Ook
de eerste vier maanden van het jaar 1649 hebben een rustig
verloop.
Jan
Stoffels schrijft klachten over zijn huis, doet bedaard zijn
school
en houdt zich koest tegenover de godsdienst. Het enige
verschil
is, dat hij de kinderen niet laat bidden vóór en na de les.
Enkele
heethoofden mogen hierover vallen, de grote meerderheid
is
van oordeel, dat die gasten thuis even goed kunnen bidden, en
waarderen
het, dat de meester op deze manier alle wrijving tracht
te
vermijden.
Na
enige tijd van ongemerkt gadeslaan moet Geraerd zelfs toegeven,
dat
Jan Stoffels Provestingh als onderwijzer het wint van
zijn
voorganger. Laurens is misschien wel beter ontwikkeld, maar
heeft
niet de juiste slag van met kinderen om te gaan. Hij is humeurig,
houdt
er zijn eigen zondebokken en lievelingen op na. Vandaag
zal
hij lachen om een of andere deugnieterij en morgen zal hij
voor
precies dezelfde guitenstreek erop ranselen, dat horen en zien
vergaan.
Jan Stoffels is streng, rechtvaardig en consequent als
een
klok.
Het
dorp is nu op hem en zijn vrouw uitgegaapt. Er wordt zelfs
gefluisterd,
dat het — voor geuzen! — toch een ordentelijk huishouden
lijkt,
en op straat klinkt het wederzijds goeiendag van
langsom
vriendelijker. Als het zo bleef, zoudt ge op den duur nog
zien,
dat de ingezetenen bij hem kwamen met hun schrijfwerk als
brieven,
doleanties en requesten, wat van ouds voor iedere schoolmeester
een
belangrijke bijverdienste heeft opgeleverd. Thans gaan
ze
voor zulke karweitjes nog steeds naar Meester Laurens, doch deze
83
is
vaak afwezig. Sinds de geus hem met een schop onder zijn boks uit
de
school heeft gezet, legt hij zich geheel toe op de geneeskunst en
reist
op en neer naar Den Bosch om zich verder te bekwamen.
Maar
de reformatie bepaalt zich niet tot het zenden van een goedwillende
schoolmeester.
Weldra zitten de gebeurtenissen elkaar op
de
hielen.
Het
begint de zevende Mei. Jonker Cornelis Prouninck gezegd
Van
Deventer, kwartierschout van Peelland, verschijnt onverwacht
met
een portie gewapende ruiters in Deurne en stijgt af bij de
kerk.
Een ogenblik later zit hij weer te paard en rijdt het Haageind
af
naar het Groot Kasteel.
Hij
is zo gemoedelijk, als hij groot is, en met boeren omspringen
verstaat
hij totter kunst. Doch vandaag komt hij voor zaken, dat
is
duidelijk te zien aan zijn gezicht en nog duidelijker aan zijn
escorte.
Hé!
Is het niet buitengewoon toevallig, dat zijn goede vriend en
griffier
De Visschere juist gisteren is afgereisd naar Den Haag?
Ja,
voor zaken, die hij te behandelen heeft bij de Raad van State
en
die geen uitstel gedogen.
Er
is vandaag zitting van de schepenbank — ook toevallig — en
Schout
Deventer komt met groot geweld de neerhuizinge binnenvallen,
klettert
met zijn rapier, rinkelt met de sporen en slaat met
de
karwats oorverdovende knallen uit zijn hardleren knielaarzen.
Daarbij
heeft hij een galmende soldatenstem, waarvoor zelfs Jantje
van
den Boomen opzij gaat.
Zo-zo!
Daar zit ons eerzaam gericht van Deurne in volle gespannen
genechte,
alsof er geen vuiltje aan de lucht is. Néén, beste vrinden,
dat
gaat zo niet! W aa r is monsieur? Naar Den Haag? Och ja,
daar
was sprake van, maar de jonker wist niet precies wanneer.
Wel,
dat is gelukkig voor De Visschere, want Deventer had hem
willen
vragen, of hij stapelzot was en heel Deurne erbij! En of
hier
nóóit een plakkaat werd afgekondigd. Enfin, het spijt hem
verschrikkelijk,
maar hij moet de gemeente calangeren. Komt hij
daar
op de markt en—neen, hij kon zijn ogen niet geloven! Dacht
een
moment, dat hij verkeerd was gereden en buiten 's lands palen
geraakt.
Daar stond nog steeds een levensgroot kruisbeeld voor
de
kerk.
Dat
is één.
84
En
in de kerk! Laat hem daar niet te veel van vertellen. Gelukkig
heeft
hij dadelijk zijn ogen toegeknepen en is hard weggelopen,
anders
was de gemeente misschien totaal geruïneerd geweest.
Maar
hij kon niet gebeteren, dat zijn eerst blik viel op een sacra-
mentshuiske,
dat daar open en bloot te pronk stond. Als hij zich
mocht
vergissen, zullen zij gelieven het op te merken. Niet? Dat
is
dus twee en dat kost óók geld. Hun neemt hij dit niet zo kwalijk,
maar
dat zo'n De Visschere niet meer verstand heeft! Die noemt
zich
schout van Deurne...
De
schepenen zijn de eerste schrik te boven, staren hem in liefde-
volle
bewondering aan... Hebben zij ooit zo'n goeie mens gezien?
Deventer,
dat is een edelman naar hun hart; zo een zouden zij als
heer
van Deurne moeten hebben. En waren alle geuzen als hij,
dan
zou het best schikken. Zie nu toch aan, hoe hij in wanhoop
zijn
armen zwaait! Schijnt er niet genoeg van te krijgen de afwezige
De
Visschere de les te lezen. Zij weten heel goed, dat hij hen braaf
voor
de zot houdt, want hij en Otto zijn het zo dik als dieven met
elkaar
eens. Maar om dit vriendelijk bedrog zien zij hem nog
wat
liever.
De
president, Jan van den Boomen, komt overeind en staat zich
beleefd
achter het oor te krabben. De jonker moet ons voor deze
keer
maar niet te moeilijk vallen, want er was helemaal geen
kwaaiigheid
bij. Zeker, we hebben dat karweiken veel te lang laten
slepen.
We dachten niet, dat er zo'n haast bij was, zolang er nog
geen
geu — gereformeerde predikant was aangesteld voor Deurne...
Haast?!
Morr-diou! Al sedert een vol jaar is op geen enkel ander
dorp
van Peelland nog één paaps ornament te zien en dan vragen
die
van Deurne, of er haast bij is. Daar zoudt ge wat van krijgen...
Nu
zien zij met hoeveel moeite hij zijn glundere paardentronie in
een
verwilderde plooi moet trekken. Heel de schepenbank brult
het
uit van plezier.
Jan
van den Boomen is een aardig manneke om te zien. Hij heeft
een
spits, droog snuitje, zeer donker van toon en toch helder. Het
doet
u denken aan een glas van die bruine, Spaanse wijn, als er
wat
zonlicht doorheenspeelt. Nu staat hij daar met zijn trouwe
hondenogen
tegen de lange kwartierschout op te kijken en als ge
niet
beter wist, zoudt ge zeggen, dat hij kwispelstaart... Als de
jonker
zo vriendelijk wil zijn evekens mee binnen te stappen in het
85
kesteel
om wat te gebruiken na zijn reis, dan kunnen we op ons
gemak
zien te accorderen over die calanges.
Dat
is goed, maar dan moeten zij eerst de nieuwe pastoor gaan
halen.
Deventer moet die mijnheer nodig eens spreken.
Daar
staan ze wat bedremmeld van te kijken. Maar Jantje roept
nog
gauw de vorster achterna, dat hij dan meteen Meester Laurens
meebrengt.
Aan de jonker legt hij uit, dat die affaire meer de
koster
aanbelangt. Die moet daar eigenlijk voor zorgen, ziet ge.
De
pastoor is nog niet zo lang hier en weet dat niet zo precies...
Ja,
hun eerste gedachte is het pastoorken, dat zij „ruim jong"
vinden,
in bescherming te nemen. Meester Geraerd kent de kwar-
tierschout
nog niet, zou op het eerst gezicht lelijk kunnen ver-
schieten
van al dat groot geweld en lawijt. Laurens de Lou weet
er
alles van en kan er zich beter uitliegen.
Zij
geleiden de hoofdschout en ,,byhebbent" volk in feestelijke
opgetogenheid
naar het kasteel. Sophie heeft nog kans gezien in
haar
lang staatsiekleed te glippen en komt hen reeds op onzichtbare
trippelvoetjes
tegemoet zweven. Dan staan zij verrast toe te
kijken,
hoe Prouninck voor haar buigt en met zijn hoed een in-
gewikkelde
figuur zwaait, als voor een adellijke dame. Daarbij
tilt
hij met zijn degen de slip van zijn mantel zo hoog op, dat Aert
Meulendijcx
bijkans de punt in zijn oog krijgt. Sophie gaat dadelijk
op
dit geplaag in, zijgt neer in een diepe révérence en spreekt van
Votre
Seigneurie.... Een vlug, lief ding, dat wijfke van Otto
de
Visschere! En nu moet ge horen, hoe ondeugend zij hem te woord
staat.
Hij doet dreigend en zegt, dat er iets in 't vat zit voor
heuren
brave monsieur. Die eindigt nog op het schavot, als hij
doorgaat
's lands plakkaten met voeten te treden.
Ja-ja,
zoet maar, zij gelooft ook, dat het zal spannen en dat hij
een
felle hoofdschout is, van wie alleman evenveel schrik heeft.
Intussen
maakt zij een pleizierige drukte om hem heen. Op het
zoompje
van haar wijde rok drijft zij als een vlijtig waterhoentje
de
grote zaal op en neer, grist heur maart een handvol wijnroemers
af,
die zij eens laat rinkelen aan zijn oor, voordat zij hen op
tafel
zet.
Ha,
daar komt Dielis Vogels al met de kannen uit de kelder en
Prouninck
begroet hem luidruchtig, want Dielis heeft bij hem een
zeer
wit voetje. In zijn brieven aan De Visschere vergeet mijn Heer
86
Hoofdschout
zelden of nooit de groeten aan Dielis Vogels te bestellen.
lin
even later brengt Deventer het gerecht in de hoogste verrukking
door
zijn begroeting van de pastoor. Als deze aan het eind
van
de zaal verschijnt, zet de jonker haast verschrikt zijn roemer
neer
en staat met een ruk op. Geraerd reageert met ware Leuvense
soepelheid,
tracht hem dit hoffelijk gebaar af te vangen door in
een
beleefd vaartje op hem af te stuiven, met gretige toneelpasjes,
bijna
op een drafje. Dan staan zij zich een poosje in heilige ernst
uit
te sloven aan een wedstrijd van fraaie complimenten, als ging
het
erom, wie van beiden de meest galante heer is.
De
boeren zitten met open mond dit verheffend schouwspel uit
een
andere wereld te beleven. Als het niet hun eigen pastoor was,
zouden
zij niet weten, wie zij het meest moesten bewonderen, hem
of
de jonker.
Wanneer
zij eindelijk zijn gezeten en ieders gezondheid hebben
gedronken,
valt er een beklemmende stilte. Alle verheerlijkte gezichten
zakken
af tot een bezorgde grimas.
Maar
al gauw begint Prouninck weer plezierig te schelden... Moet
ge
dat schepen-garnituur van Deurne daar zien zitten! Alsof zij
hun
laatste oortje verzopen hebben. Zij hoeven waarachtig niet te
jammeren
over die twee calanges; 't hadden er even goed twintig
kunnen
zijn!
Intussen
weet Meester Laurens de knipoogjes te vertolken... Ja,
't
is waar, hij had er allang werk van moeten maken en uh, en
de
pastoor heeft het vaak genoeg gezegd, h’m, daar ligt het niet
aan.
Maar ge weet, hoe dat gaat: van het ene uitstel komt het
andere.
Natuurlijk zal hij nu zonder verwijl ervoor zorgen, dat
spreekt.
Daar gaat geen dag meer overhenen. Dat is morgen zijn
eerste
werk.
Ook
de pastoor geeft dezelfde verzekering en dan doet Jantje
van
den Boomen er de boter nog eens bij. Hij trekt vervaarlijke
rimpels
in zijn bruin voorhoofd en begint zowaar de koster onder
handen
te nemen. Het is géén manier ons-gemeente in ongelegenheid
te
brengen tegenover mijn Heer Kwartierschout, met wie wij
altijd
zo goed over de baan zijn gekomen!
Jantje
loopt warm, krijgt er niet zo gauw genoeg van. En Laurens,
met
wie ge anders heel voorzichtig moet zijn, omdat hij o! zo gauw
87
is
aangebrand, buigt deemoedig het hoofd. Enkele schepenen, die
zich
reeds wat licht van hoofd voelen, vinden het om te barsten...
Wat
zullen ze nog dikwijls moeten lachen, omdat Jantje de meester
aan
't uitschelden was ten pleiziere van de hoofdschout!
Van
deze gemaakte flinkheid is de kleine president zo moedig geworden,
dat
hij meteen begint te accorderen over de calanges.
En
de omstandigheden zijn gunstig. Dielis Vogels zorgt, dat
Deventer's
roemer geen seconde leegstaat. In de keuken kletteren
de
tinnen schalen, sist de boter en piept het spit. Bij elke zwaai
van
de deur waait er een geurige wolk van gekruide soep, bradend
gevogelte
en roosterend ossenvlees. En telkens als Sophie zich
even
laat zien, heeft de jonker een plagerig complimentje. Hij
wordt
ondeugend en probeert Geraerd verlegen te maken, want
ge
weet wel: geuzen kunnen er niet over uit, dat een pastoor geen
vrouw
mag hebben. Na weer eens te hebben uitgeweid over de
bekoorlijkheden
van Sophie, vraagt hij opeens, wat mijn Heer
Pastoor
er wel van zegt.
Of
mag Meester Geraerd een vrouw zelfs niet schoon vinden?
Vaardig
als hij is in de Leuvense dialectiek, weet hij dit onnozele
balletje
wel met de nodige sierlijkheid op te vangen:
„Vrouwlie,
die zo vroom en treffelijk zijn als Sophie, vind ik altemaal
even
schoon, jonker, al zijn ze tachtig jaar oud."
En
Deventer is genoeg ruiter om zelf het sein te geven tot de
grote
schaterlach, die volgt. Daarna merkt hij zeer beminnelijk
nog
even op, dat pastoors en predikanten altijd van die glippende
antwoorden
geven, waaraan een gewoon mens geen houvast heeft...
Na
veel loven en bieden worden de calanges met een matig sommetje
afgedaan...
Een schone kerel, de schout Deventer, een deftige
mens
en een echte heer. Die van Rooi *) zeggen, dat hij gereformeerd
is
geboren en grootgebracht, maar dat hij zich door geen
predikant
laat zot maken en alleen naar de kerk gaat, als hij niets
beters
om handen heeft. Er wordt zelfs gefluisterd, dat hij aan de
reformatie
wel even hard zijn botten veegt als aan de Roomse
godsdienst.
*)
Sint-Oedenrode, hoofdplaats van het kwartier Peelland- en
standplaats van
Jhr.
Prouninck. Hij woonde echter in de voormalige Abdij van Hooydonck
onder
Neerwetten.
88
De
volgende dag breekt de feestvreugde op.
De
schrik voor hoge boeten is geweken en met de terugkerende
nuchterheid
valt het als een hamerslag op alle boerenschedels,
welk
een arme duvels zij zijn.
In
hun armoedig bestaantje is het alleen de kerk, die hen nog doet
geloven
aan rijkdom en schoonheid. Want het kasteel is een vervallen
spelonk,
die schreeuwt om restauratie. Sophie de Visschere
kan
de enkele vertrekken, die zij in gebruik heeft, slechts met grote
moeite
een bewoonbaar aanzien geven; de rest verweert, verrot
en
vermolmt met de dag. Doch van buiten ziet het Groot-Kasteel
van
Deurne er nog zeer indrukwekkend uit. Het heeft die trotse,
stijgende
lijnen, waarvan alleen de gothiek het geheim kent, die
uw
ogen met geweld naar boven trekken en waarbij ge u zo klein
voelt.
Met zijn hangtorens en scherpe, leien daken staat het daar
als
een gebalde vuist, als een symbool van hun vrees.
Neen,
zij houden niet van dit verwaande slot... Kent ge de legende
der
Zeven Kastelen van Aarle? Het is een kort verhaal: „De
duivel
trok met een grote zak kastelen door de Meierij. Op ieder
dorp
zette hij er een neer. Toen hij te Aarle belandde, kwam er
een
gat in de zak en vielen er zeven tegelijk uit." *)
Maar
de kerk is iets van henzelf. Wat hebben zij daarbuiten nog
voor
genoegens? Bierdrinken en dobbelen in de herberg, schieten
met
de voetboog of het roer, stropen, enkele onnozele kinderspelen
en
zulk soort tijdverdrijf, waarvan niemand beter of wijzer wordt.
Evenals
eten en drinken moeten zij zich bijwijlen eens oprecht goed
kunnen
voelen, veel beter dan zij wezenlijk zijn.
En
dat kunnen zij alleen in de kerk. Daar is de statige orgelmuziek,
die
hen zo zoet aan het dromen brengt en soms doet
huiveren
van redeloos geluk. Daar is de betovering van beelden,
schilderijen
en versierselen, even zoveel wonderen in de ogen van
mensen,
wier handen slechts ruw en verdrietelijk werk kennen.
En
wat het rijkst is aan kleuren en klatergoud, vinden arme lui het
mooist.
Daar hangt het beroemde Deurnse Marianum, waarop de
Moeder
Gods zo'n lief en tegoedertrouw gezichtje heeft, dat zij
haast
vanzelf tegen Heur zouden gaan praten. De kerk omvat het
enige,
wat hen bij volle verstand een ogenblik losmaakt uit de
*)
Ouwerling, pag. 86.
89
grauwheid
van een slameurig bestaan, hen doet zweven door de
wereld
van hun verlangen, waar alles goed, schoon en veilig is.
Afgoderij,
zegt de geus.
Hebben
zij ooit zo'n verwaandheid gezien? Alsof ze heidenen zijn
en
niet eens weten, dat het kunstigste beeld een gewoon stuk hout
blijft.
Ons-Lievrouw is heel ver weg, maar als zij een schoon schilderij
van
Haar hebben, kunnen zij zich hendiger een gedacht maken,
hoe
goed en prachtig Zij er wel moet uitzien. En dan lijkt Ze
opeens
veel dichter bij de hand. Wat moeten zij anders verzinnen,
als
zij Ons-Lievrouw een plezier willen doen, dan Haar een
bloempje
te geven, of een lichtje? En is het dan niet veel echter,
dat
ze zo'n offertje neerzetten bij dat stuk hout, waarin maar alleen
de
gedachte aan Haar is uitgebeiteld?
Zo
is het hun tot vervelens toe voorgekauwd, maar ook zonder al
deze
uitleg hebben zij het zo van jongsaf gevoeld. En al zou het
niet
helemaal richtig zijn: ze bedoelen het goed en dat weet Ons
Heer
veel beter dan de geleerdste geuzenpredikant.
Waar
moeten ze nu henen, als ze wat bloemen hebben geplukt of
een
keersken gekocht voor 's Lievrouw of voor een andere heilige?
Hij
heeft geen hart, de geus! Omdat hij zelf van steen is, wil hij
hen
ook gevoelloos maken, maar dat zal hem mordjuu dun door
zijn
boks lopen.
Toch
zal de geus eens laten zien, wie er baas is. Afgoderij, zegt
hij
en neemt het kind zijn mooiste stukje speelgoed af.
In
de namiddag komt Aert even langs en vertelt aan Geraerd, dat de
klein'mannen
vanmorgen maar met hun achten in de school waren.
Even
later komt de vorster Jacques Clyans en zegt, dat de nieuwe
meester
bij hem is geweest om zich te beklagen. Gisterenavond —
't
was al donker — hebben ze voor zijn huis staan roepen en schelden
van
geuzenhond en komt er eens uit, als ge durft. Ze zouden
hem
wachten, de vuile verrader met zijn heimelijk geschrijf naar
Den
Bosch en naar Rooi over de Deurnse kerk, valse gluiper dat
hij
was. Twee keer hebben ze tegen zijn deur geslagen of gestampt
en
hij dacht, dat heel het kotje over zijn kop zou invallen. Het
wijf
heeft heel de nacht niet geslapen en is er nog ziek van.
Geraerd
neemt dadelijk zijn hoed en getweeën stappen ze naar het
hutje
van Jan Stoffels.
90
Machteld
heet zijn vrouw. Ze heeft lichtgeel haar en zou niet zo
lelijk
zijn, als ze niet zulke spierwitte wenkbrauwen en oogharen
had.
Want dat is voor Deurne, waar de mensen allen veel donkerder
van
opzicht zijn, een vreemd en griezelig gezicht. Al eerder
heeft
Geraerd vanuit de verte gezien, dat zij nooit veel kleur had,
en
hij dacht al, dat ze niet in een goed vel stak. Maar nu is het
waarlijk
beangstigend, zo opvallend bleek zij er uitziet.
Er
staat een woedende angst in haar stekende blauwe ogen. Er
is
een kleine ontploffing geweest na maanden van spanning tegenover
de
zwijgende, maar voelbare vijandschap van heel haar omgeving.
Hysterie
is niet ver af meer in deze harde dierenogen,
want
het spijt hem wel, maar met dat witte stekelhaar doen zij
hem
denken aan een varken in doodsangst. Het is akelig en onnozel;
hij
wordt er doodmoe van... Wat komen deze arme mensen
hier
zoeken, in 's Herennaam? Wat een leven! Haar man heeft
tenminste
afleiding, is een geboren onderwijzer, met hart en ziel
bij
zijn werk. Zij houdt zich schuil en spreekt vrijwel niemand
buiten
hem. Met zielige koppigheid poetst en flikt zij de godganse
dag
aan het ongelukkige huisje, terwijl een kind ziet, dat
er
geen eer aan te behalen is... En heimwee is een scherpe pijn,
dat
weet hij uit zijn eerste Leuvense tijd. Het ergste wat hij heeft
beleefd,
vóór de dood van Anneke Ballodt...
Hij
begint te sussen en te vergoelijken... Natuurlijk heeft de
meester
part noch deel aan die calanges, dat spreekt immers vanzelf.
Enkele
dwazen hebben zich dat in hun hoofd gehaald en
zo'n
praatje wordt graag geloofd. Want het is te verstaan, dat
de
ingezetenen het ruimen van de kerk alles behalve plezierig
vinden.
Het is altijd hun kerk geweest en zij hebben nooit om een
andere
godsdienst verzocht. Zij wilden hun spijt op iemand uitwerken
en
de enige, die ze konden vinden, was Jan Stoffels. Wat
zouden
de gereformeerden van Holland wel doen, als hun kerken
werden
aangeslagen?... Hij zal dadelijk naar de ouders gaan en
vragen,
dat zij de kinderen morgen weer prompt naar school sturen.
Wanneer
zij beiden door het dorp gaan, zullen de mensen wel
verstaan,
dat het maar achterklap was, als zou Jan Stoffels de
hand
hebben gehad in de komst van de kwartierschout...
Meester
Jan is zichtbaar opgelucht. Maar even duidelijk is hij
verlegen
met de houding van zijn bleke Machteld. Hij doet zenuw-
91
achtige
pogingen om haar in het gesprek te brengen, haar tot
wat
meer toeschietelijkheid te bewegen en hij maakt het alleen
erger.
Zij staat daar nog steeds in dezelfde gespannen, afwerende
houding
en verpest de lucht met haar angstige haat.
Ook
Geraerd probeert haar wat milder te stemmen... Het spijt
hem,
dat ze haar zo hebben laten schrikken. Zij kan ervan overtuigd
zijn,
dat in Deurne alle weldenkende mensen zoiets afkeuren.
Hij
zal alles doen om te voorkomen, dat zij nog eens worden lastig
gevallen.
Ze kan gerust zijn. Die paar lawaaischoppers vergeten
zoiets
weer even gauw, als het hun ingevallen is. Voor alle zekerheid
zal
de schutter de eerste dagen een oog in 't zeil houden,
maar
dat zal niet eens nodig zijn...
Verder
brengt hij het niet. Hij moet de woorden met geweld uit
zijn
keel wringen en zij klinken hol. De giftige atmosfeer verlamt
hem.
Hij meent te voelen wat zij van hem denkt en hij is er niet
ver
naast.
De
Hollandse Machteld, opgevoed in angst en afschuw voor alles
wat
naar de paap riekt, ziet hier voor het eerst zo'n gevaarlijk
beest
van nabij. En nu is zij des te meer overtuigd... Inderdaad,
men
heeft haar niet vergeefs gewaarschuwd. Nu zij deze langharige
jezuïet
van dichtbij bekijkt, moet zij toegeven, dat Satan
zijn
helpers goed weet te kiezen. Doch de Here kan op haar vertrouwen;
zij
ziet de duivelse arglist wel door dit bedrieglijke
engelenmasker
heenschijnen. Eerst dat Brabantse gespuis ophitsen
tot
moord en doodslag. Dan verontwaardiging huichelen, zijn slachtoffers
in
slaap wiegen om hen een volgende keer beter te treffen,
de
sluipmoordenaar. Thans moet zij dubbel voorzichtig zijn. want
zulk
een doortrapte valsheid is niet van deze wereld en beangst
haar
tot de dood toe...
Zonder
het geluid van haar stem te hebben vernomen, staan zij
weer
buiten en Jan Stoffels tracht de slechte indruk weg te praten...
Zij
zullen wel hebben gezien, dat de vrouw helemaal in de war is.
De
hele nacht heeft zij stijf op haar stoel gezeten en telkens hoorde
zij
onraad, hoewel het doodstil bleef... Ze komen terug, ze komen
terug!
De
pastoor begrijpt het volkomen. Het mag volstrekt niet meer
gebeuren.
Sommige mensen zouden het in de kop krijgen van zoiets.
Maar
Jan Stoffels stapt al gauw van het onderwerp af. Hij is
92
slechts
van één ding bezeten — zijn school. Of is het weer die
stugge
Hollandse terughoudendheid omtrent intieme aangelegenheden?
Voor
Deurnse mensen is het een zoete lust hun zorgen
en
kwalen op te smukken en elkaar voor te schotelen op de smakelijkste
manier.
Het geeft hun een vleiend gevoel van belangrijkheid...
En
ge moet wel zot zijn om niet te profiteren van de plezierige
kant
van uw verdriet, want dan zoudt ge heel uw leven enkel
maar
chagrijn hebben en dat kan een mensenkind niet volhouden.
Geraerd
gelooft niet, dat hun dit zo scherp en lelijk voor ogen
staat,
maar aan zichzelf voelt hij dagelijks, hoe waar het is. Hier
in
Deurne staat hij moederziel-alleen met zijn gestorven Anneke.
Hij
kan er met niemand over spreken, want het voegt niet voor
een
pastoor, dat hij in zijn jonge tijd zo betoverd-zot is geweest
van
een meisje, al was ze dan honderdmaal zo lief en goed als
Anneke
Ballodt. Zelfs voor zijn moeder moet hij het verzwijgen;
zij
zou zich ongerust maken en gaan twijfelen, of hij wel uit het
ware
pastoorshout gesneden is...
Na
enkele bezoeken ziet hij in, dat hij niet alle ouders kan bereiken;
zij
wonen tot achteraan in Liessel. Hij werkt het Haageind
af
en stuurt voor de rest boodschappers uit: De pastoor heeft
gezegd,
dat de jong morgen weer naar school moeten.
En
's anderendaags zijn de leerlingen van Jan Stoffels weer voltallig.
93
|