INHOUD WITLOX
HOME
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
INTERVIEWS
SPECIAAL

André Witlox

't Herrinkske

Hoe ik aan dit motief kom weet ik niet. Misschien ooit bij de verkenners gehoord? Iemand heeft me eens gezegd dat het van Lucas van Hoek zou kunnen afstammen. Zelf ben ik ruim twee jaar in zijn kerkelijke kunstatelier in de leer geweest. Ik heb in die tijd niets over dit hèrinkske vernomen, maar dat viel ook buiten het bestek. Soms heb ik het verhaal aan een kampvuur of in familiekring verteld. Nu heb ik het eens opgeschreven. Geheel in eigen versie en bewoording. Niets was me bij, dan het leidmotief. Een verhaal met moraal.

Garéoult/Orthen, juni 2002

André Witlox

 


 

't HÈRINKSKE

 

Al 50 jaar zou hij binnenkort in het klooster zijn.

Vijftig jaar een trouwe frater van CMM, de Congregatio Fratrum Beatæ Mariæ Virginis Matris Misericordiæ, de fraters van Tilburg.

Als jong ventje ingetreden, op aanwijzing van zijn dorpspastoor en gestimuleerd door zijn schoolfraters. Het was een oplossing in het grote gezin waaruit hij voortkwam. Een goed boerenbestaan had er voor hem niet in gezeten en de fraters hadden regelmatig behoefte aan werkkrachten. Lang had hij nog gehoopt Trappist te kunnen worden. Het harde monnikenbestaan, nauw verwant aan dat van de boer, de teruggetrokkenheid en het zwijgen hadden zijn mateloze interesse gewekt en vaak droomde hij er van. Hij zag zichzelf dan ploeteren in woeste gronden om deze vruchtbaar te maken, of met fusten bier door de brouwerij zeulen. Maar zijn gezondheid was broos, hij zou het harde trappistenbestaan niet aan kunnen. Frater worden was een goed alternatief en voor zijn dorpsgenoot frater Andreas, die tijdens zijn leven reeds als heilig werd gezien, had hij altijd een zwak gevoeld.

Na zijn postulatuur had hij de naam Adeodatus aangenomen. In de boeken die hij in zijn voorbereidingstijd te lezen kreeg was er eentje bij over het leven van de heilige Augustinus. Daarin las hij dat Augustinus een buitenechtelijk kind had met die naam, al lang voordat hij monnik en bisschop werd. Augustinus had het kind "door God gezonden" genoemd. Het had hem zo aangesproken, dat hij zich direct had voorgenomen déze naam als kloosternaam te kiezen, als dat tenminste zou worden goedgekeurd door frater Superior. En het werd goedgekeurd. Zo heette hij dus vanaf zijn inkleding als frater: Adeodatus.

Het kleermakersvak had hij van de grond af aan geleerd bij de fraters.

Dagelijks was hij, nu méér dan 50 jaren in de weer met het maken van nieuwe togen, buikbanden en het herstellen van versleten togen, want zuinigheid stond hoog in het vaandel van de fraters. Vooral de zakken hadden het blijkbaar zwaar te verduren. Daar was hij nog de meeste tijd mee bezig. Urenlang, zes dagen in de week zat hij in zijn kleermakerij. Boven op een grote tafel met zijn benen gekruist over elkaar werkte hij daar nauwgezet aan zijn fraterstogen.

Heel veel nieuwe togen had hij gemaakt in al die jaren. Veel, héél veel jonge mannen voelden zich geroepen om frater te worden en onderricht te geven aan lagere scholen en Mulo-scholen. Of aan de eigen kweekschool. Het waren dikwijls getalenteerde jonge mannen, idealistisch en nauwgezet met heel verschillende gaven en kwaliteiten. Adeaodatus kenden ze zowat allemaal bij naam en bij het noemen van de naam kon hij er al direct de maten van de betrokken frater in zijn geest bijhalen. Opmeten voor een nieuwe toog was dan ook vaak niet nodig, dat scheelde hem vele fietstochten. Fraters bleven lang hun oorspronkelijke postuur houden. Dat kwam omdat ze voortdurend met jeugd bezig waren, veel voetbalden en door frater kok van het fraterhuis niet werden vetgemest. Zij leefden sober.

 

Met het naderen van zijn 50-jarig kloosterjubileum begon hij met de dag nerveuzer te worden. Onder het werk dwaalde zijn gedachten met steeds grotere regelmaat af. Herhaaldelijk prikte hij tijdens het naaien in zijn vingers, iets wat hem voordien slechts uiterst zelden was overkomen. Het viel zélfs frater Superior op, 's -avonds tijdens de recreatie. Maar frater Adeodatus ging er altijd met een smoes omheen, als er naar een oorzaak werd geïnformeerd.

Ook zijn confraters maakten met niets gewag van zijn op handen zijnde jubileum. Ondanks dat er nóg negen fraters in het fraterhuis aan de Gasthuisstraat woonden die tegelijk met hem waren ingetreden en de eeuwige gelofte hadden afgelegd. Met 23 waren ze liefst geweest bij hun eeuwige gelofte en allemaal leefden ze nog.

 

Net had hij het plan opgevat om er zelf eens over te beginnen tijdens de recreatie, toen frater Superior erover begon. Adeodatus was zich rot geschrokken en had zich geen houding geweten. Reden waarom frater Superior direct opmerkte dat de vraag Adeodatus blijkbaar overviel. De vraag was geweest eens te gaan nadenken over het cadeau waarmee de congregatie hem een plezier zou kunnen doen. Een vraag die Adeodatus al lang had verwacht en waarop hij zich ook terdege had voorbereid. Maar té lang al was hij met zijn eigen voorbereiding bezig geweest en té zeer was hij al die tijd bang dat frater Superior en zijn confraters zijn wens maar een vreemde zouden vinden. Alledaags vond hij het zelf tenslotte ook niet, maar hij was er zo door in beslag genomen dat hij aan niets anders meer kon denken. Zijn gedachten spitste zich dwars door alles heen slechts op die éne wens; hij wilde graag een levend harinkje in een vissenkom op zijn kamer hebben. Een dier om voor te zorgen, zijn toewijding aan iets levends te kunnen geven na al die jaren van togen maken, met dode materie bezig zijn dag in dag uit.

Het mocht ook geen goudvis of een black molly zijn. Waarom, dat kon hij zichzelf ook niet verklaren. Hij was zó gepréoccupeerd op een kleine haring, dat niets die wens kon verdringen. Hij lustte zelf niet eens haring, daar kon het dus niet van komen.

Maar hij zou zijn volgende kans moeten afwachten en die kwam pas weken later. De eerste voorbereidingen voor het jubileum waren volop in gang. Opnieuw 's avonds tijdens de recreatie vroeg frater Superior hem op de man af wat hij nu toch voor geschenk aan de congregatie zou willen vragen. Adeodatus verslikte zich direct in het slokje jonge jenever in zijn mond. "Een jong hèrinkske", kon hij er met moeite verstaanbaar uitbrengen. Frater Superior en alle confraters hielden op met hun kaartspel, keken elkaar aan, namen zelf ook maar eens een slok jonge jenever, trokken een keer fors aan hun sigaar en staarden ongelovig in de richting van Adeodatus, die inmiddels rood en paars was aangelopen.

Op de vraag van frater Superior of hij zich wel goed voelde, bevestigde Adeodatus dit. Hij voelde zich goed. "Maar gij eet toch nooit haring", zei frater Superior nog. Maar Adeodatus legde nu rustiger uit dat het niet was om op te eten, maar om in een vissenkom op zijn chambrette te zetten en voor te zorgen. Hetgeen natuurlijk de opmerking uit alle hoeken van de recreatie opleverde dat hij zeker een goudvis of een black molly bedoelde? Maar Adeodatus hield vol, een harinkje moest het worden, een jonkie liefst die nog moest opgroeien en waar hij zijn warme zorgen in zou kunnen neerleggen.

Frater Superior en alle confraters waren aangedaan door zoveel zorgelijke bedoelingen die uit de woorden en de lichaamstaal van frater Adeodatus spraken en zij besloten hun uiterste best te doen om voor een levende jonge haring te gaan zorgen.

 

Die nacht sliep Adeodatus als een roos. Zijn gemoed was tot rust gekomen nu de teerling was geworpen. Rustig droomde hij die nacht van zeeën vol haring, die liefdevol met elkaar omgingen en niets anders hoefden te doen dan haring te zijn.

De dagen daarop zat hij zingend op zijn kleermakerstafel en legde zijn hele ziel en zaligheid in de toog waarmee hij bezig was. Vanaf dat moment prikte hij zich ook niet meer aan zijn naald.

Het vielen frater Superior en zijn confraters op hoe opgeruimd en vitaal Adeodatus de laatste dagen was geworden, zonder enig vermoeden wat hem al die tijd belast en bedrukt had.

Vol devotie bereidde hij zich voor op zijn jubileumfeest. Al bleef er een beetje spanning hoe het harinkje er uit zou zien, hij kende eigenlijk maar één soort.

 

Toen brak de grote dag aan.

Al vroeg kwamen familieleden aan de voordeur van het grote fraterhuis aan de Gasthuisstraat. Zijn broers en zussen die nog in leven waren, hun kinderen en kleinkinderen, neven en nichten. Heel veel daarvan kende hij eigenlijk helemaal niet, hij had ze nog nooit gezien. Met vakantie was hij nog nooit geweest en bij begrafenissen in zijn familie mocht hij altijd alleen maar naar de uitvaartmis. Daarna moest hij direct weer naar Tilburg afreizen. Het hoorde nu eenmaal bij de strengheid van de leefregel van de congregatie.

Éénmaal per jaar had hij een grote bezoekdag. Dan kon hij zijn familieleden in de grote bezoekkamer van de Gasthuisstraat ontvangen. Maar omdat hij dan ook zelf mee moesten helpen verzorgen, kwam van gesprekken voeren en met de familie bezig zijn niet veel terecht. En wanneer de familie dan na zo'n dag moe en voldaan naar huis ging, was de rij vaak te lang om iedereen een hand te kunnen geven. Het had hem nooit zo gestoord of bezig gehouden. Hij was frater en had van alles afstand gedaan.

Maar nu was de familie in nóg grotere getale naar het moederhuis gekomen. Zo'n gouden frater in de familie wilde iedereen wel zien en aan eten en drinken zou het niet ontbreken.

En zo zat de kapel van het moederhuis om negen uur stampvol. Een mis met drie heren, de mooiste paramenten uit de kast gehaald, zeven fraters als misdienaar mee op het altaar. Het stond er mudvol.

De bloemist uit de Spoorlaan had de versiering mogen verzorgen. Er was kosten nog moeite aan gespaard. Het koper was speciaal gepoetst tot hoogglans en glinsterde in het licht van kaarsen en lampen. Alle kaarsen op het altaar branden, het wierookvat verspreidde een doordringende geur en de rook kringelde langzaam omhoog, door zonlicht gedragen, naar het gewelf.

Het fraterkoor zong de mis van Pallestrina en de gregoriaanse tussengezangen. Frater Adeodatus kreeg er regelmatig een dichtgeknepen keel van.

De hoofdcelebrant had in zijn preek speciaal aandacht voor de jubilarissen en hun staat van dienst in het leger van de Heer. Voor Adeodatus had hij zelfs even persoonlijk aandacht omdat hij Adeodatus ook in verband kon brengen met Augustinus en de relatie legde dat hij óók door God gezonden was.

Het raakte frater Adeodatus diep en de dag kon eigenlijk al niet meer stuk. Totdat het in de preek ging over de vijf broden en drie vissen uit het evangelie en over de apostelen die behalve visvangers ook mensenvangers in dienst van de Heer werden genoemd.

Vanaf dát moment kon Adeodatus zijn gedachten alléén nog focussen op het moment dat de cadeaus zouden worden uitgereikt. De vraag of hij werkelijk een jonge levende haring als geschenk zou krijgen hield hem compleet in de ban Álles ging verder langs hem heen, tot het moment dat de celebrant met het Asperge me rondging en Adeodatus en forse scheut wijwater over zich heen kreeg. Meteen stond hij weer in de werkelijkheid.

Fier liep hij de kapel uit, tussen zijn confraters en familieleden door die "Lang zullen ze leven" zongen voor de groep jubilarissen.

 

De koffie met gebak, het vijfgangen middagmaal, het plechtige lof met uitstalling van het Allerheiligste; hij moest het allemaal laten gebeuren. Pas met de thee zouden de geschenken worden uitgewisseld was de afspraak.

In de grote conversatiezaal vol confraters en genodigden hield frater Superior zijn toespraak. Vijf kwartier duurde het voordat hij alle jubilarissen genoemd en geroemd had. Hun individuele persoonlijkheden, hebbelijkheden en onhebbelijkheden werden erbij gehaald, hun geweldige staat van dienst ter meerdere eer en glorie van God en de congregatie. Hun standvastigheid aan de, vijftig jaar geleden uitgesproken gelofte van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid. Het was opnieuw alle lof.

En dan, eindelijk brak het moment aan waarop de geschenken mochten worden aangeboden, de familieleden eerst. Na de ene kist sigaren volgde de andere. Nóg eens 50 kloosterjaren zou hij nodig hebben om ze op te krijgen. Gelukkig zou hij na het feest alles bij frater Superior moeten inleveren, het hoorde bij de gelofte van armoede en zelf zou hij er toch alleen maar ziek van geworden zijn.

Nadat alle familieleden aan alle jubilarissen hun sigaren hadden aangeboden en handen geschud, was opnieuw het woord aan frater Superior, die bij elk geschenk een passend woordje had. Hetgeen knap was na de geweldige toespraak die hij eerder al had gehouden. Maar fraters zijn knappe koppen, hoe knap moet een frater Superior dan wel niet zijn. Dat liet hij daarmee dan ook graag aan iedereen merken.

Omdat frater Adeodatus de jongste van de jubilarissen was, kwam hij het laatst aan de beurt om zijn cadeau in ontvangst te komen nemen. Of hij op zijn leeftijd nog bij sinterklaas moest komen zo sjokte hij naar voren en plaatste zich bedeesd en afwachtend voor frater Superior. Inwendige vertwijfeling overviel hem. Hij ging er zich reeds op voorbereiden dat zijn wens niet in vervulling zou gaan, toen frater Superior een mooie, grote ronde vissenkom te voorschijn toverde met daarin spartelend een klein blinkend visje. Onmiskenbaar een jong harinkje, geen kenner zou het kunnen ontgaan.

Het hart van frater Adeodatus sprong op in zijn lijf. Hij voelde een warme gloed door zijn lichaam trekken en even was hij bang tegen de vlakte te gaan. Maar manmoedig hield hij zich staande. Zijn grote wens was in vervulling gegaan en terstond nam hij zich voor de andere dag vijf Onze Vaders en vijf Wees Gegroeten extra te bidden tot de Mater Misericordiæ, patrones van alle fraters van Tilburg.

Het feest kon hem niet vlug genoeg afgelopen zijn. Gehaast werd de familie uitgeleidde gedaan en tot zijn opluchting bemerkte hij dat velen al naar huis waren gegaan voordat het einde in zicht was. De boerenbedrijven zouden wel tot plicht geroepen hebben.

 

Zodra hij weg kon nam hij voorzichtig de vissenkom in beide handen en zocht zijn chambrette op. Daar, op zijn nachtkastje zou de kom een vaste plaats krijgen, het paste nét naast zijn rozenkrans en het gebedenboek. Hij hoopte maar dat het harinkje niet teveel zou spatten want dat zou de kaft niet ten goede komen. Het was immers een duur boekje, zwarte kaft en goud op snee.

Opnieuw deed hij die nacht geen oog dicht. De hele nacht lag hij te kijken hoe zijn harinkje blinkerend in het vale maanlicht zijn rondjes zwom. Het beestje kon blijkbaar de slaap ook al niet te pakken krijgen. Zo lag Adeodatus de hele nacht door naar zijn visje te kijken en het visje keek naar Adeodatus.

Toen hij om zes uur zijn bed uit moest voor de ochtendgebeden was hij compleet geradbraakt. Soezerig zat hij in zijn kerkbank en regelmatig viel zijn hoofd voorover. Bezorgt werd hij gade geslagen door frater Superior, die bang was dat het feest een te zware belasting was geworden voor de tere Adeodatus. Aan de ontbijttafel kwam hij dan ook extra verse koeienmelk voor hem brengen.

Ook de dagtaak wilde niet goed vlotte. Telkens moest Adeodatus aan zijn harinkje denken en regelmatig sloop hij eventjes naar boven, naar zijn chambrette, om zich van de toestand van het diertje te overtuigen. Maar telkens trof hij het visje aan in blakende conditie, met forse slagen zijn rondjes trekkend door de vissenkom. Het kwam direct naar boven gezwommen toen Adeodatus enkele kruimels koek in het water strooide. Met de lippen smakkend gleden de brokjes naar binnen. Hij vond het lekker zo te zien.

En opnieuw kwam een gelukzalige gedachte bij Adeodatus op; hij zou het visje tam maken. Zo tam dat het uit zijn hand zou komen eten en zou reageren op zijn stemgeluid en alléén van hem. Het zou hun onderlinge aanhankelijkheid en vriendschapsband geweldig verstevigen.

Volkomen bezeten raakte hij van dit idee en vele vragen hielden hem bezig. Hoe kon hij dat aanpakken, waren visjes wel tam te krijgen en hoe lang zou dit kunnen gaan duren? Dag en nacht was hij ermee bezig, tijdens de gebeden, onder het eten, in de eucharistieviering, het werd een obsessie.

Het viel op bij zijn confraters, maar die dachten dat zijn gouden feest zoveel indruk had achtergelaten dat hij er nog voortdurend mee bezig was. Frater Superior weet het al aan zijn gloedvolle toespraak, hij was er van overtuigd dat Adeodatus erdoor uit zijn evenwicht was geraakt, zoveel filosofische en psychologische gedachten had hij erin verwerkt. Hij had er zó zijn best op gedaan, normaal dat zo'n gevoelig persoon als Adeodatus er lange tijd door geraakt bleef. Dat zou wel weer wegzakken.

 

Maar het zakte niet weg. Adeodatus raakte almaar meer in de ban van zijn idee.

Hij móést ermee beginnen en wel zo vlug mogelijk. Dus stond hij voortaan iedere morgen een half uur eerder op om zich heel zachtjes met zijn harinkje bezig te houden. Het te laten wennen aan zijn zachte stemgeluid, want chambrettes zijn èrg gehorig.

Overdag sloop hij meermalen uit zijn kleermakerij weg, naar boven, naar de vissenkom. Van tafel stopte hij iedere dag een snee witbrood in zijn toog om het zijn visje te voeren. Zondags spaarde hij de snee krentenbrood uit eigen mond voor het harinkje.

En het beestje overleefde alles en bleef levenslustig door de vissenkom spartelen.

Zo verstreek de eerste week. Telkens als Adeodatus boven de vissenkom ging hangen en op zachte toon zijn visje riep leek het of het beter reageerde. Met heldere vissenogen keek het de frater aan en steeds langer bleef het met zijn kopje aan het wateroppervlak hangen.

Maar er ontstond een probleem. Het water werd allengs troebeler door achterblijvende broodrestjes en uitwerpselen. Het water zou moeten worden verschoond, maar hoe pak je zoiets aan als je geen tweede vissenkom ter beschikking hebt? De vis zou immers niet zonder water kunnen.

Adeodatus was niet voor één gat te vangen. Op een morgen onder de koffie vroeg hij verlof om zijn visje te gaan verzorgen. Frater Superior keek daar niet van op en gaf direct zijn toestemming. Hij gaf hem zelfs toestemming om drie keer in de week in plaats van ochtendkoffie zijn tijd aan het verzorgen van het harinkje te besteden. Vol dank om zoveel begrip snelde Adeodatus direct naar de sacristie, pakte het wijwatervat, nam het mee naar zijn chambrette en zette het visje in het wijwatervat. Even moest het visje wennen, maar al snel hernam het zijn rondjes en spartelde lustig door het wijwater. Onderwijl maakte Adeodatus het glas schoon en deed nieuw leidingwater in de kom. Maar toen hij het visje uit het wijwater wilde pakken was het een slap visje geworden. De levenslust was enigszins gedaald, de mond ging moeilijker open en dicht en de kleur van het visje was wat verbleekt, het glimmende grijs zilver had aan glans verloren. Opeens wist Adeodatus het, wijwater is niet zout genoeg. Haringen zwemmen immers in een zoute Noordzee. Dus vlug ging hij de keuken binnen, pakte het Jozozout en snelde naar boven om wat zout aan het leidingwater toe te voegen. Net op tijd. Het visje zag er niet zo florissant uit en had duidelijk aan vitaliteit ingeboet. Eenmaal weer in het zoute water van de vissenkom bekwam het snel en nam de draad weer op van rondjes zwemmen en lustig zijn.

Met een diepe zucht haalde Adeodatus opgelucht adem. Stom van hem dat hij daar niet eerder aan had gedacht. Maar het was net op het nippertje goed gekomen. Toch nam hij zich voor het harinkje geleidelijk aan meer en meer te zullen gaan wennen aan leidingwater door steeds minder zout aan het water toe te voegen.

Zo verstreken er maanden en maanden. Zowel aan het wijwater als aan het leidingwater voegde Adeodatus telkens ietsje minder Jozozout toe en het lukte. Het harinkje trok zich blijkbaar niets meer aan van het zoutgehalte, behield zijn fraai glanzende kleur en zwom dat het een lieve lust was door de kom of door het wijwatervat. Zodra het de stem van de frater hoorde kwam het naar het wateroppervlak gezwommen en bleef daar luchthappend hangen. Het ging steeds beter uit de hand eten en kwam daarbij vaak met het halve vissenlijfje boven het wateroppervlak uit.

Dát bracht frater Adeodatus op het idee dat hij het visje misschien wel zou kunnen wennen aan een leven buiten de vissenkom. Hij zou het visje dan in zijn hand kunnen houden en het eventueel op schoot nemen.

Opnieuw raakte hij bezeten van zijn idee. Vele uren per dag pijnigde hij zijn hersens hoe hij dit zou kunnen aanpakken. Hij zag de oplossing in de geleidelijkheid, het geleidelijk opvoeren van de tijd die het visje buiten de vissenkom moest kunnen doorbrengen. Zo was het tenslotte ook gelukt om het uit zijn hand te laten eten.

De eerste keer dat hij het visje uit de kom haalde en het in zijn hand hield was het beestje al na enkele tellen aan water toe. Het spartelde geweldig en snakte met mond en kieuwen naar asem. Maar Adeodatus raakte daarvan al niet meer in paniek. Rustig zetten hij de vis terug in zijn kom en het leed was snel geleden.

Dagelijks herhaalde zich dit ritueel enkele keren. En steeds lukt het om de vis langer boven water te houden. Van een enkele tel groeide de tijd naar twee, drie, vijf, negen tellen. Het visje leerde blijkbaar erg snel. Adeodatus was dan ook zéér in zijn nopjes en genoot met volle teugen. Hij vrolijkte er weer helemaal van op en was een gezellige prater tijdens de recreatie. Wanneer zijn confraters eens bij hem informeerden hoe het met zijn harinkje ging, hield hij zich wat aan de oppervlakte. Het ging altijd gewoon en goed met zijn vis, het at goed en het groeide als kool.

Ja, dat deed het inderdaad.

Het groeide zo voorspoedig dat de vissenkom dreigde te klein te worden. Een nieuw probleem dus wat om een oplossing vroeg.

Eigenlijk vond Adeodatus het maar zielig, zo'n flinke vis in een kom die steeds meer op een gevangenis ging lijken. En omdat de tijd dat het harinkje buiten zijn vissenkom kon doorbrengen al was opgelopen naar ruim 5 minuten besloot hij deze tijd sneller te gaan uitbreiden en in die tijd het visje lopen te gaan leren. Tenslotte was het een intelligent diertje en maakte het overal zo snel vorderingen mee dat dit óók zou moeten gaan lukken.

Met heel zijn wezen werkte Adeodatus aan deze nieuwe opgave. Het probleem zat hem niet meer direct in het buiten de vissenkom doorbrengen nee, de korte en slappe staartvinnen maakte het zetten van stappen nogal ingewikkeld. Hij zou moeten trainen aan versterking van die staartvinnen. Dus begon hij al snel met het afbouwen van ondersteuning wanneer hij het visje op zijn staart zette. De eerste keren zakte het visje zwak en zielig in elkaar. Het beschikte over een te slappe ruggengraat. Maar Adeodatus had dat voorzien. Trainen, trainen en nog eens trainen. Niet te gemakkelijk opgeven. Hij had dat zelf immers zo dikwijls ondervonden in zijn 50-jarige fratersleven. Zelf had hij met doorzetten ook een sterke ruggengraat gekregen.

En warempel, reeds na drie weken kon het visje twee stappen zetten. Kleintjes, voorzichtig en wankel, maar het ging lukken.

Opnieuw raakte Adeodatus in vervoering. Door zijn eigen succes ging hij zich steeds meer afzonderen en anders gedragen. Hij werd hoogmoediger en ging zich een beetje buiten de fratercommuniteit plaatsen. Toen hij daarop werd aangesproken door frater Superior ontkende hij elk verwijt en wimpelde elke opmerking over zijn gedrag weg. Zo wás hij niet. Hij was al zo in zichzelf gekeerd en had zo'n hautain gevoelsleven ontwikkeld dat hij zich superieur boven frater Superior voelde. Hij had immers iets gepresteerd wat een ander niet zou kunnen, helemaal op eigen kracht zonder hulp van anderen.

Hij zag niet in dat hij zichzelf daarmee boven de homogeniteit van de groep plaatste.

Onverdroten ging hij voort met het africhten van zijn harinkje. Tien minuten lukte het al om buiten de vissenkom te verblijven. Het visje kon al mee de gang op tot aan de trap.

Maar dat was het volgende obstakel, de trap. Nooit zou het harinkje de trap op en af kunnen, daarvoor waren zijn vinnen gewoonweg te klein. Maar daarin zag Adeodatus niet het grootste probleem, dan maar de trap af dragen. En zo kwam het al snel zover dat hij de voordeur van het fraterhuis aan de Gasthuisstraat kon halen. Zou hij niet eens naar buiten kunnen? De mensen zouden dan kunnen zien wat voor prestatie hij geleverd had! Hij, eenvoudig kleermakertje van togen en buikbanden. Zijn eigen roem was hem echt volkomen naar het hoofd gestegen, hij zag niet meer wie hij werkelijk was en leefde alleen nog voor méér prestatie en méér succes.

Dat succes zocht hij niet te behalen bij zijn confraters. Die zouden hem uitlachen en misschien wel bespotten om zijn gedrag en zijn verknochtheid aan het succesvolle harinkje. Nee, hij moest ermee de straat op zien te komen, het Wilhelminapark door. Dan pas zouden de Tilburgers hem hoogachten en respect voor hem hebben.

Mateloos intensief trainde hij daarom voort met zijn haring. Gebed en werk verwaarlozend. Niet luisterend naar de welgemeende raad van frater Superior. Die had hij niet meer nodig. Hij was daar bovenuit gegroeid, had zélf grote prestatie geleverd. De Superior moest zich maar bij zijn moeilijke woorden houden.

Hij zag niet in hoe hij zich buiten alles en iedereen plaatste en kwam moederziel alleen te staan in het grote moederhuis. Lópen zou zijn haring, lopen aan de leiband dwars door Tilburg heen zodat iedereen hem zou zien en bewonderen.

Ruim 65 minuten kon de haring buiten zijn vissenkom doorbrengen. Met gemak haalde het een afstand van 400 meter. Tijd vond Adeodatus om eens door het Wilhelminapark te wandelen.

En zo gebeurde. Op een mooie warme zomeravond trokken ze er op uit, de Gasthuistraat door, het Wilhelminapark in. De mensen die hun hond uitlieten keken verbaasd op toen zij de frater zagen in zijn zwarte toog, een leiband in de hand en het kleine harinkje dat wakkelend aan de leiband meeliep. Verbaasd bleven ze staan, schudden meewarig het hoofd en gingen door met hun hond uitlaten. De verliefde stelletjes op de bankjes in het park hadden al helemaal geen oog voor een frater met een haring aan de leiband. Die frummelde aan andere banden.

Géén applaus, géén lof viel hem ten deel. De wereld draaide gewoon verder en de frater bleef voor mensen gewoon een zonderlinge frater.

Nee, hij zou ze dan eens laten zien dat zijn haring in staat was over het bruggetje van de vijver te lopen. Dán zouden ze nog eens anders piepen en hem de eer doen toekomen waarop hij recht had.

Even leek het erop alsof het harinkje moeite zou hebben het plankier van de brug te nemen. Maar alras spartelde en wakkelde het omhoog, bereikte het hoogste punt en daalde trots en fier met zijn nóg trotsere leermeester het bruggetje af.

Dan, plotseling schiet de vis door een spleet van de brug, glijdt uit de leiband en valt in het water van de vijver.

Door zijn verwaandheid heeft Adeodatus pas laat in de gaten wat er gebeurd is. Hij loopt zo zeer met zijn neus in de wind dat hij een eindje met een lege leiband aan de hand verder loopt, om dan na enkele seconde te ontdekken dat er geen haring meer in zit.

Ontzet en met wapperende toog snelt hij de brug af, zoekt met zijn ogen de kant van het water af waar zijn haring ergens kan rondzwemmen en staat dan plotsklaps als versteend aan de rand van de vijver.

Dáár drijft zijn haringske langzaam naar het midden van de vijver.

Het is morsdood. Verdronken.

 

Zo komt hoogmoed vóór de val. (óók bij fraters)

 

André Witlox

Provence, juni 2002