Ds.
Huysinghius en zijn huisvrouw zijn met de wagen van Den
Bosch
in Deurne aangekomen om informatie te nemen. Na een
paar
dagen gaat de vrouw weer weg, maar de predikant blijft en
neemt
voorlopig zijn intrek in De Swaen. Volgens zijn inlichtingen
wordt
deze herberg immers gehouden door lieden, die „der religie
syn
toegedaen". *)
Want
Thoniske heeft thans voor haar wereldbeschouwing de
juiste
formule gevonden. Zij heeft beslag gelegd op het rijmpje,
dat
waarschijnlijk in Gemert **) is uitgevonden en dat luidt:
Ick
ben interdeus, (entre-deux)
Niet
te paepsch, noch te geus.
Thoniske
zegt aan iedereen, dat zij interdeus is. Met dit éne ge-
Lukkige
woord is haar positie van waardin, die met alleman over-
weg
moet, volkomen opgeklaard.
De
schout heeft alle égards in acht genomen en Huysinghius kan
veel
bevriezen, maar niet de uitgelaten vriendelijkheid van een
De
Visschere. „Ik zal hem niet de lengte geven om passieus te
worden,"
heeft Otto zich voorgenomen.
Als
deze heren naast elkaar op een prent stonden, zou dat een
treffende
caricatuur zijn van het contrast tussen de Boven-Moer-
dijker
en de Zuidelijke Nederlander.
De
schout is gebouwd op ronde, beweeglijke lijnen. Er zit iets
springerigs,
iets van het wilde dier in zijn korte, brede kuiten en
*)
Met deze officiële uitdrukking werd niet bedoeld, dat iemand tot de
Herv.
Kerk
behoorde, of zich ertoe aangetrokken voelde, maar slechts dat hij
met de
gereformeerden
in burgerlijke verdraagzaamheid leefde. Men sprak ook van de
„onpartydighste
en schickste Pausgesinden", wat de bedoeling beter weergeeft.
Een
lidmaat der Ger. Kerk werd aangeduid met de woorden: „van de
religie".
**)
Zie: Van den Eisen, pag. 180 t.a.p.
108
dun-toelopende
enkels. Eigenlijk kan men aan zijn benen al zien,
met
welk een koorddanser men te doen heeft. Volgens de mode
draagt
hij een hard. rond buikje, maar in de heupen is hij zo smal
als
een stierenvechter. Vriendelijk bollen zijn overbloedige wangen
boven
het zwarte Mephisto-baardje. Aan zijn slimme spleetogen
en
zijn lippen te zien, zou men zeggen, dat hij altijd iets lekkers in
de
mond heeft. Zijn haar is intussen geolied en er zit een glinsterende
slag
in. Hij tintelt!
Maar
dat hij zo wulps en zondig aandoet, is wat overdreven van
hem.
Voor vrouwen lijkt hij zeer gevaarlijk, maar in de practijk
valt
het mee. Door zo'n uiterlijk is iedere vrouw op het eerste
gezicht
voldoende gewaarschuwd. Wel, dan moeten die smal-
hoenders
het verder zelf maar weten, is 't niet?
Wanneer
Otto iets heeft van de vlugge, gloeiende vlinder, die ze
hier
,,vuurvlam" noemen, dan is de predikant een reusachtige,
kleurloze
mot. Huysinghius zou een broer kunnen zijn van Meester
Jan
Stoffels zijn wijf, naar in Deurne reeds is uitgemaakt. Hij is
groot
en log, hij licht zij ene voet niet op, voordat hij de andere
secuur
heeft neergezet. Zijn kuiten zakken haast in rechte lijn
naar
zijn dikke, brave enkels. Stalbenen, zeggen die van Deurne.
En
bij elke stap is het, alsof hij zijn voeten — de grootste van heel
het
dorp — met een zuigend geknars uit de klei moet trekken.
Maar
dit komt voornamelijk door het gekraak van zijn degelijke,
vetleren
schoenen.
Zijn
haar is lichtgeel, aan de rossige kant, het staat dun en steil,
als
bij een bie, op zijn breed voorhoofd. Hij slentert door het dorp,
als
had hij een gaffelsteel voor ruggestreng, en gaat precies zo
zitten.
Dan legt hij de rode, weke handen met een vochtig geluidje op
elkaar,
gelijk een slachter twee biefstukken op elkaar laat flappen. En
verder
verroert hij zich niet. Als ge te lang naar hem kijkt, zoudt ge
duimse
planken willen zagen uit zijn harde, vlakke rug.
Toen
hij zo in dezelfde roerloze houding een paar uur op het
kasteel
had gezeten, heeft De Visschere na afloop aan Sophie
gezegd,
dat de mens onderhand wel een blikken gat zou hebben
gekregen
van zo lang stil te zitten. Maar Sophie meende, dat de
predikant
van zijn eigen al een blikken postérieur kon hebben.
En
van nu af zijn de mensen in Deurne gaan praten van „een
blikken
dominee".
109
Wat
aan de predikant het meest opvalt, is zijn zuur gezicht. Die
bleke
ogen puilen wat en dat doet u denken aan een kwaadgemaakte
schelvis.
Hij ziet er zo streng en heilig uit, dat ge hem
bij
de zotste jongemeid zoudt vertrouwen. Maar dat zou bitter
tegen
kunnen vallen.
Waarom
deze Hollander zich altijd zo kwaad houdt, begrijpen
die
van Deurne niet. Daar moet toch een reden voor zijn! Niemand
heeft
hem nog zien lachen, 't Is net, of hem iets wringt. Is hij weg-
gejaagd
uit Holland, omdat hij wat op zijn kerfstok heeft? Of
denkt
hij zijn zaak met kwaadheid te winnen? Wil hij zijn geuzen-
geloof
er met geweld inhameren?
Ja,
wat mankeert Huysinghius eigenlijk? Van meet af neemt hij
een
trotserende houding aan, ofschoon niemand hem nog kwalijk
heeft
bejegend. Op straat zeggen de mensen hem goeiendag gelijk
iedereen.
Had hij verwacht, dat ze bij zijn aankomst het dorp zouden
versieren?
Tracht hij zijn eigen kleinheid te overdonderen door
zijn
omgeving ontzag in te boezemen? Is hij bang?
Welneen,
hij is heel gewoon. Alleen behoort hij tot een andere
stam.
Het kan niet bij hem opkomen, dat de ingezetenen iets
vreemds
zouden zien in zijn manier van doen. Hij vindt juist dit
hele
dorp vreemd en is gekomen om al deze domme, dwalende
mensen
te veranderen naar zijn beeld en gelijkenis. Met dit al
heeft
hij zichzelf nooit goed bekeken. Het bewustzijn, dat hij de
ware
religie in zijn zak heeft en de landsregering achter hem staat,
ontheft
hem van alle zelfbeschouwing. Terwijl Otto aan Sophie
zegt,
dat de predikant een „dooi lichaam" is en „niet te
verporren",
vraagt
Huysinghius aan zijn Jacomijn, of zij het ook zo vervelend
vond,
dat die mensen zo rusteloos rond u heen dansten. Hij vond
het
allemaal zo overdadig. De ontvangst, de fraaie manieren en
complimenten,
spijs en drank, hartelijke behulpzaamheid, alles was
overdaad.
Maar hij kon toch geen ogenblik vergeten, dat deze
beminnelijke
gastheer nog steeds een doortrapte papist was. En
dat
zou snel moeten veranderen, als hij nog langer „drossaard"
wilde
blijven. Dat kon Jacomijn rustig aan Abraham overlaten.
Door
die valse papistische minzaamheid zou hij zich geen oren
laten
aannaaien. Onbetrouwbaar volk!
Wel
vergeet hij grif, dat hij op zijn manier ook vriendelijk is
geweest
en zich het gulle onthaal heeft laten aanleunen. En
110
dan
zullen we God en de mulder maar laten scheiden, wie het
best
huichelt: een predikant, die gastvrijheid aanvaardt van iemand,
die
hij van plan is te wippen, of een schout, die tegen heug en
meug
mooi weer speelt om zijn baantje te handhaven. Maar laten
wij
ons in hemelsnaam niet ongerust gaan maken voor Otto de
Visschere!
Bang
lijkt Huysinghius volstrekt niet, naar de schout tot zijn teleur-
Stelling
moet toegeven. Een vreesachtige predikant zou hem welte-
pas
zijn gekomen. In de Meierij zitten er zulke, die hun gage
opstrijken,
nauwelijks een neus buiten de pastorie durven te steken
en
maar liefst met alleman goede vrienden blijven. Voor behoeftige
predikantjes,
die steeds gestaan hebben op een armoedige Hollandse
dorpsgage
van 500 gulden, is het aanlokkelijk om naar het Brabantse
wingewest
te trekken, waar zij ineens 300 gulden meer
krijgen.
En enkele ware idealisten uitgezonderd, ligt het voor de
hand,
dat niet bepaald de fine-fleur van de Gereformeerde Kerk
zich
in zo'n avontuur begeeft. Zoveel heeft Otto al begrepen.
Maar
het heeft alle schijn, dat de eerste Deurnse predikant van
plan
is het aangename van zijn achthonderd gulden gage met het
nuttige
te verenigen. De schout heeft erop gezinspeeld, dat Deurne
maar
een doodarm dorp is, waar altijd enkele woestelingen rondlopen,
die
helemaal niets te verspelen hebben. Die in een uurken
tijds
op Spaans territoir kunnen zijn en daar met open armen
ontvangen
worden, als zij iets tegen de reformatie hebben uitgehaald.
Al
was het moord en doodslag! Zou die gasten de eerste
tijd
wat in 't oog moeten houden...
Neen,
het maakt niet de minste indruk. Huysinghius bewoog nog
immer
niet, scheen met zijn gedachten elders te verwijlen. Toen
De
Visschere in herhalingen viel, zei de predikant op ietwat verveelde
toon,
dat mijn Heer Drossaard die schurken dan maar zorgvuldig
moest
laten bewaken, dat zou het beste zijn voor iedereen.
Otto
werd tureluurs en zou het hebben opgegeven, toen hij opeens
bemerkt,
dat hij toch enig succes boekte. Want de predikantsvrouw,
reeds
wat aangestoken door die van Jan Stoffels, was blijkbaar
niet
op haar gemak. En tot straf voor zijn opgelegde onverschilligheid
moest
de predikant bijwonen, dat Jacomijn telkens op
deze
bange vooruitzichten terugkwam. Tot hij op vrij onhebbelijke
manier
een eind maakte aan dit beuzelachtig onderwerp.
111
Huysinghius
heeft zijn Deurnse loopbaan zeer ongelukkig ingezet.
Toen
Jacomijn enkele dagen was afgereisd, hebben de ingezetenen
elkaar
moeten vasthouden om niet over de grond te rollen van
plezier.
Dat was de dwaze klucht van de predikant met Marie
de
Waellin.
Kort
na de dood van Pastoor Roymans — dat zal in 't jaar '40
zijn
geweest — kwam er een vreemd koppel naar Deurne. Een
man,
die al grijs was, en een heel jong, opvallend schoon wijfke.
Hij
was nogal een fiere, bazige kerel en aan zijn manieren zou
men
gezegd hebben, dat hij een hooggeboren heer was, die zich
met
opzet veel te simpel had aangekleed. Hij sprak een moeilijk en
vreemd
soort Brabants, maar wanneer hij tegen dat knappe, zwarte
vrouwke
praatte, verstond niemand er een woord van. Naar hij
zei,
kwamen zij van de Brabantse Walen-pays, en verder liet hij
zich
niet in de kaart kijken. Zij sliepen in De Swaen, maar niet
in
één bed, zodat de mensen dachten, dat ge hier met vader en
dochter
of zoiets te doen hadt. Alleen was het dan weer vreemd,
dat
de dochter zich zo angstig en onderdanig gedroeg tegenover
heur
vader.
Later
hebben wij al deze kleinigheden nog vaak uitgeplozen, want
vandaag
weet in Deurne nog niemand, hoe de vork precies aan de
steel
zit. Wel doet Thoniske van Evert Segers vandaag nog wijs
en
gewichtig, alsof zij meer zou kunnen vertellen, omdat het vreemde
paar
toen in De Swaen heeft geslapen. Maar zij was er niet eens
bij,
want toentertijd was er nog geen kijk op, dat zij met Evert
zou
trouwen. Dus daar kunt ge niet op voort; dat zijn verwaande
streken.
In
elk geval: die oude Waal had gehoord, dat in Deurne omtrent
de
kerk een huis te koop was. En dat kwam uit, want het huis
van
Jasper Marcelis stond leeg, zoals er meer hadden leeggestaan,
want
na het pestjaar van '36 waren verschillende weduwmannen
en
weduwvrouwen bij elkaar ingetrouwd,
Michiel
Segers, de gestorven broer van Evert, was toen vorster.
Hij
is het meest met de Waal op- en afgegaan en heeft hem ook
bij
Jasper Marcelis gebracht om over de koop te accorderen. En
amper
had Jasper zijn hoogste vraagprijs genoemd of tjoep! daar
flikkerden
reeds de gouden ducaten voor zijn ogen. Later vertelde
hij,
dat zijn haar steil op zijn kop stond. Van loven en bieden
112
was
geen sprake; achter-mekaar moest hij mee naar het kasteel om
tic
koop te laten beschrijven in een schepenacte. *)
En
het huis kwam te staan op heuren naam: Marie Jehan. Dat
Jehan
betekent niets anders dan Jan. In fatsoenlijke mensentaal
heette
dat knappe ding dus zoveel als Marie van Janne. Zo gauw
was
de koopbrief niet getekend, of het paar vertrok, de kant van
Helmond
uit.
Na
een week of vier-vijf verscheen Marie de Waellin, gelijk zij
onderwijl
gedoopt was, weer in Deurne met twee grote karren
van
een makelij, als we hier nog nooit gezien hadden. Zij waren
geladen
met huisraad, dat er al even onbegrijpelijk uitzag. Er waren
drie
voerlui bij, schoon, zwart volk, maar aan hun koeterwaalse
taaltje
was geen touw vast te knopen. Zij droegen het huisraad
naar
binnen, dronken een pint wijn in De Valck en reden seffens
weer
weg. Gewone voerlui, die wijn drinken!
Aanvankelijk
bracht de Helmondse voerman een gezegeld pakketje
mee
voor Marie de Waellin. Zij scheen goed rond te komen,
want
bij al wat zij kocht stond zij met de stuivers gereed. Schijnbaar
om
iets omhanden te hebben, begon zij al gauw een snoeptafel
voor
de klein'mannen en wist bizonder lekkere bollekens te
maken,
in allerlei soorten en smaken, als die van Deurne nog nooit
hadden
geproefd. Honingbollen, muntebollen, kaneelbollen, zuurbollen,
er
was van ieders en van elks. Zij hadden klanten genoeg,
maar
in een plaats als Deurne, waar de mensen blij zijn, als ze
gewoon
eten krijgen, kunt ge zoiets geen kostwinning noemen.
In
die tijd hadden verschillende manskerels — en van heel pront
volk!
— de naam, dat zij dit Waalse durske wilden trouwen. Er
kwam
niets van en daaruit werd opgemaakt, dat zij al getrouwd
kon
zijn.
Dit
is alles, wat men u in Deurne kan vertellen over de herkomst
en
het verleden van Marie Jehan. En nu, negen jaar later, staat zij
nog
steeds ingeschreven op de haardtelling als „Mery de Waellin",
geërfd
en gegoed, het gezin bestaande uit 1 persoon, houdende
0
koeien.
Heel
het dorp wentelde zich in de zotste veronderstellingen: Marie
*)
Het schepencollege was niet alleen Rechtbank en gemeente-bestuur,
maar ook
een
soort notariskantoor. Men kon ten overstaan van twee of meer
schepenen
allerlei
authentieke acten van civiel-rechtelijke aard laten verlijden.
113
had
een kleine gekregen van een of andere hertog, die het in een
paar
dagen weer tot prins had gebracht en die bij zijn eigen vrouw
geen
kinderen kon krijgen. Marie had dit kind moeten afgeven,
omdat
het werd ondergeschoven als een eigen zoon van die grote
sinjeur.
Daarbij moest zijzelf zo ver mogelijk verdwijnen, want ge
had
er geen gedacht van, hoe wijd het durske wel van huis moest
zijn
geraakt, dat kondt ge wel horen aan heur taaltje. En in de
verzegelde
pakketten, die ze kreeg, zat stopgeld. Als Marie groot
geld
wisselde, waren het altijd Luikerdaalders... Nu goed dan, ze
had
in de Valck één patakon kleingemaakt, maar aan de bovenkant
was
er een engeltje ingestempeld, ten teken dat het stuk in
Brussel
was geslagen en niet in Antwerpen of Den Bosch, want
dan
zou er een handje of een boomken op staan. Wel, en hoe
dikwijls
treft ge hier in Deurne Brusselse patakons aan? Dat geld
komt
wel van heel ver, geloof dat maar gerust.
Dan
waren er weer, die het beter wisten: Marie was heimelijk
getrouwd
met een jonge snuiter van koninklijken bloede of iets
in
dien aard. Toen het uitkwam, mocht ze kiezen tussen een
kopken
kleiner te worden gemaakt, of het land uit te trekken en
nooit
nog iets van zich te laten horen. Haar vorstelijke gemaal wist
niet
eens, waar ze uithing. Maar als hij er achter kwam, zoudt ge
in
Deurne nog stuipen beleven, wacht maar een beetje.
Er
werden nog vele andere theorieën ontwikkeld en alle hadden
iets
van het schone verhaal der Heilige Genoveva van Brabant.
Maar
deze twee opvattingen verwierven verreweg de grootste
aanhang.
Als het laat werd in de herberg, kon de strijd wel eens
hoog
oplopen, tot messentrekkerij toe. Zodra er gesproken werd
van
mislukte aanzoeken, kwam de partij van het Geheime Huwelijk
natuurlijk
veel sterker te staan. Een getrouwde vrouw kan be-
zwaarlijk
nog eens trouwen, tenzij de Paus eraan te pas komt, en
dat
ziet ge alleen gebeuren bij de allerhoogste adel.
Marie-zelf
liet geen woord los. Alleen, dat zij in 't geheel geen
familie
had en evengoed in Deurne kon wonen als ieverans elders.
Drong
men te veel aan, dan lachte zij maar en in haar krom
taaltje
zei ze iets, dat neerkwam op: Stel geen vragen en gij zult
geen
leugens horen. Zij was altijd even vriendelijk en zeer goed
gezien.
Tot
na een goed anderhalf jaar de buren gewaar werden, dat de
114
voerman
geen pakketten meer afgaf bij Marie de Waellin. En
zij
scheen er lelijk mee te zitten, want zij is wel vijf keer de voer-
man
achterna gelopen. Neen, hij had er in Helmond nog speciaal
naar
gevraagd. Kort daarop was zij wel een week of drie op reis,
maar
dat scheen niet te helpen, want tot heden is er niets meer
voor
heur aangekomen.
Maar
van te voren werd al gefluisterd, dat Marie, al kon zij dan
schijnbaar
niet trouwen, toch niet ontoegankelijk was voor de liefde.
Enkele
knappe, jonge gasten begonnen wellustig te gluren, als
over
haar gesproken werd... En Wilbertien van Peerke Daemen,
een
zure oude vrijster, die er vlak tegenover woont, had al gezegd,
dat
zij 's avonds wel eens een manskerel bij de Waellin zag
binnensluipen.
Die klopte eerst op een bijzondere manier tegen
het
luik en liep gewoon door. Als hij dan even later terugkwam,
stond
de deur op een spleetje en schoot hij als een paling naar
binnen.
Het was te donker om met zekerheid te zeggen, wie het
geweest
was, maar wèl wist ze heel zeker, dat het niet altijd
dezelfde
was.
En
enkele maanden nadat Marie haar vergeefse reis had gemaakt,
was
het onder de manskerels van Deurne en omstreken een publiek
geheim,
dat ge bij de knappe Waellin voor drie schelling terecht
kondt.
Toch
werd zij door de grote hoop niet zo lelijk aangekeken, als
ge
wel zoudt verwachten. Het ging nogal geleidelijk; er was tijd
genoeg
om aan het idee te wennen. Zij was nu eenmaal in de
gemeenschap
opgenomen en ook in Deurne verdragen de mensen
elkaar
heel goed, zolang ze niet door belanghebbenden worden
opgehitst.
Pastoor Roymans, die er wellicht een stokje voor had
kunnen
steken, was dood, en zijn opvolger Petri was een manneke,
die
al genoeg met zichzelf had te stellen. Wel waren er enkele
kruisdolle
kwezels, die venijn spuwden en op straat de kop omdraaiden
voor
Marie, doch daar bleef het bij. Zelfs de snoeptafel
ondervond
niet veel nadeel, want die kleine gasten maakt ge
vazelf
niet wijzer dan ze zijn en de vrouwen waren nu eenmaal
gewend,
dat ze bij Marie lekkers gingen inslaan. Ze hadden het
altijd
gezellig gevonden naar dat grappige brabbeltaaltje te luisteren
en
och, de arme sloor zat moederziel-alleen in een vreemd land,
terwijl
ze niet eens mocht trouwen. 't Was natuurlijk heel ver-
115
keerd,
als ge alles moest geloven, wat de mensen zeiden. Maar wanneer
ge
dat onnozel kindergezichtje voor u zaagt, kondt ge niet
kwaad
worden. Zij had nu eenmaal iets over zich, daar kondt ge
lang
en breed over prakkezeren, maar het was er.
Daar
kwam nog bij, dat iedere getrouwde vrouw alle manskerels
ertoe
in staat achtte, behalve heuren eigen mens. En Sophie de
Visschere
gaf het voorbeeld, zij deed alsof zij van de prins geen
kwaad
wist.
De
mannen ondereen waren vol lof. Marie kon zwijgen als vermoord,
dat
wisten ze bij ondervinding, want elke klant had al
geprobeerd,
of zij niet haar neus voorbij wou praten. En wat men
ten
hoogste waardeerde: zo gauw waren er geen soldaten in de
buurt,
of bij Marie gingen de deuren op slot en de luiken toe.
Waar
ze met zichzelf bleef, mag de duvel weten, maar ze was weg.
Op
een avond hebben een tiental peerdruiters van het Weertse
garnizoen,
uit balorigheid omdat er niet opengedaan werd, de deur
ingestampt.
Zij zochten in alle hoeken en gaten, maar vonden
niets
dan bollekens.
Kijk,
dat is een goei ding, zeggen de manskerels, want in dier voege
kunnen
er niet van die vuile soldatenziekten naar Deurne komen.
Bovendien
geeft het blijk van een zeker soort trouw. 't Is hun
Waellineke;
ze zijn er heimelijk trots op en misschien ook wat
jaloers,
als het vreemdelingen betreft. Zonder veel deliberatie is
toen
ook de deur op kosten van de gemeente hersteld... Ja, 't is
een
oprecht goed wijfke; er zit geen haar kwaad bij. En ge hebt
er
geen gedacht van, hoe door en door eerlijk zij is. Als op een
avond
eentje bij heur binnenzwaait, die te zat is om er iets van
terecht
te brengen, dan mag hij 's anderendaags voor hetzelfde
geld
terugkomen. Zoals ook de kinderen hun bollekens altijd nog
mogen
ruilen, zolang zij er niet te veel op gezabberd hebben.
De
partij van het Ondergeschoven Kind laat tegenwoordig niets
meer
van zich horen. Na zoveel jaren, en nu zowat alle stoere
mannen
van Deurne eraan te pas gekomen zijn, is het wel bewezen,
dat
Marie in 't geheel geen kinderen kan krijgen... Daar zitten ze
nu,
de geneukschoppers, met hun ondergeschoven kind!
Wel,
Jan Stoffels had er nog niet aan gedacht, en overigens voelde
niemand
zich geroepen de heer predikant in te lichten over Marie
de
Waellin.
116
Huysinghius
was op die hete achtermiddag eens rond het kerkhof
geslenterd
en Marie zat aan de deur, toen hij langs kwam. Ze
kende
hem nog niet en hield hem voor een rijke veekoper uit de
stad,
naar ze later verteld heeft. Ze zei hem dus allervriendelijkst
goeiendag
en waarachtig: hij bleef staan en begon een praatje.
Wellicht
verstond hij haar niet goed, want hij kwam wat dichterbij.
Was
hij wat fijner besnaard geweest, dan had hij moeten voelen,
hoeveel
spanning er in de lucht hing, hoeveel ogen op zijn lijf
brandden,
vanachter heggen en staldeuren. Zelfs midden op straat
stonden
een paar voorbijgangers roerloos te gapen.
Toen
stond Marie op en aan heur manieren kondt ge zien, dat
zij
vroeg, of hij binnenkwam.
Op
dit ogenblik hield de wereld haar adem in. Er kakelde geen
kip
meer en de vogeltjes hingen stijf in de lucht, als op een prent
van
het Aards Paradijs...
Neen—neen—já,
mardi!
Drie
slome passen en de predikant verdween in het Deurns bor-
deeltje.
De deur ging kort op zijn hielen dicht.
Met
een ruk begon het Heelal weer te draaien. Die van de straat
deden
hun mond toe en wipten op hun tenen achter de naaste ver-
schansing,
vanwaar zij het verloop ongezien konden volgen. En
hoewel
geen sterveling zich op straat vertoonde, was in tien tellen
heel
de buurt gewaarschuwd.
Hoelang
de kriebelige spanning heeft geduurd, kan niemand be-
naderen.
De meningen variëren van tien minuten tot drie kwartier.
We
zullen dus aannemen, dat er twee of drie minuten verliepen,
voordat
de deur openvloog en de predikant verscheen.
Maar
oei-oei, wat zag de mens er uit! Het moet hem hard hebben
aangepakt,
zeggen zij, die hem zagen, want zijn gezicht was pimpel-
paars
bijgetrokken en de wasem sloeg er om zo te zeggen af. Later
hebben
zij hem nooit meer zo kwiek gezien. Eerst keek hij schichtig
rond,
als een kwajongen, die wat op zijn kerfstok heeft. Toen hij
zag,
dat hij alleen stond op een uitgestorven wereld, werd hij weer
wat
mens en probeerde zich te houden, of hij uit de kerk kwam.
Ja,
toen moesten de mensen elkaar vasthouden.
Natuurlijk
waren zij in de grond van hun hart overtuigd, dat hij
onschuldig
in de klem was gelopen. Maar als men dit toegaf,
was
de aardigheid er af. Daarom kondt ge het zo fantastisch maken
117
als
ge woudt, niemand zou het tegenspreken. Ofschoon elk ingewijde
kon
zweren, dat Marie nooit uit het bed klapte waren er toch, die
van
haar onderhoud met de predikant een haarscherp verslag
wisten
te geven, vol ijzingwekkende bijzonderheden. En op den
duur
ging men het zelfs geloven.
Al
dadelijk waren er tientallen grappen uitgedacht van het oude
boerensoort,
dat nu nog in zwang is: Een onnozele vraag, waarop
men
zich vanzelf een „waarom?" of „neen" laat ontvallen,
en dan
volgt
een pijlsnel antwoord van verbijsterende geestigheid. Maar
in
dit geval waren de kwinkslagen van een gehalte, dat kwalijk
op
papier kan verschijnen. De properste was deze:
„Weet
ge, waarom de predikant eigenlijk bij Marie de Waellin
binnenstapte?"
„Neen?"
„Ik
wist wel, dat ge 'ne farizeeër waart!"
Met
zoiets, maar dan veel verschrikkelijker, kwamen de kleinste
kinderen
uit school en lieten hun vader of moeder erin lopen. De
schout
bepaalde zich tot de veronderstelling, dat Huysinghius van
plan
was een Waalse Gereformeerde Kerk te stichten, want die
bestonden
er al verscheidene in Holland.
Jan
Stoffels is het zwaarst getroffen. Hij heeft het nu gaandeweg
zover
gebracht, dat de meeste ingezetenen graag een praatje met
hem
maken. Nu ondervindt hij de nadelen ervan. Elke nieuwe
grap
over de predikant krijgt hij tot walgens toe naar zijn hoofd
en
dan weet hij niet, wat voor gezicht hij moet trekken. En er
valt
niets te ontkennen, want Machteld heeft toen zelf tot haar
ontsteltenis
moeten aanzien, hoe mijn Heer Predikant in het snoep-
winkeltje
verdween. Zij had nog willen toeschieten om hem te
waarschuwen,
maar ditmaal was de trage dominus haar te vlug
af
geweest.
Wanneer
de meester zich bijwijlen driftig maakt, omdat het schepencollege
al
zijn klachten over zijn erbarmelijke huisvesting kalmpjes
terzijde
legt, staat hij wel eens op het punt een argument op te nemen,
dat
een opschuddinkje zou kunnen verwekken of althans de aandacht
trekken.
Dat het namelijk niet aangaat de gereformeerde koster-
schoolmeester
van Deurne naast een formeel ,,hoerhuys" te laten
wonen.
Maar hij kon het niet goed over zijn hart krijgen en bovendien
voelde
hij wel, dat hij tamelijk zwak stond, omdat toch zeer ordente-
118
lijke
mensen even dicht bij Marie wonen als hij. Nu dankt hij de hemel,
dat
hij dit zwaar stuk geschut nog niet in het veld heeft gebracht. Wat
zouden
ze lachen! Een geuzenschoolmeester, die te kuis is om naast
Marie
te wonen, terwijl de grootste oppergeus van 't dorp er héél
Anders
over schijnt te denken.
Alles
bijeen genomen, had het flauwe relletje toch een ernstige
kant.
Wat is er nu nog over van het aanzien der Reformatie? Hoe
moeten
zij ontzag hebben voor een predikant, als zij met geweld
hun
lach moeten houden, wanneer hij zo braaf en degelijk komt
aanstappen?
119
|