevat de gezegde legende waarheid, dan zou de kapel allicht reeds vóór ’t jaar 1312 bestaan hebben, dewijl toen de orde der Tempeliers alom vernietigd is.[113]

Grafzerken worden in deze kapel niet gevonden, ook geen andere merkwaardigheden en slechts één wapenbord dat van Van Tuyll.

Aan den weg naar Leende in het gehucht Ginderover bestond de St. Jobs-kapel in 1654 gesloopt en de afbraak voor eene predikantswoning gebezigd.

Nog twee beste huizen waarin een kruis aanwezig was, zijn in 1652., evenals de gezegde kapel, op last van het gemeentebestuur door de protestanten nedergeworpen. Het eene bidhuis stond in de buurt Ourdal, het tweede bij den windgraanmolen, die in 1898 door onweder afbrandde en door een’ nieuwen, steenen molen vervangen werd.

1 Januari 1854 is het nieuw aangelegd kerkhof in de nabijheid der kerk geopend. Bij toren en kerk bestaat thans een liefdegesticht.

Eenige geleerde priesters zijn alhier geboren, ook Joannes Janssens of Nicasius, een der martelaren van Gorcum in Juli 1572 te Rugge bij Brielle wreedaardig ter dood gebracht. Nicasius heeft eenige schriften achtergelaten die niet gedrukt zijn. In 1867 is door den pastoor het geboorteplekje in ’t gehucht Kreyl gekocht tot oprichting van een gedenkteeken. Met veel luister is te Heeze 9 Juli 1872 het 300 jarig feest van genoemden martelaar gevierd.

Hubert Tinnebroek, pastoor te Heeze, verklaart met de drie genoemde kerkmeesters in het dagboek op het jaar 1759, dat de gebeenten van Amadeus en van Honesta berusten in de kerk (toen schuurkerk) te Heeze.

Helenaveen

Ter plaatse waar zich deze kolonie of nieuw dorp bevindt trof men nimmer tot in ’t midden onzer tegenwoordige (19de eeuw) geen dorp, kerk, zelfs geen huis, op verscheidene uren in het rond aan. Toen J. Van De Griendt te Orthen bij ’s Bosch een ver uitgestrekt terrein onder Deurne had gekocht begon hij in 1853 met de verveening. Langzamerhand begaven zich meerdere arbeiders derwaarts die aanvankelijk hutten bewoonden. De vastverblijvende personen en opzichters vormden echter een dorp, hetwelk den naam gegeven werd van Helenaveen naar Helena Panis, echtgenoote van J. Van De Griendt.

Het getal inwoners beliep in 1863 365, in 18.. inwoners. Van 1855 tot 1857 kwam dáár een minderbroeder, die zich te Helden in Limburg op 1 ½ uur afstand, de noodige bedieningen verrichten. In dit laatste jaar was er eene pastorie met annexe hulpkerk gebouwd en in October een verblijvende rector benoemd. Eene nieuw gebouwde kerk en pastorie is in 1881 voltooid en in 1891 is het rectoraat tot parochie verheven. De bevolking groeit er steeds aan en sinds lang wordt er ook eene protestantsche kerk, een predikant, eene school en andere inrichtingen gevonden.

Helvoort

De parochiekerk, een schoon gebouw, is nog bij de protestanten in gebruik. Ook de bijstaande toren is fraai en hoog. Tot 1840 is de schuurkerk door de katholieken gebezigd, die toen eene nieuwe kerk gebouwd hebben.

Helmond

In het midden der 15e eeuw is de kapel in de stad tot parochiekerk verbouwd. Men stichtte tevens den toren. Tot hiertoe stond kerk en toren in het gehucht de Hage en de bouwstoffen hiervan zijn meerendeels aan toren en kerk in de stad gebezigd. Deze toren heeft muren, die van de grondoppervlakte ruim 2 M. dikte, verder 1,8 M. en hooger 1,2 M. bevatten.

De groote, luchtige kerk, door de zeer toenemende bevolking te klein geworden, is van 1856 tot 1861 bij gedeelten vergroot en verbouwd, terwijl de zware toren in 1859 en 1860 verhoogd en van eene nieuwe spits voorzien werd.

Het kasteel is van 1462, hecht van 4 torens voorzien, diende weleer tot versterking der stad en vertoont zich nog in den oorspronkelijken toestand.

Herwaarden

Dit Geldersch dorp heeft zich geheel in de ketterij laten medeslepen. In 1600 is de parochiekerk met hare twee hooge torens in den Spaanschen strijd gansch vernield.

Hilvarenbeek

Van zeer hooge oudheid bezat dit aanzienlijk dorp reeds van 1173 eene tamelijk ruime kerk, hare eerste klimt tot de achtste eeuw op. De gezegde collegiale kerk uit de 12e eeuw met drie daken is eene der merkwaardigste oude kerken onze provincie. Met zekerheid wordt niet gezegd of het kapittel in de oude kerk ten jare 1100 of in 1173 toen ze vernieuwd is, werd opgericht. Dit kapittel was weldra en steeds later zeer belangrijk.

Het aartsdiakonaat Kempenland was het grootste in het bisdom Luik. Het dekanaat van Beke, Beek of Hilvarenbeek stond onder een landdeken, die door de pastoors, rectoren of beneficianten der parochiekerken gekozen werden. De ambtsplichten der dekenen in het bisdom van Luik kwamen in vele opzichten met die der aartsdiaken overëen. Jaarlijks riep hij eens of meermalen eene synodale vergadering zijner onderhoorige geestelijken bijëen waarbij hij voorzat.

Een groot aantal dier geestelijken moest, om die vergaderingen bij te wonen eene lange reis ondernemen, want onder dit dekanaat behoorden ongeveer 100 parochiekerken, behalve eene menigte kerken en kapellen, die destijds nog geen parochiekerken waren.

De groote of Sint Pieterkerk bevat buitenmuurs eene lengte van 55, eene breedte van 25 en eene hoogte van ruim 20 Meters. De monumentale kerk verkreeg bij de op- of herbouwing in ’t begin der 17e eeuw onregelmatigheid. Oorspronkelijk is wellicht de noorderbeuk met lagen van witachtigen steen en op enkele plaatsen met tuf doorwerkt. Breeder is de zuidzijde, vermoedelijk in 1618 uitgebouwd.

De fiere toren, naar dien van Hoogstraten en Breda gelijkende, is een der prachtigste van Nederland. Hij heeft twee gaanderijën, een’ kunstig gemetselden steenen wenteltrap van 167 treden en buitenmuurs vele groote en kleine nissen. In onderscheidene zullen vóór de reformatie beelden geplaatst geweest zijn. De hoogte bedraagt 71.592 M.

27 Juli 1448 sloeg de bliksem in den toren, die genoegzaam met de kerk uitbrandde. De toren schijnt reeds in 1449 hersteld te wezen, want dit jaartal is op een’ der kruisbalken bij de klokken ingehakt. Nog geen eeuw daarna brandde de toren in 1546 weder af. Veiligheidshalve waren de voornaamste oude archieven van Bladel en Netersel, benevens die van Eersel (mogelijk ook van andere plaatsen) in dien kolossalen toren geboren en gingen voor altoos verloren.[114] Er bestond van ouds een kapel in het gehucht Westerwijk , in ’t einde der 18e eeuw afgebroken. Te dier plaatse ziet men nog een klein bedehuisje. In dit gehucht werd ook in 1390 een houten kruis opgericht. In ’t gehucht de Biest stond oudtijds eene kapel, naar men zegt, door den H. Lambertus zelf gesticht.

Eene kapel, lang 12, breed 8 M., was dáár in 1500, zoo het schijnt, gebouwd. Voor 1800 was ook deze afgebroken en door een kleineren, omtrent dop de plaats van ’t koor vervangen.

Aan een voetpad de Brugstad of de Burrie stond een Heiligkastje. Eene weide aldaar heet hierom nog het Kastenveld. In het gehucht de Voort stond oudtijds ook eene kapel, waarvan de plaats niet met zekerheid kan worden aangewezen.

Vele voorname personen zijn te Hilvarenbeek geboren, ook de martelaar van Gorkom Adriaan Van Beek of Becanus.

Het oud kasteel met dubbele grachten is in nieuwen stijl herbouwd.

In 1852 is er een liefdegesticht tot stand gebracht.

Einde van cahier IV (blz. 239 manuscript).

 

Heusden

De eenvoudige kleine parochiekerk uit de eerste helft der 14e eeuw, heeft achthoekige pilaren, zonder kapiteelen of basementen, vermoedelijk nog voor een deel uit de twaalfde eeuw afkomstig, waartoe ook het benedendeel des torens opklimt. Het priesterkoor bezit geen torens en is met 3 zijden van den achthoek gesloten. Ter noordzijde werd deze kerk door een zijpand en een kruisarm met ornamenten uit zandsteen vergroot. Overal zijn de gewelven van hout, de steenen aan kerk en toren van baksteen. Aan de bezoekers der kerk werd 25 Mei 1328 door 10 bisschoppen eenen aflaat verleend, wat meermalen bij inwijding van kerken geschiedde.[115] Reeds van 1579 wordt deze kerk door de protestanten gebezigd.

Hoogemierde

Oudtijds heeft dit dorp, aan de Belgische grens gelegen met Lagemierde één parochie uitgemaakt. De kerk een tamelijk groot gebouw met eenen sterken, fraaiën en hoogen toren bevond zich eenzaam in de akkers; sinds eenigen tijd bevinden zich in de nabijheid verscheidene woningen, ook werd er in 1861 de pastorie geplaatst, die tot [het] jaar [….] bijna ¼ uur van de kerk stond. Tot aan de reformatie is er de H. Odrada, wier reliquie sedert 1654 te Breda verëerd wordt, zeer gevierd, van 1805 de H. Cornelius. De kerk in puin vervallen is in 1821 hersteld en toen in het bezit der katholieken wedergekeerd.

Hout

Dit volkrijk gehucht van Mierloo in 18.. tot parochie verheven bezit eene zeer prachtige nieuwe kerk, die 16 Mei 1897 is ingezegend. Ook de toren en andere gebouwen, kerkhof enz. zijn bezienswaardig.

 

Hulsel

Dit aloud dorpje maakt met Hooge- en Lagemierde eene burgerlijke gemeente uit en heeft mogelijk eene Benedictijner kerk bezeten, dewijl deze abdij aldaar de goederen verkreeg, die er de H. Willibrord behoorden. Ook was dáár de abdij der Benedictijnen eigenares der tienden waaruit de pastoor een bestaan vond.

Van de eerste kapel of kerk zijn geen bijzonderheden tot ons gekomen. De opvolgende kerk verviel na den Munsterschen vrede langzamerhand, in 1753 tot ruïne, werd in 1821 opgebouwd, doch het schip niet zoo hoog als vroeger en de muren niet overal recht. Sedert dat jaar zijn ze met die van het schip gelijk en de glazen der vensters in hout vervat. Er valt aangaande dit oorspronkelijk oud kerkje niets bijzonders op te merken. Door de baksteen-muren loopt onder de vensters eene laag tuf.

De toren had de westzijde evenals de kerk van grooten, gewonen baksteen, heeft eene middelmatige hoogte, inhoud en dikte, geen steunbeeren, verwulf of wenteltrap. Hij bezit geen nissen dan rond de galmgaten en in het midden van den noord- en zuidmuur. De vierzijdige spits is laag ongeveer 5 M. hoog, behalve het kruis. De muren, waarschijnlijk uit de 15e eeuw, hebben bij de grondoppervlakte ruim 1 M. dikte, bij versnijdingen iets minder. De hoogte der muren is 20 M. In 1753 brandde toren en kerk uit, de eerste werd opgebouwd, de tweede niet; doch toen men de kerk in 1821 in orde bracht, om door de katholieken betrokken te worden, dekte men ze met stroo, eene zeldzame zaak aan eene parochiekerk; in 1850 verkreeg de kerk weder een leiëndak. De schuurkerk, door de katholieke inwoners gebruikt, was elf jaren na den brand van den toren met de voorvaderlijke kerk evenëens eene prooi der vlammen geworden; deze is met toestemming der Staten hertimmerd en tot 1821 door hen gebezigd.

Hadden de Hulselaren alzoo in de jaren 1753 en 1764 kerkbrand te aanschouwen, ook de negentiende eeuw zoude niet eindigen zonder het afbranden hunner kerk en toren. Uit een mijner berichten schrijf ik deswegens af:

Maandag 22 October 1888 werd in den morgen ten half vier ure brand ontdekt in de kerk. Weldra was er eene groote menigte te been; doch de vlammen hadden reeds zulke vorderingen gemaakt, dat er aan ’t beteugelen niet meer te denken viel. De groote klok is gesmolten, het uurwerk vernield met alles zonder eenige uitzondering wat in de kerk en toren aanwezig was. Men denkt dat de brand op het altaar ontstaan is, waar zelfs het tabernakel niet de H. vaten totaal is verloren gegaan. Ernstig wordt er aan kwaadwilligheid gedacht. Kerk en toren waren voor ƒ 11000, de inhoud slechts voor ƒ 1000 verzekerd. De sacristie is behouden gebleven. Met kracht moest de herder tegen gehouden worden, anders had hij in zijnen ijver om het allerheiligste te redden bepaald den dood gevonden.”

Binnen 2 jaren is op eene andere plaats kerk en toren gebouwd en 28 Juli ingewijd. De muren der uitgebrande gebouwen zijn in 1889 gansch weggebroken.

St. Joachimsmoer

5 November 1894 is deze parochie onder Loon op Zand opgericht. Er werd eene noodkerk gebouwd, waarin geleende kerkmeubelen zijn geplaatst. Weldra deed de storm van Dinsdag 13 November dit kerkje instorten en verbrijzelde de ornamenten. Er was slechts eene week dienst verricht. Men heeft nu de liefdadigheid tot steun ingeroepen. De eerste pastoor deed eene collecte in het bisdom en bouwde eene nieuwe kerk.

Kranendonk

Het was geene parochie, eene baronie waartoe gerekend werden Maarheeze, Gastel en Soerendonk. Het zeer oude en sterke kasteel deden de Franschen uit baldadigheid 16 September 1673 uit elkander springen. Nimmer hersteld zijn de overblijfselen langzamerhand verminderd en ziet men er nauwelijks eenige ruinen. In de nabijheid van ’t gewezen adellijk kasteel heeft steeds een sterk huis “de Kranendonksche Hoef” geheeten gestaan, hetwelk daartegenover, door een ander in 1899 is vervangen.[116]t

In 1342 heeft Diederik, heer van Kranendonk, ridder, en Aleid Van Hoerne al de dorpen der baronie Kranendonk gegeven en onder het gebied of Meierij van ’s Hertogenbosch.

11 Juli 1302 is in den slag der Gulden Sporen bij Kortrijk een heer van Kranendonk gesneuveld. Vele graven, 60 barons en meer dan elf honderd edellieden vonden in dezen veldslag den dood. Ter oorzaak van het groot aantal sporen op de lijken der overwonnenen gevonden werd hij de slag der (Gulden of Gouden) sporen genoemd.[117]

Lagemierde

Dit dorp, het fraaiste en voornaamste der drie plaatsen, met welke het eene burgerlijke gemeente vormt, bezit eene luchtige, sterke en regelmatig gebouwde kerk, eene der fraaiste in deze landstreek. De arbeid van een nieuw plafond in 1822 kostte ƒ 700. In 1863 hebben de katholieken deze kerk weder in gebruik genomen. Zij staat met den stompen, zwaren toren zuidwaarts de dorpskom. Westwaarts deze bevindt zich eeuwen her, de pastoreele woning, waarin de herders tot 1861 hebben gehuisd. Oudtijds zou deze door Tempelieren bewoond zijn geweest.

16 April 1883 werden onder een vertrek dezer gewezen pastorie, thans onderwijzerswoning eenige honderden gouden munten uit vorige eeuwen, alsmede een groot, openslaand bisschoppelijk kruis met ketting, een zegelring met diamanten versierd en eene relikwie gevonden. De waarde dezer belangrijke voorwerpen bedraagt ongeveer ƒ 5000, het gewicht 12 pond. Deze schat was aldaar door de Norbertijnen der opgeheven abdij Postel geborgen en later door hen niet meer kunnen ontdekt worden, ondanks veelvuldige nagravingen.

De laatste pastoor uit de abdij van Postel die Lagemierde bediende, stierf 7e Juli 1835 en had van dien kloosterschat geen aanwijzing kunnen doen. Sommige nieuwsbladen kort na de vondst, melden dat het getal munten 863 bedroeg en schatten de geheele waarde op 7000 à , 8000 gulden.

Postel werd van deze hare eigendommen niets terug gegeven, dewijl eindelijk de helft aan den vinder en de wederhelft aan de gemeente, als eigenares is toegekend.

Sedert 1861 bewoont de pastoor een schilderachtig gelegen en goed woonhuis aan eene andere zijde der kom en tegen weilanden voor den predikant gebouwd. Na het opheffen der hervormde gemeente alhier was deze huizing als raadhuis gebezigd.

Leende

Hoedanig de eerste kerk geweest is kan niet gemeld worden. Ze bestond niet meer in 1474 toen de tegenwoordige, op dezelfde plaats gebouwd, scheen voltooid te wezen. Deze is een zeer fraai en sterk kruisgebouw. Het rust op 2 reiën hardsteenen pilaren, welke tot 1855 bloot of onbezet waren. Men kon dus tot dit jaar zien dat ze uit groote blokken bestaan. Bij de toenmalige restauratie zijn ook de sluitsteenen van het verwulf onder aangeplakte druipers van gips verborgen.[118]

Tot aan de naasting in 1798 bevond zich het zangkoor of oksaal vóór het presbyterium. Het is toen tegen den westgevel der kerk verplaatst en heeft nog dezelfde pilaren als onderschraging.

De toren is een der hoogste en schoonste onzer provincie. Toen ik hem in Juni 1844 in gezelschap van enkele burgers beklom, was zijn steenen gewelf en ook de beide zolders grootendeels vervallen en niet meer aanwezig, zoodat men van de hoogte der kruin tot den vloer kon nederzien. Eenige jaren hierna was alles hersteld. De steenen wenteltrap heeft 130 treden tot den zolder waar de klokken hagen, voorts nog 47 treden, zoodat de wenteltrap er 177 hoog is.

In de torenspits moesten wij nog twee lange, steile ladders en eene korte beklimmen, alvorens het hoogste punt te bereiken. Hier heeft men een treffend vergezicht. Deze aanzienlijke spits heeft ongeveer dezelfde hoogte als het kolossale muurwerk en is hier op in 1699 geplaatst, toen de vorige met al het inwendige des torens verbrand was.

Aan de grondoppervlakte zijn de muren tien, bij de galmgaten nog acht groote, gewone baksteenen dik. De steenen van kerk en toren gebruikt, zijn volgens een plaatselijke overlevering, in de heide aan het riviertje de Tongelreep gebakken, die door de parochianen, van den steenoven af tot op de bouwplaats, op rijen geplaatst van hand tot hand werden overgereikt. Van zeer vele oude kerken verneemt men eene dergelijke legende. Enkele jaren geleden is weder de kerk, en thans uitstekend prachtig hersteld en verfraaid. Ook is de toren gerestaureerd.

Op het gehucht Strijp was weleer op eene belangrijke hoogte, in de akkers eene groote kapel gesticht. Zij bezat een beneficie met een’ rector. Bij de reformatie werden de inkomsten voor twee derden aan een’ protestant toegekend en zijn sinds dien tijd in de kapel geen kostelijke diensten meer geschied.

1 Mei 1809 vraagt het gemeentebestuur van Leende aan de Staten of de tiendheffers in het gehucht Strijp de kapel te mogen afbreken om met de afbraak de groote kerk te repareeren, wat geschied is. Toen men de laatste overblijfsels der kapel ruimde ontdekte men een’ verborgen schat, die deels den vinders te beurt viel en deels gebruikt is om er een klein kapelletje daar te stellen, hetwelk er nog staat.

Liempde

Het oudste doopboek begint in 1625. Eene andere hand dan die van den pastoor schijnt het in 1649 bijgehouden te hebben en spreekt van een deservitor. De armrekeningen bestaan van 1500 nog alsook van de volgende jaren.

De aloude kapel, door een’ rector bediend, bevond zich buiten de huizen, van den linkeroever der Dommel. Ze werd in 1603, toen Liempde ruim 600 communicanten telde, op verzoek der inwoners tot parochiekerk verheven en is in 1827, toen ze reeds lang vervallen was, gesloopt.

Volgens eene overlevering zou deze kapel oudtijds door de Kartuizers uit het naburige Olland onder Sint Oedenrode bediend en de Dommel tegenover de kapel recht gegraven hebben. Eene gedeeltelijk gedempte kronkeling in de rivier heet hierom nog het “Kartuizersgat”. Bij de kapel, “de Sint Janskapel” geheeten, lag het kerkhof waarop de lijken tot 1860 begraven zijn, toen eene begraafplaats is aangelegd waarbij de huidige kerk staat. Al was de in 1648 gesloten kapel of parochiekerk in 1809 aan de katholieken terug gegeven, bleven zij de in 1672 gebouwde schuurkerk gebruiken, die bij het wegruimen der St. Janskapel aanmerkelijk vergroot en verfraaid was, doch 23 Mei 1864 met de pastorie en niets in de kerk, behalve de H. Vaten kon gered worden. Men had over de nog staande muren der kerk een dak gemaakt en tot noodkerk ingericht, welke bijna 4 jaren werd gebruikt toen men de ruime nieuw gebouwde kerk kon betrekken. Hieraan is in 189.. een toren gesticht.

Met de slooping der afgebrande kerk in 1868 ontdekte men de fondamenten van een oud gebouw dat zes M. lang en 4 M. breed was, zeer waarschijnlijk eene oude kapel, te meer nog omdat de daarbij gelegen put den naam van kapelput draagt. Van ouds stond in de zoogenaamde buurt Slophoos een kapelletje ter eere van den H. Antonius over eenige jaren weggeruimd.

Lierop

Van zeer oude tijden stond hier eene kapel. De kerk met die van Asten onder één herder verëenigd is van die moederkerk in 1360 gescheiden. De parochiekerk in 18.. afgebroken, was een oud, fraai en tamelijk ruim gebouw, welker hechte muren op eenige plaatsen van beeld- en snijwerk voorzien waren. Aan weerszijde der lengte van het schip bevonden zich vier vensters tusschen dubbele nissen. Eene lijst aan het 2e zuidelijk venster bevat sterren en is aanzienlijk. Er waren ook nissen aan de oost- en westzijde der beuken. Het venster aan de noordzijde van den beuk geplaatst, bezat ook een’ vreemdsoortigen rand of kroonlijst als aan de tegenover liggende zijde, doch zonder de sterretjes. Het koor was klein, zonder nissen aan den buitenkant en vijfzijdig gesloten, waartegen eene oude, gewone vierkante sacristie met effen muren aangebouwd is.

Inwendig bezit de kerk zeer zware pilaren en diepe, fraaie nissen zoo wel in het boven- als benedendeel der muren. Zij waren dicht gemetseld in de lange muren, dat is ter zuid- en noordzijde van het schip; terwijl ze alleen nog aan de westzijde en nabij ’t altaar open of in den oorspronkelijken staat zich vertoonden.

De torenmuur heeft eene middelbare hoogte, eenigszins plomp met groote steunbeeren, platte nissen en weinige galmgaten, De spits is hoog.

Lieshout

De kerk in het gehucht het Hof stond ¼ uur van het voornaamste deel des dorps of de kom en werd afgebroken toen ze de storm van 9 November 1800 deed instorten en de noordermuur tot de helft der hoogte nedervallen. Ongeveer 40 [jaar] later moest de schoone, rijzige toren door ’s menschenhand ook zijne vernieling ondergaan. Hij werd gesloopt en de bouwstoffen aan de nieuwe kerk met toren gebezigd, die van 1835 tot 1839 op de plaats der laatste schuurkerk had gestaan gebezigd.

Naar men wil had de oude toren nagenoeg den bouwtrant van den thans alleen staanden toren te Stiphout en was zonder beeren, wenteltrap en tuf. Hij had 3 versnijdingen zoowel aan de binnenzijde als aan den binnenkant, die een’ halven baksteen uitmaakten.

Men vond eene St. Antoniuskapel in het gehucht Gindergoor, met een’ rector. Zij bestond tot het laatst der 18e eeuw en op de plaats is in 1837 een brandspuithuisje gebouwd.

Liessel, gemeente Deurne

Onder het uitgestrekt dorp behooren Heidrik, Heitrak, het nieuw dorp Helenaveen enz. Ten zuiden van Liessel vindt men de overblijfsels van het slot Blokhuis, hetwelk diende tot verdediging der Gelderschen en tevens tot verblijf der heeren van Liessel.

Van oudsher bestond hier eene kapel door een rector of proost bediend. Tegen den middelmatigen toren is in 1830 eene tamelijk ruime kerk gebouwd. In 1851 is Liessel tot parochie verheven.

Maarheeze

De tamelijk ruime kerk schijnt in de late middeleeuwen gebouwd te zijn en staat verheven, waarom men bij den toren met eenige trappen op klimt. Zij is eene kruiskerk, welker kruispanden zich een weinig met den nok boven de muren van ’t schip verheffen. De nok van dit laatste is ongeveer drie meters lager dan het torenmuurwerk. Tuf is aan deze goede, luchtige kerk niet te bespeuren. De beeren en vensters zijn gelijkvormig de hechte muren.

De kerk werd in 1479 of 1480 gebouwd. Tot hiertoe zal er slechts eene kapel, die in 1223 bestond, aanwezig zijn geweest, dewijl Wilhelmina Van Kessel Overste-abdis van het klooster te Roermonde, volgens eene acte van den Schout, Schepenen en Kerkmeesters in dato 31Augustus 1479, al het hout op hare gronden te Heugten gegroeid , zonder verplichting voor eene nieuwe kerk en klokhuis te Maarheeze heeft geschonken.[119] Het allodium of de heerlijkheid Heugten kocht Peter Van Moorsel (met nog twee personen) in 1771 van het klooster te Roermonde.[120]

Aan den rijzigen, sterken toren vindt men geen beeren of gewelven. De muren hebben hard gebakken gewone steenen, grooter van vorm dan de tegenwoordig gebakken wordende. Het muurwerk heeft vier versnijdingen of verdeelingen, elk vak wordt iets smaller bij zulke lijst. In den toren liggen drie planken zolders. Op of bij den laagsten treft men den blaasbalg van ’t orgel aan, op den tweeden eene sterke gevangenis, die in 1875 weggebroken is, op den derden het uurwerk en op den hoogsten de beide luiklokken. De naaldtoren dagteekent van 1772.

Dewijl ik bij mijn bezoek 27 April 1875, eene beschrijving dezer celgevangenis maakte en in mijne autobiografie of Dagboek van wetenswaardigheden, uitvoerig meldde (p. 1007(), vermeen ik alhier met het gezegde te volstaan.

Onder de gewezen baronie Kranendonk behoorde ook Maarheeze. Dit sterk slot, lieten in 1673 de Franschen uit baldadigheid, in de lucht springen. Hiervan ziet men hedendaags slechts weinige of geen overblijfsels. Keizer Karel V heeft dit slot om de schoone jacht bezocht, evenals andere vorsten.

Heuchten of Hoochten is een gehucht van Maarheeze en is op een’ afstand van een half uur gelegen, ook Stercksel wat afzonderlijk zal behandeld worden.

 

Mierloo

De oude in 1856 gesloopte kerk had aan de zuidzijde van het schip vijf kapellen, elk met eene afzonderlijke kap; aan de noordzijde vier dergelijke. Onder één der vensters trof men eene figuur aan. Op een’ blauwen steen in het noordkoor las men: dit werck is volënd int jaer 1496 Febr… De kerk had een fraai en sterk steenen gewelf, de sluitsteenen vertoonden 10 menschenhoofden met banden of helmen.

De oude toren tegen den frontgevel dezer merkwaardige afgebroken parochiekerk op welker plaats men eene fraaie, ruime kerk heeft gebouwd, is behouden, doch het muurwerk geheel met nieuwen steen ommetseld.

Het Hout is het volkrijkste gehucht der gemeente en afzonderlijk behandeld. Een voortreffelijk zeer oud gebouw was het kasteel van zware muren en sterke torens, dat in het laatst der 18e eeuw is ingestort en daarna gesloopt. Het beneficie der slotkapel werd door de heeren van Mierloo begeven.

Vroegtijdig bevond zich op het Lambertsëind eene kapel, kort na 1600 ingestort en wellicht niet herbouwd. Zij was ter eere van den heiligen apostel Lambertus ingewijd.

Eene kapel op het Broek was dan den H. Jacobus toegewijd.

Zeer vermaard was het Apostelhuis, hetwelk de kardinaal W. Van Enckevoort, hier geboren, ter eere der twaalf Apostelen had gesticht. Dit geschiedde in 1531. In dit oud mannenhuis moesten 12 behoeftige mannen boven de vijftig jaren verzorgd worden.

Milheeze

Dit gehucht van Bakel bezat van oudsher eene groote kapel ter eere van den H. Antonius, die na de reformatie vervallen geraakte en door den storm van 9 November 1800 geheel bouwvallig werd. Toen in 1844 deze plaats tot parochie was verheven, bouwde men op hare puinen eene parochiekerk die in December 1845 in gebruik werd genomen.

Moerdijk

Te dezer plaatse huisden tot voor eenige jaren slechts weinige gezeten [ingezetenen? jb]. De bevolking neemt er in ruime mate toe. In 1859 werd het dan ook eene parochie en verkreeg kerk, pastorie, kerkhof, klok, enz. Den pastoor is reeds in 1865 een’ kapelaan toegevoegd.

Moergestel

Fraai en sterk mag de parochiekerk genoemd worden. Ze brandde in 1584 wel is waar gansch af, doch werd goed herbouwd. Een liefdegesticht bestaat sinds 1840 in het oud kasteel Nieuwenhof. De kerktoren is sterk, hoog en aanzienlijk.

 

Moll

Oudtijds schreef men veeltijds Molle en Mol. Dit zeer uitgestrekt dorp is een der oudste plaatsen der provincie Antwerpen. Met hare gehuchten Postel en Millegem is deze gemeente, na Chimay de grootste van geheel België en beslaat 11432 hectaren. Zij grenst noordwaarts aan de Noordbrabantsche dorpen Bergeik en Reusel. Van de grenzen dezer beide gemeenten langs de parochiekerk van Moll tot het grondgebied van Geel bedraagt de lengte ten minste vier uren of twintig kilometers.

De parochiekerk, in 1852 geheel herbouwd, had een’ ouden schoonen bouwtrant met een’ fraaiën toren. Deze is met de vernieuwde kerk afgebeeld in de “Geschiedkundige Bijdragen over de Voogdij van Molle, door Welvaarts. Turnhout. 1891.”

Van de vroegste tijden is de parochiekerk door Benedictijnen bediend. Aan deze abdij te Corbie bij Amiens zijn omtrent het jaar 896 de dorpen Moll, Baelen en Desschel geschonken. Oudtijds werden, behalve de succursale kerken Postel en Desschel (waarvan afzonderlijke behandeling) vier kapellen. Thans heeft Moll zes parochiën, namelijk: in de kom der gemeente, Postel, Millegem, Achterbosch, Sluis en Rauwmaat.

Millegem, oudtijds Millighem, enz. Het aloud kerkje of kapel was ongemeen klein en behoeftig. Er is in 1727 nog sprake van een houten monstrans. Van 1858 bezit de parochie eene fraaie kerk in Romaanschen stijl. Deze plaats is tusschen Moll en Geel gelegen.

Achterbosch ligt nog grootendeels achter bosschen. In den aanvang der 17e eeuw is er eene kapel gebouwd en aan de H. Apollonia toegewijd, die er steeds veelvuldig geëerd wordt. Hare relikwieën gingen in den successie-oorlog (1702-1712) te loor, echter bezit men er sedert lang weder overblijfselen dezer maagd. De genoemde kapel werd in 1862 afgebroken en door eene ruimere vervangen. 15 April 1876 brandden er 21 huizen, waaronder de pastorie met stallen en schuren af. Daags na Paschen had die ramp plaats en de inwoners vierden nimmer droeviger Paaschfeest. Bij dien brand zijn ook tal van registers, losse aanteekeningen en Andre handschriften vernietigd. De inwoners moesten te Moll het huwelijk en den paaschplicht volbrengen tot het eene parochie is geworden. Dit feit gebeurde 15 April 1889.

Sluis. Reeds zeer vroeg zal dit gehucht, waar alle landbouwers zijn, eene kapel bezeten hebben, die door een’ Benedictijner uit Moll bediend werd.[121] In 1784 is deze te klein geworden kapel afgebroken en door eene tamelijk ruime vervangen, die sinds 1889 als parochiekerk dient. Tot dien tijd konden de ingezetenen er niet trouwen, noch den paaschplicht volbrengen, hetgeen zij in de St. Peterskerk te Moll deden.

Rauw. Tezelfder tijd is ook deze plaats die men ook Rauwmaat en het Rauw heet, als Achterbosch en Sluis tot stand gebracht. Uit de gemeenten Moll en Balen is de parochie bij koninklijk besluit van 15 April 1889 in de Groote Heide onder Moll langs den grintweg naar Lommel opgericht[122]. De kerk en pastorie met een’ middelbaren toren zijn in 1890 aanbesteed en in 1891 gebouwd. Het kerkhof ligt bij de kerk.

Er wordt nog eene kapel gevonden in de gehuchten Ginderbuiten. Ezaart en Wesel. Dit laatste gehucht bestond reeds ten tijde van het heidendom op zichzelve zonder afhankelijkheid van eenige gemeente.[123]

Hier volgen eenige bijzonderheden uit het Kempisch Museum van 1890.

25 April 1765 (St. Marcus) viel er een regen, donder en bliksem, dat men meende als zou één slag het gansche dorp verslinden. Deze slag zette den top van den toren in brand, die “eene schroomelijke hoogte” had. De toren brandde meerendeels uit, de klokken smolten, de beide verwelfsels vielen in, enz., doch de kerk leed weinig… In het jaar 1794 begonnen de Fransche legers in Brabant te naderen, waardoor aan ’t volk zeer grooten schrik en vrees werd veroorzaakt en alle beste goederen wierden gevlugt en geborgen, zoo gelijk ik ook mijne beste boeken in eene schuer op ’t Stokt onder eenen korentas hadde doen verbergen…”.

Nederwetten

De parochiekerk mocht in 1648 door de katholieken niet meer voor den godsdienst gebruikt worden. Zij diende tot schuur voor de hoeve welke er bij ligt. Van 1648 tot 1717 was de parochie opgeheven. In ’t laatstgenoemde jaar werd er eene geringe woning gebouwd en door den pastoor betrokken. In 1798 is eene meer geschikte woning – de Heerenhuizing der hoef ten Hout – thans Bloemenhof tot pastorie gekocht. De parochiekerk in 1796 genaast is in 1797 weder door de katholieken betrokken. De verkoop der schuurkerk bracht ƒ 100 en de Eerstgezegde pastorie met tuin ƒ 510 op.

Men verhaalt in dit eenvoudig dorpje eene aardige geschiedenis of anekdote, ook elders medegedeeld.[124] Pastoor A. Vervoldeldonk van Vlierden die van 1786 tot 1815 Nederwetten bestuurde, was de laatste bewoner der nederige pastorie. Om in zijn onderhoud te voorzien vervaardigde de goede pastoor dagelijks een bijenkorf, om die te verkoopen. Het gebeurde nu eens, terwijl ZijnEerwaarde ijverig zat te werken, dat hij door het raam tal van inwoners zag voorbijgaan. Hij riep tot de meid: “Mie, wat is er te doen, er gaat zooveel volk voorbij?” Het antwoord was: “Wel Pastoor, zit gij hier nog, gauw naar de kerk, het is Zondag.” Waarop de pastoor wijzend op zijn korven, zeide: “Dat is niet waar Mie, want er staan [er] maar vijf”. Doch Mie antwoordde: “Wel Pastoor het is Maandag Heiligdag geweest”. De pastoor staakte zijn werk en spoedde zich ter kerke.” Het misschien opgesmukte verhaal geeft mede een gedacht hoe hier de Pastoors hadden te leven en waarvan ik ook van sommige andere nederige parochiën in de Meierij menigvuldige voorbeelden zou kunnen aanhalen.

Zoo had ook o.a. een pastoor in Frankrijk tegen ’t laatst der 18e eeuw eene groote liefhebberij tot het verzorgen zijner bijën en is ook daardoor bekend gebleven. Doch keeren wij tot de aloude parochie van Nederwetten weder.

Het eerste kerkje werd gebouwd bij het klooster te Hoydonk in 1146, gewijd in 1148. Sommigen meenen dat hier sprake is van het huidige kerkje en dat, gelijk welëer Eerschot, St. Oedenrode, Sonderwijk en Veldhoven, zoo ook de naam van Hoydonk, thans een gehucht in dien van Nederwetten als naam der Gemeente zou veranderd zijn.

De weduwnaar H. Alexandri of Sanders uit Someren, pastoor te Nederwetten stichtte met machtiging van Rome in 1452 het klooster Soeterbeek voor zijne twee dochters Gertrudis en Joanna bij welke zich andere maagden aansloten. Het later zeer vermaard geworden klooster bezat reeds van de 13e eeuw eene relikwie van het H. Kruis, die aanzienlijk was. Wonderen hebben de echtheid hiervan bewezen en het is te betreuren, dat niet minstens een deel van dien schat in de kerk te Nederwetten berustende is gebleven.

In de 15e eeuw behoorde Soeterbeek tot de gemeente Nederwetten, en niet tot Nuenen, zooals Schutjes beweert, alhoewel het later aan de gemeente Nuenen is toegevoegd. Te Soeterbeek waren nog geene eeuw geleden van dit aanzienlijk kloostergebouw, hetwelk na den Munsterschen vrede vernietigd is, zoo veel overblijfsels, dat er de gewezen grootte van te herkennen was.

Van het parochiekerkje behoort het hoogere priesterkoor meer tot den gotieken, het schip tot den Romaanschen bouwtrant, die van het einde der elfde tot in de …. eeuw in voege was. Betreffende de oudheid blijft de kwestie. Naar het oordeel van deskundigen zou de bouwtrant meer de 15e dan de 12e eeuw aanwijzen.

De oude, plompe toren is na rato van het kerkje een tamelijk zwaar gebouw. Hij is, nadat de nieuwe, fraaie (gotisch gevolgden stijl) ruimere kerk 12 October 1896 was ingewijd, met deze afgebroken.

Neerlangel

In “De oude Tijd”, 1869, is door dr. C. R. Hermans (dit jaar overleden), eene beknopte beschrijving en afteekeningen geleverd van de kerk en den toren van Nederlangel bij Ravestein. “De kerk is in 1868 gesloopt, doch de toren gespaard. Blijkens het muurwerk heeft men deze kerk en toren gebouwd omtrent het jaar 1050 en ze 150 jaren later vergroot en verhoogd. Het oudste gedeelte der kerk, zijnde het schip en het priesterkoor, is voor een gedeelte van tuf- of trassteen opgetrokken. Het muurwerk, vrij dik, blijkt met kalk en groven grint of keisteentjes volgegoten te zijn. De deuren en een paar raampjes van den vroegeren bouw zijn nog zichtbaar. Ook de galmgaten van den toren zijn evenëens nog aan te wijzen. Men heeft omtrent het jaar 1200 het priesterkoor verhoogd, met eene koorsluiting vergroot en er schoorbeeren tegen aangebracht… De spits van den toren is sierlijk doch staat niet meer te lood”. In 1869 is op de grondslagen der oude kerk eene nieuwe opgetrokken.

Nieuwkuik

De oude kapel door de protestanten genomen, brandde in 1786 geheel af. Zij hebben haar opgebouwd en na eene halve eeuw aan de katholieken wedergegeven. Deze hebben in 1873 eene schoone kerk in den gotischen stijl der dertiende eeuw met 2 torens gebouwd.

Het kasteel Onsenoort, een zeer oude heerlijkheid, is onder Nieuwkuik gelegen.

Niftrik

Het kleine aloude parochiekerkje, tegen den Maasdijk tegenover Ravestein gelegen, is zeer sterk. Uitwendig zijn de muren gewit. De vensters hebben eene geringe grootte en staan niet evenredig, ook niet met elkander in verband, noch in den beuk, noch in het koor. Ook de weinige beeren aan schip en koor zijn niet overal regelmatig tegenover elkander geplaatst. De hechte toren aan de westzijde is van tuf en baksteenen gebouwd, telkens zijn eenige lagen op elkander van dezelfde soort geplaatst.[125]

Nistelrode

Eenzaam in de akkers was de parochiekerk met den toren geplaatst. In 1809 was zij door de katholieken weder in gebruik genomen tot 1842, toen ze gesloopt werd; de toren bleef behouden. De nieuwe kerk werd in het gehucht Laar gebouwd. Van oudsher bestonden te Nistelrode ook eenige kapellen.

Nuland

Alhier bestond eene belangrijke kerk uit de 13e eeuw, met een koepeltorentje op het midden en een’ ouden, rijzigen, zwaren, fraaiën toren aan de westzijde. Nadat lang gehandeld was of dit eerwaardig, luchtig en sterk kruisgebouw al dan niet zoude gesloopt worden, is het eindelijk met den toren in 1857 afgebroken, wat zeer te betreuren is.

Hoewel ik in 1844 ter plaatse vele aanteekeningen heb gemaakt, laat ik die uit Schutjes hier volgen:

De kerk lang 35 en breed 15 ellen, rustte op acht pilaren van slijpsteen en het kruispand op een buitengemeen zwaren pijler; over de pilaren liepen twee neven elkander liggende kettingankers. De fondamenten waren van gebakken steen en de bovenbouw van Bentheimersteen; de specie kende men niet, die in den grond zwart en zeer hecht was, doch aan de lucht blootgesteld wit en zacht werd. Men ontdekte zeven vloeren boven elkander en niettegenstaande dezer herhaalde ophooging bleef de kerk zeer schoon. In den grooten grafkelder met puntig verwulf vond men in een kist een geheel geraamte liggen, dat bij aanraking in stof viel, daarbij maakte de muurschildering met zwaar vergulde sterren een diepen indruk. Het priesterkoor met vijf geschilderde ramen, de koepel met bovenlicht, het groot .” koor van O.L. Vrouw en de zwaar vergulde muurschildering, die baldadig door lansen en bijlen was beschadigd, moeten te zamen welëer een trotsch geheel hebben gevormd.”

De 2 personen die de kerkslooping voor ƒ 900 hadden aangenomen leden schade om de hechtheid van den bouw.

Een oksaal of zangkoor bevond zich nog tot aan den afbraak der kerk in het oostelijk gedeelte van ’t schip vóór het priesterkoor. Deze parochiekerk had rijke bezittingen.

Nuland’s kasteel was nabij de kerk gelegen. Er zijn na 1853 geen sporen behalve eenige grachten meer te zien. Van het slot Pelgrim, waar voorheen pelgrims bescherming vonden, is insgelijks niets overgebleven.

Ook is sinds lang het kasteel Duinendaal gesloopt en het huis Elsbosch in 1869 afgebroken.

Van 1857 tot 1859 is eene uitstekend fraaie kruiskerk met torentje op het kruis en aan den frontgevel een’ schonen toren met hooge spitse e naald gebouwd.

Nunen

De kerk in de vijftiende eeuw gesticht is door den landmeter Verhees in ’t laatst der 18e eeuw, met het zangkoor, hetwelk zij in het oostelijk gedeelte, nabij het koor bezat, afgebeeld.

Een gedeelte der kerk stortte in 1792 in en werd in 1823 gesloopt. Van den weleer hoogen en zeer kunstigen toren was een deel der muren en de spits afgevallen, waarna eene lage naald getimmerd is, toen de muren boen weder geregeld doch wel lager dan te voren gemetseld waren. In Mei 1885 nam men de spits af, met het voornemen om ook weldra het muurwerk te sloopen.

De kerk met toren en kerkhof eenige minuten zuidwaarts de kom of tegenwoordige fraaie kerk en toren in de akkers gelegen was een ruim doch geen schoon gebouw. De toren integendeel was van een’ uitmuntenden bouwtrant, die men nog bewonderde nadat hij aanmerkelijk verlaagd was.

Bij mijne betrachting 7 September 1875 noteerde ik: Op elken hoek staat een dikke dwarsbeer waarin eene platte, eenvoudige nis in het bovendeel; die beer aan den noord-westelijken hoek hooft naar de zuidzijde eene nis, welke aan den bovenwestkant eenigszins ovaal gesloten is, terwijl de eerstgenoemde een’ vierkanten vorm heeft.

In het onderdeel van den zuidmuur en in eene nis naar de westzijde, zijn zwartachtige of grauwe, overigens gewone baksteenen kruiswijze, in dezen vorm XX te zien, zooals die in vele oude torenmuren gevonden worden. De vensterdeur treft men, als gewoonlijk in eene zeer groote nis, boogachtig gesloten, welke laatste ongeveer de halve hoogte van ’t nog staande of overgebleven muurwerk zal bereiken. De in deze kolossale boogachtige nis gebouwde kleinere nissen of figuren zijn van verschillend fatsoen.

In elk der vier muren zijn twee galmgaten van dezelfde groote en eenvoudigen vorm.

Toen de bliksem in 1790 in den toren sloeg werd deze met de kerk aanmerkelijk beschadigd; de schoone steenen wenteltrap viel 5 Februari 1792 naar beneden en sleepte in dien val een stuk der kerk mede.

De H. Quirinus werd hier van oudsher verëerd. Er ligt nog een kleine witte steen met het opschrift: hier rust S. Quirinus.

Het kasteel met slotkapel, thans eene hoef, was te Opwetten gelegen. Op dit gehucht staat nog eene oude kapel met een uurwerk, waarin vóór 1648 kerkelijke diensten plaats hadden. Van het zeer aangenaam gelegen klooster is onder Nederwetten gehandeld.

Volgens overlevering woonden de pastoors van Nuenen vóór de reformatie bij de parochiekerk.

St. Oedenrode

Hier worden van oudsher twee groote en schoone kerken gevonden. Ter plaatse waar een houten kerkje had gestaan werd in het begin der twaalfde eeuw de prachtige, ruime St. Oda-kerk met eenen trotschen toren gebouwd. Het voorste gedeelte van ’t priesterkoor en de toren, waarin elf klokken hingen, waren van duifsteen.

In 1583 brandde ze uit en stortten de steenen gewelven in, ook het inwendige des torens verbrandde. Ten jare 1810 is deze kerk tot het gebruik der katholieken wedergekeerd en wordt tot heden als parochiekerk gebezigd. Deze was tot de reformatie eene beroemde Collegiale of Kapittelkerk.

Naar plaatselijke overlevering woonde de H. Oda in een’ beemd, waar nu het kerkhof is.

De tweede kerk, ter eere van den H. Martinus, was de eigenlijke parochiekerk. Zij werd in 1542 geplunderd en in 1583 door M. Van Rossem in brand gestoken. Bij den storm van 9 November 1800 viel de torenspits, waardoor het dak der kerk instortte en de kerk onbruikbaar maakte. Nu ruimde men de puinen en voor de protestanten bouwde men een kerkje tegen den toren, want hoewel in gering getal, hadden deze die ruime kerk sedert 1648 voor hunnen dienst gebezigd. De fraaie hooge toren in Augustus ingestort werd niet meer opgebouwd en is later verkocht.

Onder de geestelijke gestichten te Sint Oedenrode behoort het klooster der kanunnikessen uit Diest verjaagd, die na zich vier jaren te Eersel opgehouden te hebben, sinds 27 Maart 1801 te Sint Oedenrode verblijven.

Het gehucht Olland is in 1865 tot parochie verheven.

Oisterwijk

Voorheen bestond hier eene zeer prachtige kruiskerk met hoogen en fraaiën toren, waarin een klokkenspel aanwezig was. Vooral maakte het meublement een’ diepen indruk. Door het vallen van den toren werd het schip verbrijzeld. In 1823 hebben de katholieken tegen het achterste gedeelte van het koor een nieuwe kerk gebouwd. Eene uitnemend ruime, schoone kerk is in 1895 gesticht, gansch overeenkomende met de R.C. kerk te Trier.

De kapel van O.L. Vrouw van mirakelen, werd door de protestanten verwoest en in 1728 is het tot een raadhuis verbouwd.

Het marktveld draagt den naam van Lind-eind naar den vermaarden lindenboom uit de 13e eeuw. Eene halve eeuw geleden was hij weggestorven en men heeft toen een’ jeugdigen linde op dezelfde plaats geplant.

Oudtijds vond men te Oisterwijk een talrijk Begijnhof en het Klooster Mariënberg.

Oosterland, provincie Noord-Holland

De kerk te Oosterland op het eiland Wieringen dagteekent uit ’t begin der elfde eeuw. Zij is geheel uit tufsteen gebouwd en bestaat uit eenen toren en een schip, waarvan in 1838 de absis weggenomen is.

De toren is een vierkant gevaarte, dat behalve de grondverdieping vier bovenverdiepingen telt. Op den bovensten vloer staat de klokkenstoel, waarin eene klok van ’t jaar 1499. De torenspits is geheel van steen en jonger dan het overige.

Men vindt eene beschrijving van dit aloud, langwerpig vierkant uit een historisch oogpunt merkwaardige kerkje in de Nieuwe Rotterdamsche courant en o.a. overgenomen in de Heldersche courant van 22 Januari 1886. Van dat toen verlaten, doch met weinig moeite en kosten te herstellen kerkgebouw was toen de slooping aangekondigd. In 1839 was het nog aanmerkelijk hersteld geweest.

Osch

Eertijds eene stad is het nog een aanzienlijk vlek. In 712 bezocht de H. Willebrordus deze streken toen Osch reeds een’ pastoor bezat. Later verkreeg het eene groote, sterke kruiskerk en aanzienlijken toren. De kerk te klein geworden, is eene heerlijke nieuwe van 1857 tot 1859 gebouwd. Er was besloten den toren te behouden, doch na het sloopen der oude kerk dwong zijne bouwvalligheid hem ditzelfde lot te doen ondergaan. Na ruiming der spits, klokken en eenige balken, viel hij plotseling, waarom men een’ nieuwen toren op de plaats van den ouden bouwde, die eene lengte van 52 en breedte van 10 M. heeft. Onder is het muurwerk anderhalve M. dik.

Er bestonden oudtijds te Osch drie kapellen. Van de eerste aan O.L. Vrouw gewijd, wordt reeds in 712 melding gemaakt.

Uit de eerste helft van de 14e eeuw dagteekent vermoedelijk de St. Antoniuskapel, die nog te Osserschaik of Schadewijk bestaat.

Een wonderbaar St. Willibrordusputje en de in de nabijheid gelegen St. Wilbertsberg, bewaren steeds het aandenken van dien beroemden geloofsverkondiger. In de vorige eeuwen werd eene kluis nabij de parochiekerk zooals te ’s Bosch en te Driel gevonden.

Weleer bestond er een Hospitale of godshuis, waar pelgrims en reizigers verblijf en verzorging konden genieten. He gesticht van Liefdezusters bestaat sinds 1839. Hierin worden ook oude vrouwen verpleegd en is er in 1868 eene bewaarschool geopend.

Oudenbosch

De oude toren is niet hoog en smal met eenige steunbeeren en nissen. Het dak is puntig en lang.

Het goede kerkgebouw is oud met verscheidene lagen tuf. Het priesterkoor bereikt bijna de hoogte van den beuk.

Oosterhout

Groot, sterk en prachtig is de parochiekerk, steunende op twee reiën pilaren. De toren heeft uitnemend dikke muren, doch men vermoedt, dat hij nimmer voltooid werd. Zijne hoogte zoude in dit geval zeer aanmerkelijk geweest zijn.

De door mij in 1843 bezichtigde overgebleven muren van een der slottorens, 20 minuten van Oosterhout, bedragen 1,47 M., de toren was 12,55 M. breed.

Postel

Wegens hare oudheid en schoonen regelmatigen bouwtrant is de kerk eene der belangrijkste van Zuid- en Noord-Nederland. Zij komt nagenoeg volkomen in haren oorspronkelijken toestand vóór. Hare dagteekening is van het laatst der 12e eeuw, dewijl men leest, dat in 1190 de in 1140 gestichte kapel toen in eene kerk verbouwd en ingewijd was. Vermoedelijk is alsdan dit bedehuis gesloopt en eene gansch nieuwe kerk gebouwd, tenzij het priesterkoor de oorspronkelijke kapel geweest is.

De lengte der aloude aanzienlijke kerk bedraagt ongeveer 37 M., namelijk 25 van het westen op den frontgevel tot aan het einde der kruispanden, welke 5 M. lang zijn, vervolgens het koor 7, van welke de ronde sluiting 3. Het schip is alzoo 30 M. lang en heeft eene breedte van 8 M., het koor is lager dan het schip. Hierin werd ter vervanging van het eerste plafond of steenen gewelf, hetwelk platvormig was, in de zeventiende eeuw een fraai gewoon plafond, alsook in het koor gemaakt. De planken zolder, waartegen dit oorspronkelijk gewelf stiet is nog aanwezig, zoo mede tegen eenen pilaar in het westen van het schip, aan weerszijde, een sluitsteen, waarop het oude gewelf rustte en het tegenwoordige eindigt.

De andere oorspronkelijke sluitsteenen op elk der volgende pilaren werden afgehakt, om er schilderingen te kunnen plaatsen. Men ziet nog aan het begin des schips twee figuren, overblijfselen van het steenen verwulf, hetwelk in de zijpanden volkomen en zoo sterk voorhanden is, dat het volgens bouwkundigen, een zware trein daarover zonder het minste gevaar van instorting, zou kunnen loopen.

Al de steenen aan de kerk, de hechte pilaren niet uitgezonderd, zijn gave duifsteenen of tuf, de meeste 50 centimeter lang, 11 breed. Er is door oudheidkundigen een onderzoek naar de stof van den steen ingesteld. Naar hunne bevinding beweeren zij, dat hij een vulkanische stuf, die voortkomt in den omtrek van Coblenz. Alleen de kruispanden met hunne trapgevels hebben slechts zeven lagen tuf: dan deze werden in de 17e eeuw gebouwd, toen men tevens de kleine, oorspronkelijke vensters door grootere heeft vervangen; in 1869 werden er weder andere, thans ijzeren in geplaatst. Waar later één venster staat, werden vóór 1626 gewoonlijk Romaansche gevonden. Zulks ziet men allerduidelijkst op den zolder der abdij ten zuiden, alwaar de fraaie vorm en grootte dier kleine vensters blijkt met gedeelten der steenen kroonlijst. Deze oudste vensters hadden alle eene hoogte van 1,4 M., sommige waren 0,9 in de breedte, andere slechts 0,5 M. Een groot stond midden van twee kleine. Om meerder licht in de kerk te genieten, waren de muren onder die vensters hellend. In 1869 is o.a. de eerste pilaar in het noorderpand, die verbouwd was, afgebroken en in den ouden vorm hersteld.

Steunbeeren zijn in de kerk niet aanwezig. Men vindt enkele kleine diepe nissen langs twee hedendaagsche altaren en in den sluitmuur van het priesterkoor, waar men ter linkerzijde een schoorsteentje, geheel in den muur en zeer smal, reeds bij de stichting van den tempel daargesteld, aantreft. Ook ziet men in denzelfden oostelijken muur twee geschilderde vensters, mogelijk uit de 15e eeuw, terwijl de meeste deskundigen ze tot de oudheid der kerk doen opklimmen. Men wilde het ontbrekende of geschondene doen bijwerken, doch in 1867 gingen zij over in het kabinet van wijlen den hr. W. Van Genechten te Turnhout. Buiten de kerk bespeurde men sinds lang niets van 2 dezer schilderingen, daar ze aan die zijde waren dicht gemetseld.

De toren is eenvoudig en dagteekent van slechtst 1769. Door den bliksem 25 juni 1883 zes meters afgebrand, is hij in kunsteloozen vorm weder voltrokken.

Buitengewoon talrijk waren de belangrijke oude kunstige voorwerpen die deze voorname Romaansche kerk eenmaal bezat. Onder deze behooren:

  1. Een kandelaar uit de twaalfde eeuw, hoog 1,43 M., op voetstuk bevindt zich de afbeelding van het doopsel van Christus door Johannes. Van dezen kandelaar geeft o.a. de geleerde professor in de oudheidkunde te Leuven in een fraai werk[126] omslachtig het bericht en afteekening. Hij kent geen anderen kandelaar uit het Romaansche tijdvak. Er bestaan van dezen reeds verscheidene afgietsels, ook één in Postel. De oorspronkelijke is in 1888 door de Norbertijnen voor tien duizend franken verkocht.
  2. Een zilveren relikwiekastje, de pax genaamd. Het heeft eene zwaarte van 317 grammen, is 20 centimeter lang en 15 breed en dagteekent van 1648.
  3. Twee engelen-beelden boven het tabernakel zijn zeer oud.
  4. Eenige gewone koperen kandelaren uit de 11e of 12e eeuw.
  5. Het eikenhouten koorgestoelte bestaat uit vier rijën boven- en benedenstallen, die in 1621 kunstig vervaardigd werden, nadat het klooster van het stamhuis Floreffe was gescheiden en eene abdij werd.

Ten jare 1892 is met eene dergelijke herstelling dezer Romaansche abdijkerk aangevangen.[127]

Peer (Belgisch Limburg)

De kerk van dit oude stedeke bestaat uit muren van verschillende kei- en steensoort. In den loop der eeuwen ondergingen ze ook al veranderingen. Eenige opschriften bevinden zich op ingemetselde steenen, welke oudtijds verplaatst zijn.

“Aan den zuiderkant van den kruisbeuk staat te lezen: + In jaer : ons heren : M.CCCC : en XXIJ : des : anders : daehs : inden : mey : wart : dit : cruiswerck : aengelacht : van : Jan : Groetboei.

Het wil zeggen dat Jan Groetboei den 1e van de Meimaand 1422 het metselwerk van den kruisbeuk aanlegde.

Dicht bij den kruisbeuk, ook aan den zuiderkant is een oud steenen grafkruisje in den muur gewerkt. Daar staat op te lezen:

G X S

Kristin Hermans

Ao XVCXXXV

Achter het jaartal 1535 is er nog een gothisch versiersel zichtbaar dat den regel sluit. Dat teeken boen het opschrift is een naamteeken-signum, zoo als vroeger wel burgers er een gebruikten op de wijze en in den aard gelijk de Edelen hun wapen. ’t Is het eenigste dat ik tot nu toe in Limburg gevonden heb. Ik veronderstel dat die Kristin Hermans de vrouw was van eenen Peerenaar dien zijn voornaam begon met eene g en zijn maagschapsnaam met eene S. – Geert Smets of zoo iets – in alle geval die twee letters nevens dat soort van galg zijn de eerste van voornaam en maagschapsnaam.

Achter de hooge koor staat er een groot steenen grafkruis van een’ zekeren Mathys Martens en zijne vrouw. Zij zijn gestorven in 1686 en 4696. Daar staat het volgende familiewapen op: Op een … veld drie … eenden, de kleuren staan er niet bij. Er wordt van de kerk van den Cortenbosch het wapen van eene Maria Martens gemeld.[128]

De aanzienlijke toren is van eene uitnemende breedte en hoogte. Beneden of aan den grond hebben de muren eene dikte van 18 oude of gewone baksteenen, de dikte vermindert op eenige plaatsen, doch het bovendeel der muren levert nog eene gemakkelijke wandeling op. Tot deze hoogte verheft zich de kunstig bewerkte wenteltrap van 207 arduinsteenen treden. Deze uitstekend zwaren sterke toren bezit eenvoudige doch regelmatige, schoone nissen en is van een’ fraaien bouwtrant. Oudtijds bezat hij eene zeer hooge, schoone spits die er in de 17e eeuw is afgeslagen en de huidige met eene peer getimmerd. De torenmuren schat men op 200 voeten hoog. Deze belangrijke toren kan zeer ver gezien worden.

Princenhage[129] bij Breda

Toren en kerk uit het laatst der 12e eeuw, in Romaanschen stijl zijn sterk gebouwd. Van 1666 tot 1800 prijkte eene spits van 38 M. op den toren, die 64 M. hoog was.

De plompe toren, in 1873 uitgebrand, werd tot eene hoogte van 70 M. opgemetseld. Ook de aloude kerk is tevens in 1873 verbrand. In dit en het volgend jaar werd eene gothische kerk tegen den toren gebouwd.

Retie

Dit oud en volkrijk dorp werd gewoonlijk Rethy geschreven en is twee uren van Turnhout en even ver van Postel gelegen. De kerk bezat vroeger zeven altaren. De toren is tamelijk hoog en zwaar.

Onder de gehuchten is Werbeek zeer bekend, omdat talrijke bedevaarten derwaarts naar de in 1646 gebouwde kapel ter eere der Moeder Gods gedaan worden.

 

Rixtel

Deze aloude plaats, thans tot een gehucht van Aarle afgedaald, was reeds in de twaalfde eeuw eene heerlijkheid. Het kasteel droeg den naam van het Guldenhuis. Hierin bestond eene huiskapel doch zonder beneficie.

Rixtel bezat eene parochiekerk die in 1588 geplunderd en in brand gestoken is. Zij bezat eene doopvont, kerkhof en soms een kapelaan. Tot 1648 is de eenigszins opgebouwde kerk door de katholieken gebruikt en in 1818 met den toren gesloopt.

Aan de ridderorde der Tempeliers behoorde oudtijds een huis, nog de Malthezerhoef geheeten en bij de kerk gelegen.

Schijndel

De kerk die in 1347 afbrandde was vermoedelijk de eerste van dit later zeer bevolkt en schoon dorp. Talrijke rampen trof de opvolgende fraaie kerk met zwaren toren. In 1839 hebben de katholieken eene nieuwe kerk gebouwd.

Van 1629 tot 1638 woonden hier de uit ’s Bosch verjaagde Kruisheeren. Het liefdegesticht bestond reeds in 1836.

Onder de gehuchten der gemeente bevindt zich het grijze Weibosch met eene zeer oude kapel door een’ rector bediend. Na 1648 tot eene woning herbouwd, waarvan de kleine toren 29 November 1836 afsloeg is Weibosch sinds 18.. eene zelfstandige parochie met fraaie kerk, toren en …

Seitaart

Vier gehuchten van Vechel maken de parochie van Seitaart uit die in 1872 tot stand kwam.

Alles is hier nieuw. Eene fraaie gothische kerk en toren met hooge spits van 30 M., het schoon aangelegd kerkhof en de prachtige kerk vormen een schoon geheel, terwijl het kostbaar kerkameublement tot godsvrucht stemt. De kerk met den toren heeft 28000 gulden en de pastorie ruim 10000 gekost.

Sichem bij Scherpenheuvel

Di is eene der oudste steden van Brabant. De kerk aan den H. Eustachius en zijne gezellen gewijd, bestond al in 1141. De huidige kerk werd rond 1300 aangevat en het koor in n1387 geëindigd. Oudtijds bezat de stad een versterkt kasteel van de 13e eeuw dagteekenende. Hiervan bestaat de wachttoren nog, nabij de stad.

 Soerendonk

Het heeft Maarheeze als moederkerk en is hiervan in 1819 gescheiden, toen er eene nieuwe kerk met toren en eene pastorie gebouwd is. Van ouds stond er eene door een’ rector tot 1648 bediende kapel.

Someren

De groote, fraaie kruiskerk was tegen het midden der 14e eeuw gebouwd. Door de protestanten gebruikt, doch alleen het koor, lieten zij de kerk doen vervallen. Het gemeentebestuur bouwde in het midden der 17e eeuw tegen de westzijde eenen steenen lagen toren. Het katholiek kerkbestuur kocht dezen met de kerk voor ƒ 1300 en sloopte deze gebouwen om van den afbraak het klooster der Franciscanessen daar te stellen, wat in 1878 voltooid is. Het koor bleven nog de protestanten bezigen tot 18.., waarna het evenëens gesloopt werd. In 1829 hebben de katholieken op eene daarvan tamelijk verwijderde plaats eene kerk gebouwd.

Een deel van Someren, het eind geheeten, is in 18.. tot parochie verheven. Beide kerken te Someren zijn 40 minuten van elkander gelegen.

Weleer hebben zich te Someren 30 bebouwde straten en verscheidene heerenhuizen en eene kap te Opstal bevonden. Menigvuldige invallen der Gelderschen en andere onheilen deden den roem dezer vrijheid waartoe Someren in 1301 verheven was, alsook de aanzienlijke bevolking aanmerkelijk verminderen.

Son

De parochiekerk is een zeer fraai ruim gebouw, waarvan het koor, na het weder betrekken de katholieken in 1810 in het bovendeel verbouwd en ter hoogte der kerk is opgetrokken. Onderscheidene jaren is gearbeid om het inwendige der kerk te herstellen en te beschilderen, wat onder den pastoor Dobbelsteen geschiedde.

Bij deze gelegenheid werden de zware pilaren afgehakt en een’ anderen vorm gegeven en de groote, sterke boog aan het begin van het koor meerendeels weg genomen.

Het schip rust zuid- en noordwaarts gezamenlijk op tien pilaren, waarvan de vier op de hoeken of uitëinden mede geteld worden. Aan weerszijde tusschen de pilaren bevinden zich mitsdien vier bogen, als de deuren en vensters, gesloten. Deze laatste treft men aan de beide lange muren der zijbeuken 10 aan, een gelijk getal daarboven in het schip, hetwelk zoo breed als het koor is; ook komt de breedte des torens hiermede overëen. Men klimt in den zijbeuk den toren-wenteltrap op.

Steunbeeren staan er tien, dat is 5 aan elken langen zijmuur van ’t schip, behalve ook één aan de oostzijde van het linkerpand, waaraan men een in vroegeren tijd dicht gemetselde hooge boog ontwaart, die toegang tot een niet meer aanwezig deel der kerk, hetzij sacristie of een afzonderlijk koor zal gegeven hebben. Thans bevindt zich de sacristie achter het zuiderpand. Aan het priesterkoor worden een aan het gebouw geëvenredigd getal beeren en vensters gevonden.

De nok der kerk reikt tot de hoogte der galmgaten.

Ook de hooge zware toren heeft eenen fraaien bouwtrant. Hij is in ’t vierkant 4,20 M. en bezit aan den westelijken muur twee zwarte dwarsstaande beeren, welke den aanblik des torens verfraaiën.

Aan de oostzijde draagt de kerk veel ter versterking van hem bij. De beeren, zoo hoog als het muurwerk, hebben even als dit, langwerpige nissen, in drie afdeelingen boven elkander. De galmgaten bevinden zich in de bovenste rij der vier torenmuren. Aan de oost- of kerkzijde worden geene nissen dan die waarin de galmgaten geplaatst zijn, aangetroffen.

De steenen wenteltrap aan den zuidwestkant, heeft insgelijks de hoogte en nissen van den toren en wordt door 97 treden bestegen. Bevindt men zich ter hoogte van 67 trap[pen, dan treft men de eerste deur in eene zeer groote nis geplaatst, aan, waardoor men den benedensten zolder heeft bereikt, op welken het uurwerk wordt aangetroffen. Om dien zolder te betreden moet men vier trappen afklimmen, weshalve hij eigenlijk 63 trappen hoog ligt. Klimt men 30 treden hooger, dan is de tweede opening of bovensten deurtoegang bereikt, waardoor men doch drie trappen lager zich op den anderen zolder bevindt, waar het belfort met de luiklokken wordt aangetroffen. Boven deze zoldering is het muurwerk met de spits nog aanmerkelijk.

De toren kan als de meeste dergelijke, in drie vertrekken of afdeelingen gesplitst worden. Elk der deelen bevat in iederen muur vier diepe, groote, langwerpige, boogvormige, regelmatig geplaatste nissen. Tuf is alleenlijk aan de westzijde en de nissen van den wenteltrap te bespeuren. Tot 1812 zette eene zeer hooge, fraaie spits den toren nog meer luister bij. De vreeselijke storm van 9 November 1800 had haar wel beschadigd doch staande gelaten. In 1812 werd de trotsche naald tot de helft verlaagd.

Sterksel

Deze oude heerlijkheid, vroeger het eigendom der abdij Everbode, bezat eene antieke kapel, ongeveer 12 M. lang, 8 M. breed, behalve het priesterkoor, hetwelk, sinds g\onheugelijken tijd met stroo gedekt, evenals het schip, tot berging van graan enz. gebruikt werd, tot ze omtrent het jaar 1829 is afgebroken, behalve eenige gedeelten van muren, die omtrent 20 jaren later weggeruimd zijn. Hierna is een muurtje gemetseld, ter plaatse der gewezen kapelmuren, binnen dewelke sedert dien tijd de lijken der inwoners van Sterksel worden ter aarde besteld. Die van hunne dienstboden of tijdelijk te Sterksel wonende lieden begroef men echtere buiten den muur.

Van oudsher tot omtrent het jaar 1850 zijn dan ook de meeste lijken der Sterkselaren aan de noord- en zuidzijde der kapel begraven, die aan de oostzijde of met het koor een weinig buiten het kerkhof uitkwam. In de vorige eeuwen werden soms ook lijken in de kapel begraven; sinds 1866 vindt ieder zonder onderscheid, die te Sterksel overlijdt, zijne laatste rustplaats op dat aloud kerkhof, hetwelk 1 M. hooger dan het omgrenzend land is gelegen.

Sterksel was van 1220 tot 1798, behoudens eenige na te melden uitzonderingen, het eigendom van Everbode’s abdij. Een harer leden of kanunniken bediende onder den naam van rector deze kapel, die onder de bescherming van de H. Catharina was ingewijd. Dit kerkje bezat geen pastoreele rechten; de inwoners brachten hunne kinderen in eene naburige parochie ten doop. Naar het schijnt hielden deze rectors te Sterksel hun verblijf; althans van één hunner is zulks bekend, namelijk van zekeren Franciscus, die tweemaal als pastoor van Sterksel of residerenden rector gemeld wordt.

De vrije heerlijkheid Sterksel, met hooge en lage jurisdictie, jacht en verdere rechten, benevens vijf pachthoeven, is in het midden der achttiende door de abdij van Everbode ter veiling aangeboden.

In 1798 koopt Adriaan Pompen te Leende voor eene betrekkelijk geringe som de vijf pachthoeven en voorts alle heidevelden, bosschen en andere gronden onder de jurisdictie van Sterksel, uitgezonderd alleen “het Sinjuriagilde, oude capel en een gedeelte westwaarts van de heide van Stercxel”. De abt en ’t kapittel van Everbode had tot den verkoop procuratie gegeven.[130]

Ten jare 1824 bestond het gehucht uit zes pachthoeven. Na dien tijd bouwde de eigenaar er nu en dan eenige bij, zoodat er omstreeks ’t jaar 1850 in elf huizen evenveel gezinnen en 90 personen geteld werden. Eenige jaren later was het getal huizen tot achttien en dat der communicanten tot negentig geklommen. Zooals zich denken laat is in de gesloopte oude kapel sinds of misschien eenige jaren vóór het midden der 17e eeuw geen’ priesterlijken dienst uitgeoefend. In 1692 is de geestelijke zorg over Sterksel den pastoor van Maarheeze opgedragen, onder welke parochie het steeds behoort. In de nabijheid der gewezen kapel is in 1866, doch aan de overzijde van den weg eene nieuwe met een kloktorentje door Pompen, den eigenaar van Sterksel gebouwd, die den eersten Zondag van October 1866 de H. Gertrudis ter eere, gewijd is. Van dat jaar is den pastoor een’ kapelaan toegevoegd, die op Zon- en feestdagen in Sterksel’s kapel de Mis opdraagt, voor de kinderen catechiseert en op sommige tijden gelegenheid geeft tot biechten, terwijl ook de uitvaarten er gehouden worden. De kapelaan-rector heeft zijne inwoning ter pastorie Maarheeze, waar hij in de kerk op gewone werkdagen de mis doet en elken Zondag en op de Heiligedagen of wanneer zijn dienst verver verlangd wordt per rijtuig, hetwelk daartoe opzettelijk vervaardigd en bestemd is, door de pachters beurtelings wordt afgehaald en terug gevoerd.

Eenige oude grafzerken ui de gesloopte kapel herkomstig, liggen thans in den vloer der nieuwe, doch de opschriften en afbeeldingen zijn schier gansch afgesleten.

De zandige en slechte wegen in- en om Sterksel zijn sinds eenige jaren aanmerkelijk verbeterd en is in 1865 die naar Maarheeze o.a. geheel vernieuwd. Ook werd een weg, welke dezen kruist, aangelegd. Na mijn voetreisje en onderzoek in het in de heide gelegen Sterksel 27 April 1875 heb ik deswegens veelvuldige mededeelingen in mijne auto-biografie of Dagboek gegeven, waaruit ik er nog eenige zal afschrijven.

Toen Sterksel weder als rectoraat erkend zoude worden, bouwde de eigenaar Pompen eene groote en fraaie heerenhuizing naast het huis waarin steeds de vorige bezitters woonden. Uitgezonderd deze beide huizen worden alle door pachters bewoond, waarvan twee herberg houden, welke thans des Zondags en op Heiligdagen druk bezocht worden uit de omliggende plaatsen.

Aan beide herbergen vindt men eene beugelbaan. Enkele malen bezocht ik dit landelijk koffiehuis, dewijl ik tusschen beide de kapel en de school ging bezichtigen, deze laatste bij het eindigen van ’t namiddag onderwijs en ik alzoo den onderwijzer daarin nog aanwezig vond.

Het getal zijner leerlingen bedroeg 19. In ’t schoolgebouw is een kamertje of klein vertrek waarin eene slaapplaats of bedstede voor den meester, die den kost beurtelings bij de scholieren der ouders, telkens eene week verorbert. Overigens geniet hij nog ongeveer ƒ 50 ’s jaars emolumenten. De ingezetenen onderhouden alzoo school en onderwijzer. Uitgenomen de later gebouwde huizen vond men hier nog niet lang geleden de schoorsteenen in ’t midden van het huisvertrek, “den haard”, waarom men zich rondom kon scharen. Nog in twee woningen bestond in 1865 deze ouderwetsche gewoonte, doch in vele ziet men nog den zeer ruimen vierkanten schoorsteen of “schouw”. Alle pachters hebben eene menigte runderen enz., 8 hunner bovendien eene kudde schapen. De heerlijk[heid] beslaat ruim 1639 hectaren. Tusschen Sterksel en Maarheeze vloeit de Aa bij de Pan en maakt de scheiding tusschen beide plaatsen.”

Tongelre bij Eindhoven

De in 1891 afgebroken kerk was een goed en schoon kruisgebouw uit de middeleeuwen, met kruispanden meer dan een’ meter lager dan het schip en tot den westelijken of voorsten torenmuur doorgetrokken. Dit kerkgebouw rustte aan twee zijden op twee zware pilaren.

Het inwendige der kerk is in 1842 geheel vernieuwd en door den mr. Timmerman P. Klessens in daggeld verricht, hetwelk ongeveer ƒ 5000 heeft gekost. Tot dat jaar bezat de kerk een steenen verwulf dat door een gewoon plafond vervangen werd. Men trof in de muren groote, diepe nissen aan, die toen dicht gemetseld zijn, behalve aan het noordwestelijk gedeelte van het zijpand tegen den toren waar de drie groote nissen gelaten bleven.

Door in de kerk een muurtje, evenredig aan den oostelijken torenmuur op te trekken, verkreeg men hier een afzonderlijk vertrek tot berging van onbeduidende voorwerpen. Aan de tegenovergestelde zijde bestaat een zoodanig vertrek, hetgeen in orde is gebracht om tot eene soort van sacristie te verstrekken.

De muren van kerk en toren bestaan uit gewone groote baksteenen. Althans bij mijne betrachting 16 Juli 1875 heb ik nergens tuf bespeurd. De zijpanden waren elk met drie rondbogige vensters, behalve zes venstervormige nissen voorzien. Aan het zuidpand bevond zich in het midden, onderdeel der blinde raam of diepe nis, eene kleinere nis waarin oudtijds een beeld zal geplaatst geweest zijn.

In den muur van het schip boven de zijpanden bestonden aan elken kant twee venstertjes en drie dubbele nissen of looze raampjes. Westwaarts, dat is in den frontgevel, dus bezijden den toren, stond wederzijds eene breede en eene smalle nis. Onder het middenraam der beide kruispanden bestond weleer eene deur.

Deze kruispanden bereiken de hoogte, slechts even daarboven, van het benedendeel van het schipdak. Een groot venster versiert den opgaanden gevel van elk kruiskoor, dat daarenboven [van] vier blinde ramen of nissen voorzien is. Een dwarsbeer staat aan beide hoeken. Bij den beer aan ’t begin van het noorderkruiskoor kan men lateren bouw van dit deel der kerk opmerken.

Het priesterkoor, ongeveer 2 M. lager dan het schip, is versterkt door zes beeren, tusschen iederen beer een venster, van welke 2 dicht gemetseld. Alle beeren tegen de kerk reiken tot nagenoeg het dak. In de muren zijn twee uitstekende lagen aan het priesterkoor en de zijpanden, zoo mede bezijden het schip, die overal op dezelfde hoogte loopen; doch terwijl de onderste of laagste zich aan ’t benedendeel der vensters in priesterkoor en kruispanden vertoont, ziet men die in de beide zijpanden wegens de lager staande vensters natuurlijk niet dan tusschen deze. De sacristie staat ten zuiden van ’t priesterkoor, mede aan den oostmuur van een kruispand.

De zware oude toren was eenvoudig, zonder beeren met langwerpige nissen, tusschen de 2e en 3e versmalling of kroonlijsten. In elken muur bevonden zicht wee galmgaten. Ten noordoosten stond de steenen wenteltrap, bijna zoo hoog als de muren gebouwd. De spits had eene middelbare hoogte. Meermalen trof de bliksem den toren, de laatstelijk in 1802.

Nadat ten noorden nabij deze kerk eene zeer prachtige nieuwe met twee torens is gebouwd, werd in 1891 de oude kerk met den toren gesloopt. Hierbij is onder den kerkvloer een graf te voorschijn gekomen, waarschijnlijk van eenen baron van het niet meer bestaande kasteel Couwenhoven aan de Dommel. Dit graf bevatte het overschot van een lijk dat op groen tapijt rustte met roode bloemen, een zijden fluweelen mutsje op ’t hoofd, eene lange pruik die nog zeer gaaf was. Ook ontdekte men, op eene Andre plaats, een zerkje voor een kinderlijkje, met het opschrift: Hier leijt begraave Agnes Jans Saris, die sterf in 1634 (of 1644?).[131]

Een groot Christusbeeld wellicht uit de 15e eeuw dient als missiekruis in de kerk. Hierin zag ik ook (23 Juni 1896) de overgebrachte oude beelden van den H. Martinus (den kerkpatroon) te paard; de er bij behoord hebbende bedelaar ontbreekt.

Uden

De beuk der parochiekerk is van den oudsten of oorspronkelijken bouw wellicht uit de elfde of twaalfde eeuw. Er zijn in de eerste helft der 15e eeuw twee zijpanden aangebouwd. Uitwendig heeft deze zeer hechte kerk sinds 1455 geen verandering ondergaan.

De toren is zwaar, vierkant, met gebakken steen, evenals de kerk gebouwd en van eene hooge, schoone spits voorzien. Het verheven en zwaar gelui bestaat uit vier goed gegoten klokken in 1352 (eene der oudste nog aanwezige in Noordbrabant), 1445, 1484, de vierde is klein.[132]

Een deel der kerk en van den toren verbrandde 3 April 1886, waarna [een] nieuwe, prachtige kerk op eene andere plaats gebouwd is.

Vlierden

Deze plaats was reeds ten tijde van Willebrordus en “het goed” of de heerlijkheid van Vlierden in de twaalfde eeuw bekend. In de volgende eeuw deed de keizerin Maria, doch van den hertog van Brabant Hendrik te Vlierden eene kapel bouwen en met rijke ornamenten begiftigen.

Door de voorspraak der Moeder Gods geschiedden in de kapel tal van wonderen. Zij werd door een rector bediend. Hare standplaats is nabij een afgelegen gehucht niet ver van de grens der gemeente Deurne.

Toen ik er op eene reis in 1844 passeerde hingen de klokken nog in den vervallen toren welks zolders niet lang hierna geruimd werden. Ook van de kapel is veel van de muren ingestort en weggeraakt. Zij is sinds de reformatie door de katholieken niet meer voor den godsdienst gebezigd, wel door de hervormden, waarvan kort vóór genoemd jaar, de predikstoel nog daarin op de gewone werd aangetroffen.

Bij eene reis in Juni 1874 heb ik het vervallen kerkje andermaal nauwkeuriger betracht. Het vormt nagenoeg een vierkant, zijnde 8,5 M. lang, 7,1 M. breed; de muren bestonden, zonder tuf, van gebakken steenen. Het had slechts twee doch groote vensters. Aan de oostzijde was echter één dicht gemetseld langwerpig vierkant venster. Nabij den toren aan den noordkant en ook ter zuidzijde, doch niet volkomen tegenover elkander bevond zich eene deur. Er was mede een vierkant venstertje in het bovenste muurgedeelte aan de noordzijde. Ongeveer 0,7 M. boven den langzamerhand verdwenen vloer bevond zich aan het buitenste der muren eene versnijding of lijst, onder welke de dikte der muren 2 ½ steenen bedroeg, daarboven een halve steen minder.

Eenvoudig zonder beeren en nissen met 4 versnijdingen aan de westzijde, 3 aan de overige muren was de toren. De steenen, als die aan de kerk, waren 0,24 M. lang. Elke muur, binnen gemeten, was ruim 0,6 M. De deur in den frontgevel had eene platvormige, die in den oostmuur eene spitsbogige sluiting. Het muurwerk had eene dikte van 3 steenen, zeer hecht op elkander gemetseld. De spits was middelmatig. Eindelijk zijn deze gebouwen gesloopt, doch reeds in 1846 is eene fraaie kerk in ’t dorp gebouwd.

Wijshagen

Deze plaats, niet ver van Bree in België, bezat voor eenige jaren nog eene kerk van hoogen ouderdom. Men begon ze in 1888 af te breken wat met groote moeite gepaard ging wegens de sterke muren. Deze bestonden uit met eene zeer hechte aan elkander gegoten of gemetselde keiën. De aanwezige baksteen was er later bijgebouwd.

Wychmaal

De kerk verdient wegens hare zonderlinge bouworde opmerking. Zij is klein zooals ook de parochie. Het schip is ongeveer anderhalve meter lager, iets smaller en kleiner dan het priesterkoor. Beide deelen duiden een’ hoogen ouderdom aan en hebben in evenredigheid der grootte menigvuldige steunbeeren.

Onder hen staat er één tegen eenen muur, die buitengewoon zwaar is. Aan de drie zijden van het priesterkoor vindt men er zamen acht: zij reiken overal schier aan het begin van het dak. Vensters bevinden zich twee in het schip en één in elke verdeeling van het koor. In de westzijde was het echter nimmer van een raam voorzien geweest, terwijl dat in den sluitmuur niet meer bestond.

Van oudsher staat teen den zuidelijken muur van het schip naar de torenzijde een gebouw, dat in de kerk toegang heeft en voor doophuis dient. Een kleiner en nog nieuw vertrek is tegen den muur van het priesterkoor aan denzelfden kant gebouwd, hetwelk naar de buitenzijde geheel open is en waarin een beeld van den gekruisten Christus enz. geplaatst is. Eene oude sacristie staat ter linkerzijde bij het begin van het priesterkoor.

Is het kerkje van dikke muren gebouwd, de toren bezit nog zwaardere, doch ze zijn weinig hooger dan de nok van het kerkdak. Behalve groote baksteenen vindt men in het bovendeel meerendeels mergelsteenen. Op de beide voorste of westelijke hoeken staan zeer zware steunbeeren met drie groote snijdingen.

Een rechte steunbeer is op den zuid-, één op den noordhoek gebouwd. De muren en beeren zijn bepleisterd en gewit. In verhouding van het muurwerk is de spits van eene aanzienlijke hoogte. Deze toren en kerk hebben in sommige opzichten veel overeenkomst met die te Overlangel.

Zeeland bij Uden

Er bestond eene succursale kapel of bijkerk in 1376. Zij was reeds in 1542 door eene torenkerk vervangen te zijn. 15 Mei 1871 is met het bouwen eener gothieke kerk begonnen en 15 November 1872 is ze in gebruik genomen.

Zes-Gehuchten

Te Riel, een der zes gehuchten dezer burgerlijke gemeente, die aan vele zijden Geldrop omgeeft, trof men reeds vóór 1520 eene kapel aan. De predikant van Geldrop ging daarin nog tot in de 18e eeuw het woord voeren.

In 1867 is deze gemeente tot parochie verheven. De noodkerk van Eindoven werd in 18.. derwaarts verplaatst en weinige jaren hierna bezat de parochie reeds eene fraaie kerk met toren, kerkhof, pastorie enz., alles in voortreffelijken toestand, door den ijver van den eersten offervaardigen pastoor Leo De Beer.



 

XVI      Oude Doopvonten (deel VI blz. 289 t/m 300).

Er zijn hier, evenals elders, nog oude steenen Doopvonten voorhanden uit den tijd toen de doop bij indompeling geschiedde en welke gevolgelijk hoogst belangrijk zijn, want

  1. De Doopvont is een klaarblijkelijk teeken van eene vrij, onafhankelijke parochie.
  2. Eene oude vont bewijst of duidt eene oude jurisdictie aan.
  3. Op kanonieke wijze levert zij gerechtelijk proef.
  4. Zij vervangt eene dagteekening op geschiedkundig terrein. Parochiën welke hunne charters missen, vinden in het bestudeeren hunner doopvont hunnen oorsprong terug.
  5. De oude Doopvonten zijn langzamerhand, vooral na de reformatie, uit de kerken verdwenen en geruimd.[133]

Volgens schrijven van den Zaakkundigen Eyck tot Zuilichem, dato 26 Januari 1847 in “Zijne Berichten en afteekeningen van een twaalftal oude Doopvonten, zijn de oudste in ons land nog bestaande Doopvonten uit de 11e en 12e eeuw. Deze alle zijn van Bentheimer zandsteen en rond van vorm. Zij zijn ook eenigszins met lijstwerk of ornamenten bedekt. Na dien tijd schijnt men de doopvonten van blauwen hardsteen en niet meer, als de oudste, uit één stuk vervaardigd te hebben. Ook maakte men ze achthoekig, met historische of symbolische figuren. Die uit de 15e en 16e eeuwen waren meer in den klassieken (antieken) vorm en van blauwen hardsteen of trachiet.

De platen van zes afbeeldingen in het Nieuw archief voor kerkelijke geschiedenis door Hist en Royaards, 1e deel, komen tevens onder de twaalf gezegde des heeren Van Eijck vóór.

Bij de reformatie werden de oude Doopvonten, zoo niet verbroken ten minste weg genomen of tot andere einden gebruikt. Omdat in Noordbrabant de R.C. godsdienst niet geheel uitgeroeid is geweest gelijk in de noordelijke provinciën, konden er betrekkelijk hier meerder dan daar aanwezig zijn gebleven. Echter zijn er ook, toen de katholieken alom de parochiekerk verlaten moesten, zeer vele vernietigd en later nog andere verwaarloosd. Bij de afzonderlijke melding zal ik hun lot, zoo ver mij zulks bekend is, aanstippen.

Tot die van ons Kempenland zal ik mij hiermede ( zoo als ik aanvankelijk meende) niet bepalen, maar wil al de Doopvonten aanteekenen, welke ik, in een aanmerkelijk tijdvak ontmoette of van welker bestaan ik verzekerd ben. Te ’s Bosch, Breda, Zutphen en elders worden koperen Doopvonten gevonden. De eerste, nog van dagelijksch gebruik, is afgebeeld in de Geschiedenis der St. Janskerk door Hezenmans, de tweede in ’t geslacht der Nassau’s in de groote kerk te Breda; drie uit het land van Ravenstein: Herpen, Deursen en Ravestein (van welke ik sinds 1850 de afbeeldingen bezit) in het 1ste deel der Dietsche Warande door Alberdingh Thijm en die van Lagemierde in de Kronyk van het Historisch Genootschap te Utrecht.

Deze laatste was toen de eenige in deze streek, waarvan eene gedrukte afbeelding bestond, hoewel ik reeds in 1847 van een groot aantal schetsen, en van een nog aanzienlijker, berichten aan gemelden Eyck gezonden heb; later ook van eene menigte in de Meierij aan dr. Hermans, die van deze en andere melding maakt in de Handelingen van het Provinciaal Genootschap in Noordbrabant over 1868, blz. 41-43.

Niet moeielijk zou het wezen, om uit onze meeste provinciën van ons Rijk verschillende doeleinden te vermelden, waartoe de meeste oude Doopvonten al gebezigd worden. Bij de in de laatste jaren algemeen opgewekte lust tot het bewaren van oudheden, krijgen sommige van lieverlede echter eene meer geschikte bestemming.

Zelfs in België, waar de kerken wel gesloten, doch niet algemeen geplunderd zijn geweest, ontmoet men op vele dorpen de oude Doopvont verworpen of tot ongewijd gebruik.

Gezegde Habets wijdt eene belangrijke bladzijde aan de Doopvonten in de Publications du Limbourg V (1868, p. 458). Hij bet… toen nog te zijn: “Te Guttenhoven bij Sittard de bak en voet eener prachtige doopvont, in Romaanschen stijl van eene groote verdienste, voor vloer dienende vóór de huisdeur des kosters.

Te Itteren bij Maastricht is de oude doopvont een waterbak onder eene goot der pastorie.

Te Moulingen ligt ze verbrijzeld op het kerkhof.

In den tuin van een particulier huis te Roermonde verstrekken als waterbakken de gotische oude doopvont van Meijel en die van Maa .. lbracht bij Venlo, de laatste een prachtwerk in Romaanschen stijl.

Habets zegt in zijne aangehaalde Verhandeling dat het de plicht is der Heren Pastoors te waken, dat voortaan geene heiligschennende handen aan Doopvonten geslagen worden. Oude Doopvonten verwerpen of ze vernietigen, bemerkt ZijnEerwaarde, is het gebeurde onzer parochiën verzaken en hij beschouwt het te recht noodzakelijk en dringend deze gedenkstukken onzer Vaderen te bewaren en dezulke te herstellen welke door onwetendheid en slechten smaak uit de kerken verstooten zijn.

In onze schuurkerken werden de oude doopvonten, voor zoo ver ze uit de parochiekerken bewaard gebleven waren, veelal als wijwatervat, in het portaal of bij den kerkingang geplaatst. Vermoedelijk zou zulks in meerdere dier kerken geschied zijn, indien ze daarin over meerdere ruimte hadden kunnen beschikken. Ook schier alle oude doopvonten, nog in onze kerken aanwezig zijn wijwatervaten. Dit berichtte ik tevens aan dr. Hermans, die hierop besluit “de pastoors van die plaatsen toonen gevoel te hebben voor oudheid en kunst onzer vaderen en geven een navolgenswaardig voorbeeld aan hunne ambtsbroeders die hier en daar nog wel eenige merkwaardige overblijfsels in de hun toevertrouwde kerken vinden, maar er geen gepast gebruik van weten te maken, omdat zij de waarde er niet van vermoeden.”

Salvagius, professor in de theologie te Napels, beweert in zijn Italiaansch werk, Tome 5, pag. 65, dat in 1311 in het land van Ravenna in den Kerkelijken Staat, ook de Doop bij aspergie-wassching werd toegelaten. Gedurende de dertien eerste eeuwen des christendoms geschiedde de Doop bij indompeling welke dan driemalen zonder tusschenpozing plaats had. Dr. Hermans, die mij de vertaling van gezegden Schrijver eens dicteerde, was het gevoelen mede toegedaan, als zoude het doopsel bij indompeling reeds lang vóór de 14e [? Jb] eeuw opgehouden hebben. Sommige Schrijvers stellen zulks in de twaalfde eeuw.

Ik zal hier van de zeer talrijke oude doopvonten, door mij aangetroffen of op eene andere wijze bekend geworden, eenige vermelden. De lezer verschoone, dat zulks niet ingevolge den ouderdom dezer kunstvoortbrengselen of naar de ligging der plaatsen, waar zij zich bevonden, wordt behandeld. Ze zijn uit mijn handschriften, zooals ik die aanteekende, genomen.

Ermelo. 10e eeuw

Op het laatst der 18e eeuw stond in ’t oude Ermel of Ermelo nog de steenen doopvont, die in de 2e helft der 17e eeuw was “versleept”. (Kronijk van Arnhem, 1790, p. 247). In 1893 moest bij eene herstelling aan de kerk te Ermelo de steen, waarvan de aflezer ’s Zaterdagsmorgens na kerktijd den verzamelden boeren de publicaties, verkoopingen enz. bekend maakte verplaatst worden. De steen is het voetstuk van een middeleeuwsche doopvont… In genoemde kerk bevindt zich nog eene zeer goed geconserveerde doopvont… in onderscheidene oudheidkundige werken vermeld.

Het in 1893 gevondene is kleiner en van zandsteen… vorm en versiering nagenoeg met het andere overëenkomende. Ze is ruw bewerkt. Vermoedelijk een overblijfsel van middeleeuwsche kunst… uit den stichtingstijd der kerk (10e eeuw). De andere doopvont is waarschijnlijk naar dit model bij latere uitbreiding der gemeente vervaardigd.”(E. te P. in de Navorscher 93, Afl. II, p. 652 enz. verkort). Op eene plaat door Mr. Eijck (blz. 295) is de vont in de 11e eeuw gesteld.

Vessem. 15e eeuw

Nadat de merkwaardige steenen doopvont in de schuurkerk en voorts weder in de oude parochiekerk als wijwatervat verstrekt had, werd zij in 18.. daaruit verstooten en op het kerkhof aan de kerk gelegd. In 1882 is zij voor ƒ 30 aan den baron van den Bogaerd te Heeswijk der versiering zijner beroemde verzameling oudheden verkocht. De vont bestaat eigenlijk uit drie deelen. Het vat of bovenste gedeelte is een Meter in doorsnede, uitwendig 0,86 M., inwendig 0,71 M. hoog, de wanden zijn 0,31 dik. Hierop ziet men bezijden vier koppen of menschenhoofden 0,39 M. van elkander , tusschen welke beeldwerk uitgehouwen is. Alle deelen der vont bestaan uit gaven blauwen hardsteen.

Westerhoven. 15e eeuw

De achthoekige doopvont diende als wijwatervat in de schuurkerk tot den afbraak in 1822 en het voetstuk van dit jaar in de toen gebouwde kerk tot ze in 1886 is afgebroken als steun van den predikstoel. Van 1822 tot omtrent 1850 lag de bak in den tuin der pastorie toen hij door een smid op het gehucht Loveren voor koelbak werd gekocht en eenige jaren hierna verwaarloosd. Deze tamelijk gladde vont van blauwen zerksteen ongeveer 1 M. hoog, bevat geen sieraden dan eenig lijstwerk in het voetstuk of onderdeel. De bak is 35 decimeter breed, ruim 3 centimeter dik. Lang gescheurd zijnde was hij in 1868 aan stukken gevallen.

Lagemierde. 15e eeuw

Uit de door mij aan Dr. Hermans gezonden afteekening der toen nog aanwezige doopvont in de schoone oude parochiekerk besloot hij haar niet ouder dan in de 15e eeuw te stellen. Ook aan Mr. Eijck tot Zuilichem zond ik nog vroeger daarvan eene schets. De voet bestaat uit blauwen zerksteen, is ruw bewerkt en van vier kopen of menschenhoofden voorzien; met deze meet de bak 0,12 M., en zonder deze 0,9 M. in middellijn. De vont heeft eene hoogte van 1 M. – In 1874 is deze naar de parochiekerk te Sint Oedenrode vervoerd.

Luiksgestel

Na den brand der kerk – 1 April 1840 – lag de bak der oude doopvont eenigen tijd in de sacristie.

Gemert

Alhier wordt de vont in de sacristie nog tot het doopsel gebezigd.

Heeze

De middeleeuwsche doopvont van blauwen zerksteen, bij de reformatie op het kerkhof aan de weggebroken parochiekerk en toren in den grond gegraven, werd al eenige jaren als pompbak in een der huizen bij die gewezen standplaats gebezigd, toen ik er 22 Augustus 1855 dit voorwerp betrachtte. De doorsnede bedroeg 0,9, de bak bereikte buiten gemeten 0,4, de diepte van 0,3 M., weshalve de wanden 1 decimeter dik waren.

Nuland

In de aloude en kunstige kerk, in 1857 gesloopt, zag ik in 1844 in een’ hoek van den toen niet gebezigden tempel, de zerksteenen doopvont aan stukken liggen.

 

Uit de 11e tot de 16e eeuw

Mr. Eijck verëerde mij in 1847 een twaalftal platen door een’ historisch Gezelschap te Utrecht uitgegeven. Deze worden door mij bewaard en bevatten de afteekeningen der doopvonten te Almen 11e of 12e eeuw. Van deze vont meldt Van Der Aa[134]: “Aan den ingang van het kerkje te Almen ziet men eene zeer oude doopvont van Bentheimer steen, met vier kolommen uitgewerkt, van welke twee van boven met menschenhoofden, een met een rams- en het vierde met een kattenhoofd uitgebeiteld zijn. Boven in den rand van het waterbekken ziet men sporen als van eenig ijzerwerk, dat op de vont gestaan en waarschijnlijk gediend zal hebben, om het deksel op te ligten, of wel om de gedaante van eene duif, den H. Geest afbeeldende boven het water te laten zitten of zweven. De vont is eene Nederlandsche el hoog, en boven ruim 80 duim over kruis breed. Men vindt haar afgebeeld in den Gelderschen Volks-almanak voor 1835.”

No. 2 te Ermelo 11e eeuw. No. 3 te Beekbergen 11e eeuw. No. 4 te Ter Wolde 11e eeuw. No. 5 te Hattum 12e eeuw. No. 6 te Vaassen 12e eeuw. No. 7 te Loosdrecht 13e eeuw. No. 8 te Hoogwoud 14e eeuw. No. 9 te Bommel 14e eeuw. No. 10 te Kampen 14e eeuw. No. 11 te Amersfoort 15e eeuw. Van deze ontbreekt het voetstuk. No. 12 te Eepe 15e of 16e eeuw. Ook van den Lavabus te Postel heb ik 2 eigengemaakte teekeningen. Deze is nagenoeg in den vorm eener doopvont en uit de .. eeuw.

Een drietal 11e tot 14e eeuw

Te Herpen en te Deursen vindt men eene vont uit de 11e of 12e eeuw, te Ravestein uit de 13e of 14e.

Liempde

Eene oude doopvont van lichtblauwen steen was in de kerk tot haren afbrand 23 Mei 1864 aanwezig. Deze vont prijkte met hoofden en ander beeldwerk.

Tot voor eenige jaren bevond zich eene oude vont of groot wijwatervat op een’ hoek van den muur, die het kerkhof aan de oude alleen staande kerk omringde.[135] De burgemeester aldaar verhaalde mij ten raadhuize 30 Augustus 1883, dat dit voorwerp toen aan eenen weg in het Broek als scheidspaal of schutting was geplaatst. Volgens zijne beduiding zal het ongeveer ½ M. in doorsnede hebben. Op den rand bevinden zich de woorden: Asperge me. Hiervan is een stukje verloren, waarop misschien ’t jaartal of iets dergelijks voorkwam.

  

Sprang

In Juni 1869 is onder den vloer der oude parochiekerk, thans nog bij de Protestanten in gebruik, eene steenen doopvont gevonden van binnen glad, van buiten ruw bearbeid. Het geheel is in den vorm van een rond bekken, binnenrands ongeveer 1 M. in diameter; de diepte bedraagt 0,5 M.; de wanden hebben eene gemiddelde dikte van 0,1 M. Deze ontdekking had ik genomen uit de Noordbrabanter van 4 Juli 1869. Eene nauwkeuriger beschrijving vond ik in de Provinciale Bossche courant van 8 Juli 1870, welke meldt, dat deze tienkantige doopvont uit het Frankische christelijke tijdvak, toen gereinigd, men aan een of ander museum wilde verkoopen.

Stratum

Geen wonder dat mijne herhaalde, gevraagde inlichtingen, naar eene oude doopvont, in deze parochie gedaan, immer vruchteloos bleven, aangezien men ze, vermoedelijk reeds bij ’t begin der reformatie zal begraven hebben. Toen een groot deel der oude kerk ter verbouwing in 1886 werd afgebroken, vond men, anderhalve meter beneden den vloer eene hardsteenen doopvont met het voetstuk. Het bekken draagt vier in den hardsteen gehouwen koppen, verder geen ornamenten. De Meierijsche courant van 4 December 1886 bericht deze ontdekking en meldt, dat die oudheid bij W. Booms te Eindhoven te zien was.

’s Bosch, 15e eeuw

De prachtige, koperen doopvont, staande in de zuidkapel neven den toren in de beroemde Sint-Janskerk is in 1492 gemaakt. De voet weegt 1594, het doopbekken 144 en het deksel 1000 pond. Deze vont kostte 437 gulden, 7 stuivers.

Uden

Sommigen stellen de vont in de 11e of 12e, anderen met meer waarschijnlijkheid in de 13e eeuw. Om de ronde kuip ziet men eene fraaie, kunstige bogengalerij met kleine zuilen gebeiteld en aan de vier hoeken menschenhoofden. De voet der vont is niet meer aanwezig.

Overloon

Deze kleine parochie, ressorteerende onder de dingbank van Vierlingsbeek, had echter als dorp of kerspel zijn eigen zegel. Zeer merkwaardig is de daar aanwezige doopvont. Het hardsteenen voetstuk of de steunpilaar der kuip is een halve meter hoog en van lateren tijd. Het curieuse opschrift is uit de eerste helft der 16e eeuw. De bak is zevenvlakkig, insgelijks ½ meter hoog, van zandsteen, van bruine kleur en diende oorspronkelijk tot wijwaterbak, gelijk het liturgisch opschrift aanduidt. Zijne doorsnede bedraagt 35 centimeters. Men vindt van deze eenigszins vreemdsoortige vont eene uitvoerige mededeeling en teekening in het tijdschrift Taxandria 1894, no. 20.

 

Baarn, provincie Utrecht

Bij het stellen van steigerpalen voor den herbouw der hervormde kerk stuitte men op steen. Nader onderzoek deed blijken, dat dit eene hardsteenen doopvont uit het eerste tijdvak van het christendom was. Het geheel heeft eene hoogte van 1 M., de wijdte van het bekken, waaraan echter de helft ontbreekt, bedraagt ongeveer 0,5 M. Het is in Romaanschen stijl bewerkt, met koppen aan de onderzijde van het bekken. Dit bericht gaf De Tijd 2 Juni 1888.

Breukelen

Onder dit dorp is in 1889, ter diepte van 1,5 M. onder het maaiveld, gevonden een geheel gaaf zandsteenen voorwerp, pl.m. 28 kilo’s zwaar, vermoedelijk een wijwatervat in Romaanschen stijl. Het werd opgezonden aan het Nederlandsch Museum van Geschiedenis en Kunst te Amsterdam.

Hamont (België)

Meermalen zag ik hier eene gansch vervallen doopvont van harden zerksteen, vermoedelijk tot de 11e of 12e eeuw opklimmende. Aan den buitenkant was zij van 4 koppen, waarvan drie reeds lang afgevallen waren, voorzien geweest. Noordwaarts der sacristie diende zij (1869) ter opvanging van regenwater uit de kerkgoot loopende.

Hal (België) 15e eeuw

Sinds de 14 eeuw reeds bestaat hier eene bedevaart naar een aloud beeld der H. Moeder Gods. De kerk bezit tevens eene merkwaardige doopvont, in 1444 of 1449 van brons, fijn en uitnemend sierlijk gemaakt.

Ramsel

Uit de kerk van dit in Oostenrijksch Brabant bij Westerloo gelegen dorp, was naar die van het destijds onderhoorige Oosterwijck in 1704 de oude doopvont overgebracht.

 

Einde van het handschrift op blz. 300. Het cahier nr. VI telt nog de bladzijden 301 t/m 332, allemaal blanco.

Johan Biemans, Bergeijk, 21 juli 2008



Noten

[1] Het voorm. hertogdom Brabant, door Mr. Van Zinnicq Berchman. 1856, blz. 125.

[2] Kort begrip der historie van Brabant door Havermans, 1652.

[3] Geschiedenis van den oorsprong der Nederlandsche beroerten, door Dr. Nuyens, Deel I, 1865, blz. 8.

[4] L ‘Art de verifier les dates. Paris 1819, Tome 14 en codex diplomaticus Lossensis ou recueil etc. par J.M. Wolters, 1849.

[5] Mr. F.J.E. Van Zinnicq Berchmann: Het Voormalig Hertogdom Brabant, [Geschied- en Regtskundig Onderzoek] blz. 114.

[6] Velen schrijven dat sedert het jaar 1192 de naam Taxandrië niet meer voorkomt en van toen Kempenland is genoemd. (De Navorscher 1886, p. 45).

[7] De voorwerpen door die opgravingen aan het licht gekomen zijn samengevat in Dr. Hermans: Noordbrabantsche Oudheden.

[8] Anjou – Latijn Andegavia.

[9] Vergelijk het hoofdstuk Kempenland.

[10] Voormaals en thans, van Dr. W.C.H. Staring, 1858, blz. 34 of 54?

[11] Mijn neef J.N.G. Panken overleden te Veldhoven 31 Jan. 1847

[12] W.C.H. Staring, Voormaals en thans, Haarlem 1856, blz. 216 enz.

[13] De Bosschen door Dr. N.W.P. Rauwenhoff.

[14] Verslag van den Landbouw over 1870, blz. 91.

[15] Tijdschrift der Nederlandsche Heidemaatschappij, Juni 1898.

[16] F. Bruins, “Het Wereldrond”.

[17] Taxandria II, afl. 1.

[18] Zie de ligging o.a. in Provinciale Atlas der Nederlanden. 1868.

[19] Van Der Aa, Aardrijkskundig Woordenboek V, 655.

[20] Voormaals en thans, blz. 81.

[21] Hanewinkel. Beschrijving der Stad en Meierij van ’s Bosch, blz. 262.

[22] E. Slanghen in de Publications du Limbourg. 1878, p. 460-61.

[23] De Nederlandsche Doodendans door J.C.Schultz Jacobi. 1849.

[24] Zie vooral: De verdwijning der Alvermannekes. 1898. Antwerpen. Narede p. 125; ook blz. 131 enz.

[25] Handvest of charter-kronijk door Jonker M. Van Der Houve II, 1638, blz. 153.

[26] Hezenmans: Schetsen I, blz. 37.

[27] Id. blz. 142.

[28] G. Van Loon, Aloude Hollandsche Histori, 1734.

[29] Leven der Pausen, door Wenning, 8e Deel, blz. 56. Hezenmans, Schetsen.

[30] Levensbeschrijving van Heiligen door Mgr. Van Der Hagen. 1862.

[31] Zie dit breedvoerig in de Handelingen van het Provinciaal Genootschap Van Kunsten en Wetenschappen. Aanspraak door Mr. Versfelt. 1848, blz. 11.

[32] Naar het gevoelen van sommige Schrijvers behoorden de Romeinsche slaven niet tot de menschen en werden als zaken, niet als personen beschouwd.

[33] Verhoeven. Belgische Historie, blz. 210.

[34] Welvaarts, Geschiedenis van postel, blz. 203.

[35] Mezala in ’t Tijdschrift Jagt en Visscherij. Arnhem. 1855 blz. 285.

[36] Kremer in “De Navorscher”.

[37] Extract uit de Resolutiën der Verëenigde Nederlanden, 4 Oct. 1660 in “De Navorscher” II, blz.25.

[38] Rekeningen van fortificatien van Bergen op Zoom 1592.

[39] Publications du Limbourg. 1870 blz. 351.

[40] Uit eventijdige nieuwsbladen.

[41] Hezenmans. Schetsen [uit onze (Brabantse) Staats-Kerk-Geschiedenis] I, 402.

[42] De Missionaris II. Blz. 16.

[43] Geschiedenis van het Bisdom ’s-Hertogenbosch, door [L.H.C.] Schutjes. 1870. Eerste Deel, blz. 15.

[44] Zie o.a. Schutjes II, 18.

[45] Geschiedenis der Nederlandsche beroerden door Dr. Nuyens II, blz. 182.

[46] Id. van Eindhoven door Houben I.

[47] Beschrijving 1670, blz. 9 en 167.

[48] Archief abdij Tongerloo.

[49] De Martelaren van Gorcum. Door N.J. La Foret. ’s Bosch. 1867.

[50] Oudheden en gestichten van ’s Bosch. 1742, 216 enz.

[51] [W.J.F.] Nuyens. [Geschiedenis der Nederlandsche Beroerten [in de XVIde eeuw].

[52] 1868, blz. 4.

[53] Nuyens.

[54] Id.

[55] Kremer te Arnhem.

[56] J.F. Michaud. Geschiedenis der Kruistochten.

[57] Oudenhoven. Beschrijving der Meierij, blz. 74-76. Coppens, Schutjes en anderen.

[58] De Wachter. Tijdschrift. 1871 No. 4, blz. 279.

[59] G. Van Der Elsen. Geschiedenis Van Lat. School te Gemert, blz. 197.

[60] De Katholiek, Dec. 1869, eene noot blz. 383.

[61] Ouwerling in den Noordbrabantschen Almanak van A. Sassen, 1890.

[62] Dagblad De Noordbrabanter van 10 April 1869.

[63] Welvaarts. Reusel, naar de Archieven van Postel’s Abdij. 1877.

[64] In mijne zeer uitvoerige Beschrijving HS. van Bergeik vindt men nog andere bijzonderheden der Heikerk, enz.

[65] Destijds Achelsche kasteelheer die het goed in vruchtgebruik had.

[66] Namelijk van België. De bekwame Schrijver van dit boekje vereerde mij 8 Sept. 1897 zijn laatste exemplaar.

[67] School-Reglement van 3 Mei 1665.

[68] Ik heb destijds een boekje geschreven en later vernieuwd van de Missieën in dat tijdstip in deze streken gehouden en bijgewoond.

[69] Oudheden en gestichten van ’s Bosch. 1742, blz. 221.

[70] Hezenmans. Schetsen I. blz. 198.

[71] Publications du Limbourg. 1867 blz. 310.

[72] De Dietsche Warande. 1856.

[73] Zie o.a. Voorbeelden in Navorscher 1859, blz. 100 en 223.

[74] Hist. Iets over … muurschilderijën. 1846, 4.

[75] Dietsche Warande IX. Afl. 1, 38.

[76] De koorafsluiting door G.W. Van Heukelum in het Gildeboek. Deel II. Afl. III en IV, blz. 94.

[77] Dietsche Warande 1869. Afl. 1. 26 – 61.

[78] Zie Dietsche Warande o.a. II, III, VIII, l, IX.

[79] De Navorscher. 1854, blz. 113.

[80] De Kunst zonder God, door W., Pr. in de Katholieke Brochuren-vereeniging, 3e jaargang, blz. 40.

[81] H. Welters in zijne Limburgsche Legenden enz. blz. 73.

[82] Archief van het Aartsbisdom Utrecht II. 2de Afl. blz. 290.

[83] Geschiedenis van de Bouwstijlen, Arnhem, 1862 – 86.

[84] In mijn oudheidkundig correspondentieboek en andere geschriften kan men een en ander zien.

[85] A. Aarsen in De Navorscher. 1892.

[86] De Navorscher I. blz. 238.

[87] Dietsche Warande 1893. –

[88] De Navorscher III. Blz. 148.

[89] Zie deswege o.a. Tijdschrift: Bethlehem, Juni 1902, blz. 93.

[90] Sommige geschiedschrijvers melden verkeerdelijk 1658.

[91] In mijne ongemeen uitvoerige Geschiedenis, in handschrift, zijn nog tal van andere bijzonderheden over kerk enz. Behandeld.

[92] Panken zal bedoeld hebben 11 cm breed en 6 cm dik (jb).

[93] Smeekschrift van pastoor en inwoners der parochie aan den prelaat van Tongerloo. Archief der andij.

[94] Sommige Schrijvers melden dit onheil verkeerdelijk tien jaren later.

[95] De familienaam Panken is vermoedelijk van Pancratius afgeleid. In vorige eeuwen woonden te Hoogeloon ook lieden met den naam Panken.

[96] Ik volg hier eene copie, door mij geboekt, van een handschrift door een’ Meerveldhovenaar breedvoerig in 1684 op papier gebracht.

[97] Men zie de Meierijsche Cournat van 2 Mei 1900.

[98] Men leze de belangrijke Geschiedenis van Bladel en Netersel. Eindhoven 1890, door wijlen mijn’ boezem- en lettervriend Welvaarts, prior te Postel.

[99] Zijne Nieuwe Beschrijving der Meijerij, 1670 p. 50.

[100] Men zie o.a. Welvaarts, Bladel en Netersel; Hermans, in Noordbrabants Oudheden en hierachter dit hoofdstuk op ’t jaar 1865.

[101] Hermans, idem blz. 156.

[102] Idem blz. 157.

[103] Toen ik in 1849 zeer vele uittreksels van dit boek nam, deed ik dit ook met een paar afteekeningen van het kaartje.

[104] Bij mijn bezoek in 1889 arbeidde men nog aan de restauratie.

[105] Ik beklom den toren in 1860.

[106] Ik heb in mijne Geschiedenis van Riethoven ene uitvoerige beschrijving van dezen inboorling gegeven.

[107] Het kerkarchief meldt verkeerdelijk 1400.

[108] Ik heb hier de laatstbepaalde schrijfwijze gevolgd.

[109] Toen ik in 1833, door een ouderen makker vergezeld, hier passeerde, waren leiëndekkers bezig, de spits af te breken. Wij beklommen den toren langs den wenteltrap.

[110] Zie ook het artikel Eindhoven hiervoren.

[111] De Tilburgsche courant van 24 Juli 1890 geeft hiervan de geschiedenis.

[112] Zie Dietsche Warande 1889, No. 2.

[113] Kremer deelt een bericht wegens de kapel, het kasteel enz. mede in de Navorscher No. 8 van 1884.

[114] Schutjes o.a. geeft meerder bijzonderheden, IV, 290 etc.; ook Broeders in zijne (korte) Beschrijving van Hilvarenbeek, Tilburg, 1838.

[115] Schtujes IV, 571.

[116] Men zie ook over Kranendonk het artikel Maarheeze.

[117] Geschiedenis van België. Doornik, 1846 op blz. 105.

[118] Dietsche Warande van 1855. Vandalisme enz.

[119] Uit een Register van P. Van Moorsel, begonnen in 1779.

[120] Genoemd Register doorhem gehouden.

[121] Welvaarts in ’t gemeld werk, p. 69.

[122] Idem 71.

[123] Welvaarts Voogdij Molle, blz. 74.

[124] Meierijsche courant van 25 September 1897.

[125] Het vorenstaande noteerde ik 27 September 1877 ter plaatse.

[126] Elemen: en M.XXIJts chrétiens par E. Reussens, Louvain 1871, p. 429; later in 3 afleveringen. Prijs zamen 16 francs.

[127] Door mijn zeer menigvuldig bezoek te dezer abdij maakte ik uitvoerige aanteekeningen hiervan. Later deed dit wijlen mijn lettervriend Welvaarts † 1892. Zie Geschiedenis der abdij 1877-78 en Voogdij Molle 1891.

[128] Ook te Hoogeloon vindt men een oud grafkruis van dezen naam. Ik heb deze aanteekeningen uit het Tijdschrift ’t Daghet in den Oosten, Hasselt overgenomen, schoon ik eenige jaren vroeger, te Peer de merkwaardigheden noteerde.

[129] Zie over den bouw der oude kerk Kruger, Kerkelijke Geschiedenis van ’t bisdom Breda, 4e deel.

[130] Taxandria 1894. Afl. IV blz. 3.

[131] Zie de Kasteelen Coudenhove en het Hof in Taxandria, jaargang 1898. Ook De Navorscher 1866 blz. 151.

[132] Ik maakte ter plaatse 26 September 1877 vele aanteekeningen.

[133] Vergelijk de kundige Archivarius van Limburg, de zeereerwaarde Habets in de Publications du Limbourg V.

[134] Aardrijkskundig Woordenboek I.

[135] Zie hiervoren Liempde.