Egoloosheid
Alvorens een ervaring als ‘mystiek’ te kunnen
bestempelen, moeten we ons bezinnen op de inhoud van het begrip
‘mystiek’. We zullen ons daarbij niet beperken tot de
christelijke visie, maar de term zo ruim mogelijk interpreteren
vanuit de bestaande contemplatieve tradities. Het woord mystiek is
afkomstig van het Griekse ‘mustikos’ dat ‘geheim’ betekent,
en ‘mustikos’ is weer afgeleid van het werkwoord ‘muein’,
dat gesloten-zijn betekent, vooral van ogen en lippen, hetgeen
neerkomt op niet-zien en zwijgen. Mystiek heeft dus met
geslotenheid, onbekendheid, raadselachtigheid te maken. In de wereld
van het profane is het gedrag van de mysticus namelijk volstrekt
onbegrijpelijk. Het mystieke streven gaat immers lijnrecht in tegen
alle voor de hand liggende waarden en normen, zoals die liggen
opgeslagen in spreekwoorden en zegswijzen als: ‘het hemd is nader
dan de rok’, ‘zoals de waard is vertrouwt hij zijn gasten’ en
‘wie het eerst komt, het eerst maalt’. In die spreekwoorden
heerst EGO, want ze gaan over voorrang, eigenbelang, angst en
achterdocht, kortom over datgene waarmee egocentriciteit is omringd.
De mysticus wil juist een toestand van egoloosheid bereiken om
volledig te kunnen opgaan in Het Andere/De Ander. Alle
egocentriciteit moet dan zijn uitgebannen, zowel in de inzichten en
de ervaringen als in de strevingen. Geest en hart moeten wagenwijd
openstaan. In het Vajrayana-boeddhisme wordt degene die het stadium
van egoloosheid en daarmee gepaard gaand compromisloos mededogen
heeft bereikt (de siddha), een waanzinnige wijze genoemd, want die
geestestoestand is vanuit de optiek van ego uiterst gevaarlijk voor
de mens. De bekendste siddha, Dorje Trollö, wordt dan ook afgebeeld
als een ruiter op een zwangere tijgerin, de meest kwaadaardige en
onvoorspelbare van alle tijgers. Zoals de ruiter
hoogstwaarschijnlijk zal worden verscheurd door de tijgerin, zo zal
de egoloze worden vernietigd door zijn compromisloos mededogen.
Christus is hiervan het sprekendste voorbeeld. Ook Etty Hillesum
vond de dood in Auschwitz, omdat zij ‘een pleister op alle wonden
wilde zijn’ en daarom niet wilde onderduiken.
Ego en Het Andere
In de wereld van het profane heerst zoals gezegd de
egocentriciteit. Ego stelt de wetten, de normen en de waarden. De
mens heeft een zelfbeeld gecreëerd dat hij aanduidt met ‘ik’ en
dat ‘ik’ beweegt zich in een wereld die meestal niet aan de
egocentrische wensen en verwachtingen van het ‘ik’ voldoet. Met
hoop en vrees, met angst en achterdocht staat de egocentrische mens
in zijn wereld. Al heel vroeg heeft hij zich leren voorbereiden op
een leven vol strijd en teleurstellingen in een wereld die de
belangen en behoeften van zijn ‘ik’ met grote onverschilligheid
of zelfs met vijandigheid tegemoet treedt. Al het levende Andere dat
hem omringt, is namelijk bezig met de éigen belangen en behoeften,
en het levenloze Andere is, voorzover niet bedreigend – denk aan
natuurrampen en ongevallen – in hoge mate onverschillig voor zijn
lot.
‘Zich verliezen in‘
Met ego bedoelen we in een spirituele context een
egocentrische, vaak zelfs egoïstische mentaliteit: een streven naar
zelfverheffing, naar machts- of bezitsvergroting, of naar alle drie
tegelijk. Dit streven is vaak oorzaak van geestelijke blindheid,
levensangst en liefdeloosheid. Het is wat Augustinus noemt: ‘de
rumoer van het vlees’. Onze fundamentele menselijkheid (die we ook
onze Christus-natuur of onze Boeddha-natuur zouden kunnen noemen)
wordt ernstig bedreigd door het egocentrisme van onze
gedachtestroom, oftewel onze innerlijke verslaggever. We zijn het
gelukkigst als we die ik-bemoeienis, die bezorgdheid voor het
‘ik’ kwijt zijn, bijvoorbeeld als we ‘ons helemaal
verliezen’ in een muziekstuk, een kunstwerk, een boek of iets dat
een grote vaardigheid en aandacht vereist: pianospelen bijvoorbeeld
of een moeilijke alle aandacht vergende taak. We kunnen ons ik dan
even helemaal kwijt zijn. We zijn dan een zuivere homogene eenheid
van ervaren en/of handelen. Anders gezegd: we zijn dan in een
‘unio mystica’ met onze omgeving. ‘Ge-ontindividualiseerd’,
om met Paul van Ostaijen te spreken.
De zondeval
Als het ik-bewustzijn daarna terugkeert, worden we
uit het paradijs verdreven en dan ontstaat weer de pijnlijke
dualiteit van het ik tegenover het andere. Deze
individualistische ‘zondeval’ is dus eigenlijk een terugkeer in
een egocentrische werkelijkheidsbeleving na een ervaring van een
unio mystica. We vallen uit de holistische open ruimte weer terug in
de kerker van het ik. Onze positiebepaling tegenover het andere, ons
ik-bewustzijn dus, is eigenlijk niet meer dan een angstig zoeken
naar houvast. Zelfverlies in de holistische ruimte brengt wel even
een euforie, maar onze controledwang neemt ons ik weer snel in een
houdgreep. Het is angst voor permanent controleverlies dat ons
ik-bewustzijn weer wakker maakt. En daarmee begint de verstikkende
werking van zelfzucht, blindheid, arrogantie en levensangst weer met
volle kracht.
Hoe staat het ‘ik’ ervoor?
Nadat ergens in het tweede levensjaar van de mens de
dualistische breuk van het ik tegenover het andere plaatsvindt, gaan
we het ‘ik’ steeds meer houvast geven. Als kleine peuter
benoemen we onszelf eerst nog met onze eigennaam, maar op een
gegeven moment gaan we het persoonlijke voornaamwoord ‘ik’
gebruiken. En dan begint de scheiding tussen ‘ik‘ en de rest van
de wereld. We doen daarna voortdurend pogingen tot ego-identificatie
en tot ego-behoud. De gedachtestroom over onszelf groeit gestaag. De
innerlijke administrateur heeft er een dagtaak aan om bij te houden
hoe ons "ik" ervoor staat. Han de Wit geeft in zijn
prachtige boek ‘De verborgen bloei’ de volgende metafoor: ‘De
zwemmer in de oceaan van de ervaring klampt zich steeds meer vast
aan het ‘ik’ als drijfhout’, hoewel het ‘ik’ in zijn
concentratie op zichzelf steeds moeizamer tot effectief en efficiënt
handelen komt. (1) Denk bijvoorbeeld aan een tennisser die zichzelf
onder steeds grotere stress plaatst en daardoor steeds slechter gaat
presteren. Pas als hij zich daaraan ontworstelt, bijvoorbeeld in de
situatie dat hij praktisch verloren staat, en denkt: "Ik heb
niets meer te verliezen", dan kan hij weer wonderbaarlijk goed
gaan presteren, want zijn ego is op dat moment tot een minimum
gereduceerd.
Unio mystica
Ego is te vergelijken met een middeleeuws kasteel.
De poorten (naar het andere) kunnen open, de brug over de slotgracht
kan neergelaten worden, maar bij de geringste dreiging vliegt de
slotbrug omhoog, worden de poorten gesloten en vallen de stalen
hekwerken met ratelend geweld van kettingen naar beneden. Dan is het
ego hermetisch afgesloten van het andere
Uit angst voor kwetsuren en uit
liefdeloosheid t.o.v. het andere heeft het ego zichzelf opgesloten
in een onneembare fortificatie. Daardoor is de fundamentele
menselijkheid (die niet te beschadigen wezenskern die we Christus-
of Boeddha-natuur kunnen noemen) afgesneden van al het omringende.
Er is geen inlevingsvermogen meer, geen medegevoel en geen liefde.
Het is koud en donker in de egoburcht, waar de opgesloten menselijke
wezenskern hunkert naar vereniging met het andere, hunkert naar
heelheid, naar de ‘unio mystica’.
Struggle for life
Het door ego gedirigeerde bestaan in een vijandige
of onverschillige wereld is moeizaam. Het is een ‘struggle for
life’, een strijd voor de belangen en behoeften van ego. De
profane mens ervaart dit als zijn lot en probeert er het beste van
te maken door zich zoveel mogelijk in te dekken tegen het kwaad van
honger, dorst, kou, armoe, ziekte, rampen en ongevallen, maar vooral
tegen het kwaad van de vele omringende andere ego’s. Hij zoekt
zekerheden en veiligheden door zich van een zo groot mogelijk
territorium te verzekeren, een zo groot mogelijke rijkdom te
verwerven en/of een zo sterk mogelijk bondgenootschap met bepaalde
anderen tegen het veel grotere aantal vijandige of op z’n minst
weerstrevende anderen. De door ego bestuurde mens probeert lessen te
trekken uit het verleden om de toekomst veilig te stellen, hij maakt
uitgebreide calculaties over zijn gelukskansen, hij zorgt en hij
vreest en hij vergeet daarbij al te vaak dat alleen het hier en het
nu hem gelukkig kunnen maken. Hij vreest wat hij heeft leren kennen
uit het verleden, hij hoopt op gelukskansen in de toekomst en gaat
daardoor in hoop en vrees voorbij aan het heden.
‘Hoger honing’
In de geschiedenis van de mensheid zijn religies
ontstaan en levensbeschouwingen waarin de mens met de ‘struggle
for life’ in het reine probeert te komen. In een wereld vol
egocentriciteit en gevaar ontstonden spirituele en contemplatieve
tradities, waarin hogere waarden en normen dan de profane werden
geformuleerd. Nijhoff schrijft in ‘Het lied der dwaze bijen’ zo
prachtig: ‘Een geur van hoger honing verbitterde de bloemen’.
(2) Het woord verbitteren heeft hier de dubbele
betekenis van ‘bitter gaan smaken’ en ‘verbitterd worden’.
Naarmate het verlangen naar het hogere en het zuivere groeide, werd
het aardse bitterder. Dat wil zeggen: de wereld zoals die door ego
gezien en ervaren werd, werd door ‘ik’ versmaad om die bittere
smaak en vervolgens werd die profane wereld van haar kant
‘verbitterd’ en vijandig t.o.v. datzelfde ‘ik’. De naar het
hogere snakkende ziel zocht mogelijkheden om aan het lijden van de
profane wereld, dit dal van tranen, te ontsnappen. Er moest een weg
zijn naar totale verlossing en verlichting. De metafoor van de weg
is in alle spirituele tradities aanwezig. Aan het begin van de weg
staan de existentiële twijfel en de vraag ‘Is dit nu alles wat
het leven te bieden heeft?’ Aan het eind van de weg wacht de
verlossing uit de egocentrische jungle, hetzij door de genadige
dood, hetzij door de bereikte ‘staat der vervulling’: de
toestand van egoloosheid.
‘Goddelijke onvervuldheid’
De dichter Bloem zag het zo: Wat ‘den
dichterlijken mensch’ scheidt van ‘den ondichterlijken’, dat
is het verlangen. Ieder mens verlangt wel, maar bij de meeste mensen
zijn die verlangens ‘van een lagen aard’, vooral gericht op
‘stoffelijke goederen’. De ‘dichterlijke mens’ kenmerkt zich
door een andersoortig verlangen. Dat is niet de ‘ontevredenheid om
een gemis’, maar een ‘goddelijke onvervuldheid, die wel verre
van ons leven tot een last te maken, ons juist den anders
onduldbaren last des levens doet dragen niet alleen, maar zelfs
boven al beminnen’. Het heerlijke van dat verlangen is, dat het
‘door geene zakelijke omstandigheden wordt bepaald’. En wat
zoekt dat verlangen volgens Bloem:
Want wat zoekt het verlangen? Het andere. Dat wat
ons aan zal vullen, neen meer: dat wat ons in staat zal stellen, al
ware het maar voor een ondeelbaar kort oogenblik, buiten ons zelf te
treden. Het leven lokt ons in duizenden en duizenden vormen: één
tegelijk is slechts mogelijk voor onze eindigheid, en heel de
levenssmart is niet anders dan dat wij niet in al die vormen kunnen
ondergaan en herschapen worden. (3)
Met dit onvervulbare mystieke verlangen opgescheept,
blijven Bloems protagonisten gebukt gaan onder de ‘schaduw van
twee vleugels die /hen/ joegen’ en ‘de felle klauw
in hun gebogen nek’. Ongetwijfeld de schaduw en de klauw van
ego. Ze blijven ervaren dat het bestaan steeds hun ‘heil
verdreef’ en dat het leven ‘niet te verzoenen’ is.
Slechts een enkele keer is een enkeling in een onverwacht mystiek
moment ‘domweg gelukkig in de Dapperstraat’. Maar, ervan
overtuigd blijvend, dat ‘het leven zijn wonderen verborgen
houdt’ wachten de ik-figuren in Bloems gedichten gelaten op de
onvermijdelijke dood. Ze berusten in hun ‘nederlaag’ (titel van
Bloems derde bundel).
De ‘staat der vervulling’
Maar wat Bloem in zijn berustende levenshouding
niet kon, dát nu wil de mysticus wel: bijna tegen beter weten in
streven naar de daadwerkelijke vervulling van die ‘goddelijke
onvervulbaarheid’. De mysticus wil blijven geloven in de
uiteindelijke ‘staat der vervulling’ en zoekt die op
hartstochtelijke wijze. De boeddhist leert dat die te vinden is in
de volmaakte egoloosheid. Ook in de bekende christelijke paradox
lijkt die opvatting verscholen te zijn: ‘wie zijn leven geeft, zal
het verkrijgen’. De mysticus gaat een contemplatieve weg op die
hem wegvoert van de egocentriciteit in denken, ervaren en voelen die
de profane wereld zo beheerst. Hij bevrijdt zich uit zijn zelf
geconstrueerde gevangenis van overtuigingen, opvattingen, gewoonten,
gehechtheden en angsten. Hij laat de profane wereld achter zich en
begeeft zich op een weg van groeiend levensinzicht en een daaraan
gekoppeld groeiend mededogen.
Begrip en mededogen
Dat samengaan van visie (inzicht) en gedrag
(mededogen) is wezenlijk voor de mysticus. De ontwikkeling van
levensinzicht bevordert de ontwikkeling van barmhartigheid en
andersom. Deze ontwikkelingen liggen volgens de boeddhistische
traditie volledig in handen van de mens zelf. In de Christelijke
traditie worden de initiatieven daartoe ( de zgn. ‘bekering’) en
de sturing ervan meestal in de handen van God gelegd. (Als die God
een zuiver immanente is, is er in dezen geen verschil tussen de
boeddhistische en christelijke visie.) Op de contemplatieve weg is
het werkelijkheidsbesef door de onophoudelijke oefeningen steeds aan
het veranderen. De werkelijkheidsbeleving, d.w.z. die innerlijke
verslaggever die al onze ervaringen kleurt en duidt, bevrijdt zich
steeds meer van de ik-gerichtheid en daardoor groeit het verlangen
naar volledige overgave.
Transcendentie
Zo’n verandering in de werkelijkheidsbeleving is
als een nieuw ontwaken. Het is een wegebben van angst, achterdocht
en agressie en een toenemen van zachtmoedigheid, van mededogen of
van een andersoortig ‘opgaan in’. We kunnen zowel de ervaringen
van verdiept inzicht in het egocentrische van de
werkelijkheidsbeleving zowel als ervaringen van een toenemende
drang tot overgave mystieke ervaringen noemen, voorzover ze het
geheim van een wegebbend ego in zich dragen. Voor wie graag het
begrip transcendentie hanteert: het ego verdwijnt in de zuigkracht
van het transcendente, in de zuigkracht van de metafysische of
esthetische transcendentie. Transcendent, dat betekent: de wereld
van ego overstijgend. Wie zich uit de gevangenis van ego bevrijdt en
zich overgeeft, komt door liefde in de ruimte van De Ander of door
een andersoortige overgave in de ruimte van Het Andere. Maar de
volstrekte belangeloosheid (oftewel egoloosheid) is conditio sine
qua non voor elke ervaring van transcendentie. (4)
Het dorre hout
Mystieke ervaringen zijn niet blijvend. Ze zijn als
bloemen van een plant, ze bloeien en sterven af. Maar de plant
groeit door en zal nieuwe bloemen krijgen, ondanks het feit dat ego
telkens opnieuw probeert verloren terrein te herwinnen. De strijd
tegen ego verloopt volstrekt onvoorspelbaar. Ontelbaar zijn de
klachten van mystici over de ‘dorheid des harten’, over de kou
en onherbergzaamheid van de wereld, over de duisternis van de geest.
Mystieke ervaringen zijn niet af te dwingen. Er bestaan geen
automatismen in spirituele groei en bloei. Wel zijn er
‘Geestelijke Oefeningen’ (Ignatius van Loyola) of contemplatieve
methoden die de groei kunnen bevorderen, die het inzicht in het
‘ik’ en in ‘de mens’ kunnen vergroten, methoden die het
‘kenaspect’ van de mystieke ervaringen bevorderen.
Ik heb meer pijn dan jij
Iets meer nu over dat kennen. Er zijn twee manieren
van kennen: een conceptuele en een non-conceptuele. Dat
non-conceptuele kennen wordt ook wel perceptuele kennis genoemd. Het
is een ‘weet hebben van’ dat zich niet in begrippen en dus ook
niet in woorden laat vangen. Een voorbeeld: Een kind dat een lange,
hoge gang ziet, rent er verschillende keren roepend en gillend
doorheen. Het ervaart de lengte door het rennen en de hoogte door
het schreeuwen. De volwassene die zegt dat de gang geheel van beton
is, 25 meter lang is en 3 meter hoog, die kent de gang conceptueel.
Het kind kent de gang perceptueel. Dat is uitsluitend
ervaringskennis. Conceptueel gezien is dat een niet-weten. (5)
Welnu, deze intuïtieve, heel directe vorm van
kennen is heel kenmerkend voor de mystieke ervaring. Daarom is het
zo moeilijk om de mystieke ervaring in taal te vangen, want de puur
perceptuele kennis ontsnapt per definitie aan elke
conceptualisering, zoals ze ook aan een waarheidsoordeel ontsnapt.
Een gedachte is waar als er een stukje werkelijkheid adequaat in
wordt gerepresenteerd. Maar een perceptie is zo uniek, zo eigen aan
degene die percipieert, dat er over een al of niet juiste
representatie eenvoudig niet te praten valt. Twee mensen die pijn
lijden kunnen niet tegen elkaar zeggen: ‘Ik heb meer pijn dan
jij’. Dat valt doodeenvoudig niet te constateren. Een woord is een
eenheid van conceptualisatie en klank. Het verwijst naar iets
concreets of abstracts in de werkelijkheid, maar hoewel een
perceptie zeer werkelijk is, laat die zich niet conceptualiseren en
dus ook niet verwoorden. Ziedaar de verklaring voor de
onuitsprekelijkheid van mystieke ervaringen: het is een perceptie
die zich in wezen aan elke conceptualisering en dus aan elke
formulering in taal onttrekt.
Perceptuele onwetendheid en verwarring
We kunnen met woorden onze perceptuele kennis wel
proberen te benaderen. Dat is wat de schrijvende mystici hebben
gedaan. Maar de kans op perceptuele onwetendheid of perceptuele
verwarring bij de lezer is zeer groot en elke schrijver is zich daar
pijnlijk van bewust. Perceptuele onwetendheid houdt in, dat mensen
nooit een bepaalde ervaring hebben gehad. Perceptuele verwarring
ontstaat, als mensen wel een bepaalde ervaring hebben gehad, maar er
zich nooit goed bewust van zijn geweest. Ware perceptuele kennis
komt immers alleen tot stand door bewuste waarnemingen, door
waarnemingen in grote oplettendheid. Perceptuele verwarring ontstaat
vaak, doordat we onze waarnemingen verkeerd interpreteren. We nemen
dan wel bewust iets waar, maar we plakken er met onze gedachten een
verkeerd ‘label’ op: we kunnen denken ‘op een slang te
trappen’ terwijl we in werkelijkheid even op een stok zijn gaan
staan.
Glashelder onderscheidingsvermogen
De mysticus streeft ernaar om zonder perceptuele
onwetendheid en zonder perceptuele verwarring in de werkelijkheid te
staan, in volstrekte openheid, niet geconditioneerd door een
chaotische en vervormende gedachtestroom. Hij wil wakker en waakzaam
zijn en met een glashelder onderscheidingsvermogen zijn wereld
gadeslaan. Hij wil zich niet laten bedotten door gedachten van
anderen of van zichzelf. Hij wil niet de werkelijkheid ervaren zoals
hijzelf of anderen dénken dat ze is, maar hij wil de werkelijkheid
enkel ervaren zoals ze ís, in alle puurheid en alle grootsheid.
Alle contemplatieve tradities willen een eind maken aan blindheid en
illusie. Het streven naar absolute ervaring, naar heldere
bewustwording van het onuitsprekelijke, dát is mystiek verlangen.
De kruisiging van ‘ik’
Daarbij dient de illusoire egocentris
werkelijkheidsbeleving te worden vernietigd: het ‘ik’ dient
gekruisigd te worden, om ruimte te maken voor het niet-ik. De in de
vroegste jeugd verworven (om precies te zijn: met de taalverwerving
meegekregen) geconceptualiseerde splitsing van de werkelijkheid in
‘ik’ en ‘niet-ik’ dient ongedaan te worden gemaakt. De
schijnbare stabiliteit van het ik-gevoel moet worden afgebroken,
want het staat elke niet-ingekleurde ervaring van werkelijkheid in
de weg. Alle inkleuring van de ervaringswereld door de eigen
gedachte- en gevoelsstroom moet worden bestreden, want die
inkleuring staat in het teken van hoop en vrees, van egoïsme en
agressie, kortom, van lijden. Wij lijden aan onze eigen
werkelijkheidsbeleving, omdat die in wezen egocentrisch is. Pas als
we aan die egocentriciteit weten te ontsnappen, kunnen we ontsnappen
aan existentieel lijden, ontsnappen aan blindheid en illusie, aan
duisternis en kilheid, aan onwetendheid, verwarring en
hardvochtigheid.
De nieuwe mens
De meeste mensen hebben er nauwelijks weet van,
hoezeer hun ervaringen door henzelf zijn ingekleurd, hoezeer hun
zelfbeeld en hun wereldbeeld een ware perceptie van de werkelijkheid
in de weg staan. Contemplatieve tradities wijzen erop dat we ons
daarvan eerst bewust moeten worden. We moeten inzien, hoezeer we
gevangen zitten in onze eigen gedachten en gevoelens en vervolgens
moeten we leren hoe we die eigen inkleuringen kunnen ontdekken en
loslaten. Elk nieuw inzicht is een nieuw ontwaken. Elk nieuw
ontwaken is een nieuwe schepping, een transformatie van ‘de oude
mens ‘ in ‘de nieuwe mens’, om met Paulus te spreken (Gal.
6:15). Deze transformatie vereist ‘de moed van de aandacht en de
deemoed van het loslaten’. (6) De groei van ‘oude mens’ naar
‘nieuwe mens’ is afhankelijk van een verscherping van het
bewustzijn en een vergroting van de onbevangenheid, want elke
fixatie en preoccupatie moet worden opgespoord en losgelaten. De
aandacht dient in heldere waarneming en onbevooroordeeld gericht te
blijven op het hier en nu.
Het medische model
Voor de mystieke dichter gaat het streven naar
mystieke ervaringen gepaard met het verlangen tot overdracht ervan.
Overdracht van ervaringen op de contemplatieve weg is ook de taak
van de contemplatieve tradities. De inhoud van wat in die traditie
moet worden overgedragen is:
- de aard van de profane staat van de mens: zijn onwetendheid,
gebrokenheid, zondigheid;
- de oorzaken daarvan;
- de aard van de getransformeerde staat van de mens: de
verlichte mens, de verloste mens;
- de oorzaken van de transformatie: hoe de gebrokenheid van de
mens kan worden geheeld.
Deze vier onderwerpen doen in hun opeenvolging sterk
denken aan het medische model: de diagnose, gevolgd door een
verklaring daarvan, vervolgens de weg tot genezing en de recepten
daarvoor.
Vier waarheden
Voor de mystieke dichter kan elk van deze vier
inhouden afzonderlijk (het existentiële lijden, het gevangen zitten
in ego, de extase van de verlichting en de weg ernaartoe), of enkele
ervan in combinatie met elkaar, of de gehele opeenvolging ervan
onderwerp van een gedicht of een bundel zijn. De vier genoemde
inhouden komen in sterke mate overeen met de ‘Vier Nobele
Waarheden’ uit de boeddhistische traditie: de waarheid van het
lijden (de pijnlijke egocentrische werkelijkheidsbeleving), de
oorzaak van het lijden (de blindheid en de illusies), de waarheid
van de verlichting (de volmaakte egoloosheid, het volledig opgaan in
Het Andere) en de waarheid van het pad (de mogelijke weg naar de
verlichting).
Poëtische middelen
Het middel waarmee de mystieke dichter zijn
‘overdracht’ of de ‘vastlegging voor zichzelf’ wil
bewerkstelligen, is de poëtische taal. Poëtische taal is taal die
door de poëtische middelen onder semantische hoogspanning is
gebracht. Niet alleen hanteert de dichter de talige middelen van
semantiek (woordbetekenis) en syntaxis (combinatie van woorden tot
woordgroepen en zinnen), maar ook profiteert hij van de muzikale
aspecten van taal (klank, rijm en ritmiek) en van de beeldende
mogelijkheden die de beschrijving en de beeldspraak (vergelijkingen
en metaforen) bieden. Zo kan hij met woord- en
woordgroepbetekenissen, de klankstructuren en klankovereenkomsten,
de metrische correspondenties en ritmische patronen, de beelden en
vergelijkingen zo dicht mogelijk bij zijn eigen ervaringen proberen
te komen, in de hoop daarvan althans een deel(tje) op de lezer te
kunnen overbrengen. Al doende ervaart elke mystieke dichter dat zijn
streven voor het grootste gedeelte tot mislukken is gedoemd, omdat
de mystieke ervaring zich in wezen aan elke conceptualisering
onttrekt. Zo iemand de niet-conceptuele aspecten van taal nodig
heeft, is het de mystieke dichter wel. Hij zal juist het
niet-logische, het niet-conventionele, het paradoxale in taal
proberen te vangen en daarnaast het ritmische en muzikale, het
evocatieve van de taal, zoveel mogelijk uitbuiten. We zien dat
overduidelijk bij dichters als Paul van Ostaijen en Lucebert.
Voor ingewijden
Ondanks alle inspanningen van de dichter zal alleen
degene die de mystieke ervaring zelf enigszins ‘kent’, de
gebruikte poëtische taal kunnen duiden. Mystieke poëzie is de
moeilijkste poëzie die er bestaat, want ze geeft haar
‘betekenissen’, alle interpretatieve inspanningen ten spijt,
alleen maar prijs aan de enigszins ‘ingewijde’, aan degene die
de mystieke ervaring zelf enigszins ‘kent’. Voor wie nooit pijn
ervaren heeft, zal de talige expressie ervan een lege huls blijven,
waarin hoogstens het erop gelijkende kan worden opgeslagen. Wie
nooit tot over zijn oren verliefd is geweest, zal de ervaring van
verliefdheid zelfs niet uit de beste verzameling liefdespoëzie
‘aan den lijve ondervinden’.
De ‘taal van het pad’
In de boeddhistische traditie wordt een ‘taal van
het pad’ onderscheiden naast een ‘taal der vervulling’. Met
het pad wordt de contemplatieve weg bedoeld, met de vervulling de
toestand der volmaaktheid, de volstrekte egoloosheid dus,
gecombineerd met een onvoorwaardelijk mededogen. Mystieke ervaringen
zijn per definitie ‘pad-ervaringen’, want niemand is blijvend
volmaakt. Nu bevat de ‘taal van het pad’ volgens de boeddhist
alleen maar relatieve ‘waarheden’ of ‘zinvolheden’ bevat. Ze
geldt alleen maar voor de bewustzijnstoestand, voor de ‘staat’
(de plaats op de contemplatieve weg) waarin ze wordt gehanteerd.
Voor een lezer die deze bewustzijnstoestand niet kent, zal de taal
vol duistere geheimen blijven. Voor de schrijver zal al het
onuitsprekelijke van de ervaring doemen tot zwijgen of tot de
verzuchting dat de taal volstrekt tekortschiet om het overstelpende
te verwoorden. In de extatische hitte van de bewustzijnstoestand
verdampt de taal geheel, althans de referentiële functie ervan. De
mystieke ervaring is onmededeelbaar.
Leegte
Mystieke ervaringen kunnen theïstisch of non-theïstisch
zijn. Wat theïstisch kan worden gedefinieerd als ‘leven in
gehoorzaamheid aan God’ kan non-theïstisch worden geformuleerd
als ‘het opgeven van het ‘ik’ als centrum van de
ervaringswereld’. De contemplatieve weg, zowel in theïstische als
non-theïstische tradities, behelst altijd het opheffen van het
verwoestend dualisme tussen ‘ik’ en ‘niet-ik’. Aan het begin
van die weg is er de pijnlijke ervaring van het eigen
tekortschieten, het zonde-besef dus, de eerlijke zelfonthulling. Aan
het eind van de weg is er in het Christendom de ontmoeting met God
(van aangezicht tot aangezicht) en in het boeddhisme de realisatie
van egoloosheid, de totale overgave aan onvoorwaardelijk mededogen.
Bij esthetische transcendentie is er sprake van volledige overgave
aan de schoonheid van natuur of kunst. De werkelijkheidsbeleving die
bij deze esthetische ervaring hoort is eveneens vrij van het
dualisme van het ‘ik’ tegenover ‘het andere’. Het is een
ervaring van leegte of ruimte.
Onverborgenheid
Ego is het wezen van de profane mens, egoloosheid is
het streven van de mystieke mens. Ego is een innerlijke wijkplaats,
een fortificatie, een burcht. De egoloze of mystieke mens staat
naakt in de wereld, in totale onverborgenheid. De mystieke mens is
op een weg van enerzijds groeiende zelfkennis en anderzijds een
afnemende neiging om zich te verbergen of te verschansen. Het is een
weg van vriendschap met zichzelf, zowel met het uiterlijk als met
het innerlijk. Want zoals er in het mystieke moment geen dualisme is
tussen ‘het ik’ en het Andere, zo is er ook geen dualisme tussen
lichaam en geest. Het lichaam is dan niet ‘het lichaam in deze
wereld’, dat door Paulus sarx genoemd (denk aan het woord
‘sarcophaag’), maar het lichaam is het volledig door pneuma
gestuurde lichaam, door Paulus soma genoemd.
Innerlijke verscheurdheid
Bij de dualistische profane mens, staat sarx tegenover
psyche, maar bij de verlichte mens aan het eind van de
contemplatieve weg zijn lichaam (soma) en geest (pneuma)
volledig met elkaar in harmonie. Bij de profane mens is er soms een
behoefte aan ascese vanuit een wens tot zuiver ‘leven naar de
geest’. Er is ook soms een felle drang tot hedonisme vanuit een
verwerping van het spirituele. Die Baudelairiaanse verscheurdheid
tussen ziel en zinnen, die ook de vroege Nijhoff nog zo kenmerkt, is
bij de verlichte mens absoluut afwezig. Soma verbindt de mens
met zijn ervaringswereld, sarx is een bron van lijden en
agressie, een bron van zwakte waarin de gewillige geest zich
opgesloten kan voelen, zoals in Nijhoffs Het uur u. (7)
Overgave
De wereld van de verschijnselen waar sarx toe
behoort, wordt in de boeddhistische traditie ‘samsara’ genoemd.
Dat woord betekent ‘rondgang’. In de wereld die beheerst wordt
door hebzucht, haat en angst draait immers alles rond in een
vicieuze cirkel: strijd roept strijd op, begeerte roept begeerte op,
haat roept haat op, enz. En zo komt er nooit een einde aan de pijn.
Rond soma daarentegen heerst ‘nirwana’, de verlichting
die ontstaat door egoloosheid en volstrekte overgave. Hier is geen
‘rondgang’, want pijn roept geen pijn op maar mededogen. Er is
geen drang tot zelfbehoud, geen vijandschap tegenover alle ‘niet-ik’,
maar een volledige aanvaarding van de werkelijkheid. De wereld van
de verschijnselen is heilig, het is een vreugde om er geheel in op
te gaan.
NOTEN
1 Han F. De Wit, De verborgen
bloei, Kok Agora, Kampen 1993
2 M. Nijhoff, Verzamelde gedichten,
Tekstverzorging W.J. van den Akker en G.J. Dorleijn, Amsterdam 1995
3 J.C. Bloem, Poëtica, Amsterdam 1969, blz.
7-11
4 Herman Berger, Ik noem het: God, Tilburg
University Press, 1998
5 Een Engelse mystieke tekst uit de tijd van Eckhart
(†1327) en Ruusbroec (†1381) heet ‘De wolk van niet-weten’
6 A. Vergote, Religie, Geloof en Ongeloof.
Psychologische studie , Antwerpen/Amsterdam 1984, blz. 95
7 De geest, toen hij nederstreek/ uit het
ledige zwerk/ en thuiskwam onder de zerk/ van vast werk en dagelijks
brood, was dankbaar dat deze dood/ hem bevrijdde van ruimtevrees./
Hij was, terug in het vlees,/ moe, weliswaar, zeer moe,/ maar was,
platgezegd, blij toe/ met dit vlees, zo zwak het was:/ geen zo groot
tekort in kas/ dat niet geschoven kon/ op die gebrekkige compagnon/
die ’t lot hem beschoren had. – Martinus Nijhoff, Het uur
u, ’s-Gravenhage 1955, derde druk.