Bij ons in de heerlijkheid zeggen de meeste
mensen, dat de kleine Wilbert van Anneke Smits van Den Bottel een bizonder
kind is. Daarom voedt Anneke hem zorgvuldig op en spaart aan hem geen
moeite, ofschoon zij veel omhanden heeft als bazin op zo'n groot bedrijf.
Zij wil iets van hem maken, iets meer dan recht-toe-voort, want de jongen
heeft aanleg. Dat heeft de schout zelf gezegd en die kan het weten. Zo
krijgt Wilbert veel meer slaag dan een gewoon kind uit Deurne.
De jongen was nauwelijks acht jaar, toen er
weer een troep Hessen door het dorp trok. Van enkele uren oponthoud maakten
zij gebruik om alles te roven, wat zij zagen en gevoeglijk konden meenemen.
Ook de troepencommandant liet gratis zijn paard beslaan en omdat hij zeer
bezet was, liet hij daarbij toezicht houden door zijn liefje. Want hij wist
bij ondervinding, dat ge die boerensmeden niet kunt vertrouwen. Zij liggen
altijd aan paarden te meesteren en zo bot zijn ze niet, of zij kennen
allerlei vuile knepen om het beste dier voorgoed te bederven. En dat
bespeurt ge pas weken later. Dat lief van den commandant was een schoon, dik
wijf, een struise Pruizin. Zij was gekleed als een soort edelvrouw in
mishandeld fluweel en duur, halfvuil kantwerk, waarop haast geschreven
stond, dat het gestolen was. Ze liet nogal veel borstvlees zien en het was
spekkig-wit. Op een bankje naast de grote smidsedeuren zat zij daar In de
zon met haar gouden kettingen te blinken en keek scherp toe. Toentertijd
werkte bij Evert Nelen in de smederij een jonge gast, die heette Ysbout en
hij kwam van de kanten van Maashees. Een knappe kerel maar erg astrant,
vooral tegenover vrouwvolk. Terwijl Evert-zelf in de smidse doende was de
ijzers te richten, stond Ysbout buiten aan de hoefstal om de hoeven bij te
kappen. Hij kon natuurlijk
7
zijn mond niet houden en werd al gauw gewaar,
dat de Pruizin hem niet verstond. Ten gerieve van een groep nieuwsgierigen
begon hij haar toen in de maling te nemen met gewaagde grapjes en wellustige
knipoogjes. Hij noemde haar „de Blanke Tonia". De kwalijk bedwongen
pret van de toeschouwers maakte hem zo driest, dat hij de perken te buiten
ging door met de hand een zeer grof gebaar te maken, dat de dame maar al te
goed verstond. Zij had al eerder begrepen, dat deze boerenvlegel haar door
de drek sleepte tot vermaak van het andere vee, maar dit deed de deur toe.
De vrouw begon te gillen. Van alle kanten sprongen soldaten toe en sloegen
de boeren uiteen. Het wijf commandeerde als een hopman. Ysbout werd
gegrepen, met één voet aan de puthaak gebonden en zo vaak met zijn kop in
het water geplonst, dat hij op lest blauw was opgelopen. Toen hij weer wat
bijkwam, moest hij voor zijn Blanke Tonia op de knieën gaat zitten, en zij
schopte hem zo wreed in zijn linkeroog, dat hij de eerste weken niet om aan
te kijken was. Maar nu moet ge horen, wat de kleine Wilbert Smits in al die
bedrijven had klaargespeeld. De jongen was gehouden en geslagen in de
smederij; hij was een echte peerdenzot volgens de smid en bij dit relletje
stond hij weer in het voorste gelid. Toen het grote soldaten-wijf opsprong
en de Hessen met getrokken houwers toeschoten, vluchtte hij de smederij in
en keek door de kier van de grote deur. Vlak naast deze deur stond het
bankje en in haar opwinding had de vrouw daarop een zijden beurs laten
liggen, een zeer opzichtig ding, vol kralen en schittersteentjes. Het lag
daar een beetje uit het zicht, half achter de deur, en Wilbert kon er met
zijn kleine handje, door de kier heen, precies bij. Hij was ermee weg als de
weerlicht, langs de voordeur van de smid, en rende in één adem naar huis.
Daar werd de beurs losgemaakt en — Jezus Maria! Vijf gouden pistoletten
van Spanje, twee ducatons van 48 stuiver, drie Luikerdaalders en nog wat
klein geld.
In de eerste schrik heeft Wilbert zoveel
slaag gehad, als een peerd van plaats kan trekken. Die van Den Bottel, ja
van heel het Vloey-eind, hadden Godzijdank nog geen soldaat gezien en zo'n
klein varken zou dat gespuis op uw erf brengen! Neen, luistert! Stel u voor,
dat hij gepakt was. Dan waart ge uw laatste oortje kwijt geweest aan
losgeld. Maar toen Nelis en Anneke 's achtermiddags hoorden, dat de troep
8
weggetrokken was, de kant van Meyel uit,
werden zij niet weinig trots op hun oudste zoon. De baas trok zijn goed
wambuis aan, zette zijn hoed op, en ging met Wilbert naar het kasteel. Dit
zal in het jaar '46 zijn geweest, het eerste jaar dat Otto de Visschere
schout en secretaris was. Hij had toen pas het Groot Kasteel gehuurd van de
heer.
Terwijl vader
met de schout sprak,
moest Wilbert wachten in een groot, kaal vertrek van het onderkomen kasteel.
Hij kneep zijn billen bijeen van angst, totdat het daverend gelach van
Monsieur de Visschere hem wat geruststelde.
Even later kwam de vrouw hem halen. Zij
lachte, gaf hem honing- bollekens en veegde zijn tranen af. O, dat wijfke van
Otto de Visschere is een heel lief mens. Zij heet Sophie en is een dochter
van de rijke Jan Coenen uit Helmond.
Ook de schout was uitermate vriendelijk,
liet hem een grote teug wijn drinken uit zijn eigen roemer en vroeg hem in
volle ernst, wat hij wel dacht van dit fust. Wilbert zei, dat het heel fijn
was, maar tegelijk stak hij gauw een bolleken in de mond om de hete, scherpe
smaak kwijt te raken. Dan werd hij door Sophie naar de hof gebracht om met
de jongens te spelen.
Nelis zei, dat hij het geld in de
gemeentekas wilde storten, als een kleine vergoeding voor hetgeen die
roversbende vandaag weer had weggehaald. De schout vond dat oprecht schoon
van Nelis en kreeg de tranen in zijn ogen. Hij schonk nog eens in, en stelde
voor om er één daalder af te houden voor de spaarpot van die kleine,
vlugge gast.
Maar Nelis weerde het angstig af. Monsieur
begreep toch wel, dat ons-Anneke liever heur hand zou afkappen dan te raken
aan geld, dat met hoererij verdiend was! Het was heel vriendelijk van mijn
Heer Scholtis, *) maar op zoiets kon geen zegen rusten. Toen trok de
officier ook een vroom gezicht en meende, dat daar inderdaad iets voor te
zeggen viel. Hij deed de hoevenaar van Den Bottel veel eer aan door
omstandig te vertellen, hoeveel scha de troep had aangericht. Op 't ogenblik
was alles nog niet bekend,
*) De schout, ook genoemd scholtis,
schouteth en officier, was de grote man van het dorp. In het civiele kwam
hij wel wat overeen met onze huidige burgemeester. In het criminele was hij
Officier van Justitie. Bovendien was hij plaatsvervanger van
de heer.
9
maar morgen zou het klachten regenen. En ja,
hoe moest de gemeente daarin tegemoet komen, als er geen geld was?... Ysbout
van de smid kon nog van geluk spreken. Wat bemoeide hij zich ook met zo'n
vuil soldatenwijf! Monsieur de Visschere zou zo'n aangeklede zeug met zijn
achterste niet eens aankijken. Nelis ook niet.
Bij het weggaan zei de schout, dat Wilbert
een ferme kadee was, dat er iets bijzonders in dat manneke stak en dat Nelis
nog veel plezier van hem zou beleven.
Die van Deurne wreven zich de handen van
deugd en verbazing... Zo'n klein kleutergatje, dat die beestige soldatenhoer
te vlug af was. Dat de dieven vansgelijke tracteert! En dat is er nog maar
eentje uit Deurne! Een wolf van een jongen, die kleine van Nelis Smits. Die
brengt het nog verder, als hij zo voortgaat; let maar eens op.
Volgens de kwezels waren Gods wegen
onnaspeurlijk. Soms bediende Hij zich van de kinderhand om de zonde te
straffen. Sindsdien zeggen onze ingezetenen, dat ge in heel het kwartier van
Peelland geen eerlijker mensen zult vinden dan de Smitsen van Den Bottel.
10