CuBra
Inhoud Roothaert
Home
Auteurs
Deze CuBra-website kwam tot stand onder redactie van Ed Schilders en Frans Walch
Copyright 2007 Paul Tensen Stichting & Stichting CuBra

Mr. A. Roothaert

Die Verkeerde Weereldt - 12

Volledige roman van Anton Roothaert - Elke donderdag een nieuw hoofdstuk

Eerwerdighe, wijse, voorsienige, seer Godtsaelige ende

getrouwe dienaar Jesu Christi Dominus Abrahamus

Huysinghius, dienaer des Goddelycken Woorts in de

christelycke gemeynte tot Doerne.

Ds. Huysinghius en zijn huisvrouw zijn met de wagen van Den

Bosch in Deurne aangekomen om informatie te nemen. Na een

paar dagen gaat de vrouw weer weg, maar de predikant blijft en

neemt voorlopig zijn intrek in De Swaen. Volgens zijn inlichtingen

wordt deze herberg immers gehouden door lieden, die „der religie

syn toegedaen". *)

Want Thoniske heeft thans voor haar wereldbeschouwing de

juiste formule gevonden. Zij heeft beslag gelegd op het rijmpje,

dat waarschijnlijk in Gemert **) is uitgevonden en dat luidt:

Ick ben interdeus, (entre-deux)

Niet te paepsch, noch te geus.

Thoniske zegt aan iedereen, dat zij interdeus is. Met dit éne ge-

Lukkige woord is haar positie van waardin, die met alleman over-

weg moet, volkomen opgeklaard.

De schout heeft alle égards in acht genomen en Huysinghius kan

veel bevriezen, maar niet de uitgelaten vriendelijkheid van een

De Visschere. „Ik zal hem niet de lengte geven om passieus te

worden," heeft Otto zich voorgenomen.

Als deze heren naast elkaar op een prent stonden, zou dat een

treffende caricatuur zijn van het contrast tussen de Boven-Moer-

dijker en de Zuidelijke Nederlander.

De schout is gebouwd op ronde, beweeglijke lijnen. Er zit iets

springerigs, iets van het wilde dier in zijn korte, brede kuiten en

*) Met deze officiële uitdrukking werd niet bedoeld, dat iemand tot de Herv.

Kerk behoorde, of zich ertoe aangetrokken voelde, maar slechts dat hij met de

gereformeerden in burgerlijke verdraagzaamheid leefde. Men sprak ook van de

„onpartydighste en schickste Pausgesinden", wat de bedoeling beter weergeeft.

Een lidmaat der Ger. Kerk werd aangeduid met de woorden: „van de religie".

**) Zie: Van den Eisen, pag. 180 t.a.p.

108

 

dun-toelopende enkels. Eigenlijk kan men aan zijn benen al zien,

met welk een koorddanser men te doen heeft. Volgens de mode

draagt hij een hard. rond buikje, maar in de heupen is hij zo smal

als een stierenvechter. Vriendelijk bollen zijn overbloedige wangen

boven het zwarte Mephisto-baardje. Aan zijn slimme spleetogen

en zijn lippen te zien, zou men zeggen, dat hij altijd iets lekkers in

de mond heeft. Zijn haar is intussen geolied en er zit een glinsterende

slag in. Hij tintelt!

Maar dat hij zo wulps en zondig aandoet, is wat overdreven van

hem. Voor vrouwen lijkt hij zeer gevaarlijk, maar in de practijk

valt het mee. Door zo'n uiterlijk is iedere vrouw op het eerste

gezicht voldoende gewaarschuwd. Wel, dan moeten die smal-

hoenders het verder zelf maar weten, is 't niet?

Wanneer Otto iets heeft van de vlugge, gloeiende vlinder, die ze

hier ,,vuurvlam" noemen, dan is de predikant een reusachtige,

kleurloze mot. Huysinghius zou een broer kunnen zijn van Meester

Jan Stoffels zijn wijf, naar in Deurne reeds is uitgemaakt. Hij is

groot en log, hij licht zij ene voet niet op, voordat hij de andere

secuur heeft neergezet. Zijn kuiten zakken haast in rechte lijn

naar zijn dikke, brave enkels. Stalbenen, zeggen die van Deurne.

En bij elke stap is het, alsof hij zijn voeten — de grootste van heel

het dorp — met een zuigend geknars uit de klei moet trekken.

Maar dit komt voornamelijk door het gekraak van zijn degelijke,

vetleren schoenen.

Zijn haar is lichtgeel, aan de rossige kant, het staat dun en steil,

als bij een bie, op zijn breed voorhoofd. Hij slentert door het dorp,

als had hij een gaffelsteel voor ruggestreng, en gaat precies zo

zitten. Dan legt hij de rode, weke handen met een vochtig geluidje op

elkaar, gelijk een slachter twee biefstukken op elkaar laat flappen. En

verder verroert hij zich niet. Als ge te lang naar hem kijkt, zoudt ge

duimse planken willen zagen uit zijn harde, vlakke rug.

Toen hij zo in dezelfde roerloze houding een paar uur op het

kasteel had gezeten, heeft De Visschere na afloop aan Sophie

gezegd, dat de mens onderhand wel een blikken gat zou hebben

gekregen van zo lang stil te zitten. Maar Sophie meende, dat de

predikant van zijn eigen al een blikken postérieur kon hebben.

En van nu af zijn de mensen in Deurne gaan praten van „een

blikken dominee".

109

 

Wat aan de predikant het meest opvalt, is zijn zuur gezicht. Die

bleke ogen puilen wat en dat doet u denken aan een kwaadgemaakte

schelvis. Hij ziet er zo streng en heilig uit, dat ge hem

bij de zotste jongemeid zoudt vertrouwen. Maar dat zou bitter

tegen kunnen vallen.

Waarom deze Hollander zich altijd zo kwaad houdt, begrijpen

die van Deurne niet. Daar moet toch een reden voor zijn! Niemand

heeft hem nog zien lachen, 't Is net, of hem iets wringt. Is hij weg-

gejaagd uit Holland, omdat hij wat op zijn kerfstok heeft? Of

denkt hij zijn zaak met kwaadheid te winnen? Wil hij zijn geuzen-

geloof er met geweld inhameren?

Ja, wat mankeert Huysinghius eigenlijk? Van meet af neemt hij

een trotserende houding aan, ofschoon niemand hem nog kwalijk

heeft bejegend. Op straat zeggen de mensen hem goeiendag gelijk

iedereen. Had hij verwacht, dat ze bij zijn aankomst het dorp zouden

versieren? Tracht hij zijn eigen kleinheid te overdonderen door

zijn omgeving ontzag in te boezemen? Is hij bang?

Welneen, hij is heel gewoon. Alleen behoort hij tot een andere

stam. Het kan niet bij hem opkomen, dat de ingezetenen iets

vreemds zouden zien in zijn manier van doen. Hij vindt juist dit

hele dorp vreemd en is gekomen om al deze domme, dwalende

mensen te veranderen naar zijn beeld en gelijkenis. Met dit al

heeft hij zichzelf nooit goed bekeken. Het bewustzijn, dat hij de

ware religie in zijn zak heeft en de landsregering achter hem staat,

ontheft hem van alle zelfbeschouwing. Terwijl Otto aan Sophie

zegt, dat de predikant een „dooi lichaam" is en „niet te verporren",

vraagt Huysinghius aan zijn Jacomijn, of zij het ook zo vervelend

vond, dat die mensen zo rusteloos rond u heen dansten. Hij vond

het allemaal zo overdadig. De ontvangst, de fraaie manieren en

complimenten, spijs en drank, hartelijke behulpzaamheid, alles was

overdaad. Maar hij kon toch geen ogenblik vergeten, dat deze

beminnelijke gastheer nog steeds een doortrapte papist was. En

dat zou snel moeten veranderen, als hij nog langer „drossaard"

wilde blijven. Dat kon Jacomijn rustig aan Abraham overlaten.

Door die valse papistische minzaamheid zou hij zich geen oren

laten aannaaien. Onbetrouwbaar volk!

Wel vergeet hij grif, dat hij op zijn manier ook vriendelijk is

geweest en zich het gulle onthaal heeft laten aanleunen. En

110

 

dan zullen we God en de mulder maar laten scheiden, wie het

best huichelt: een predikant, die gastvrijheid aanvaardt van iemand,

die hij van plan is te wippen, of een schout, die tegen heug en

meug mooi weer speelt om zijn baantje te handhaven. Maar laten

wij ons in hemelsnaam niet ongerust gaan maken voor Otto de

Visschere!

Bang lijkt Huysinghius volstrekt niet, naar de schout tot zijn teleur-

Stelling moet toegeven. Een vreesachtige predikant zou hem welte-

pas zijn gekomen. In de Meierij zitten er zulke, die hun gage

opstrijken, nauwelijks een neus buiten de pastorie durven te steken

en maar liefst met alleman goede vrienden blijven. Voor behoeftige

predikantjes, die steeds gestaan hebben op een armoedige Hollandse

dorpsgage van 500 gulden, is het aanlokkelijk om naar het Brabantse

wingewest te trekken, waar zij ineens 300 gulden meer

krijgen. En enkele ware idealisten uitgezonderd, ligt het voor de

hand, dat niet bepaald de fine-fleur van de Gereformeerde Kerk

zich in zo'n avontuur begeeft. Zoveel heeft Otto al begrepen.

Maar het heeft alle schijn, dat de eerste Deurnse predikant van

plan is het aangename van zijn achthonderd gulden gage met het

nuttige te verenigen. De schout heeft erop gezinspeeld, dat Deurne

maar een doodarm dorp is, waar altijd enkele woestelingen rondlopen,

die helemaal niets te verspelen hebben. Die in een uurken

tijds op Spaans territoir kunnen zijn en daar met open armen

ontvangen worden, als zij iets tegen de reformatie hebben uitgehaald.

Al was het moord en doodslag! Zou die gasten de eerste

tijd wat in 't oog moeten houden...

Neen, het maakt niet de minste indruk. Huysinghius bewoog nog

immer niet, scheen met zijn gedachten elders te verwijlen. Toen

De Visschere in herhalingen viel, zei de predikant op ietwat verveelde

toon, dat mijn Heer Drossaard die schurken dan maar zorgvuldig

moest laten bewaken, dat zou het beste zijn voor iedereen.

Otto werd tureluurs en zou het hebben opgegeven, toen hij opeens

bemerkt, dat hij toch enig succes boekte. Want de predikantsvrouw,

reeds wat aangestoken door die van Jan Stoffels, was blijkbaar

niet op haar gemak. En tot straf voor zijn opgelegde onverschilligheid

moest de predikant bijwonen, dat Jacomijn telkens op

deze bange vooruitzichten terugkwam. Tot hij op vrij onhebbelijke

manier een eind maakte aan dit beuzelachtig onderwerp.

111

 

Huysinghius heeft zijn Deurnse loopbaan zeer ongelukkig ingezet.

Toen Jacomijn enkele dagen was afgereisd, hebben de ingezetenen

elkaar moeten vasthouden om niet over de grond te rollen van

plezier. Dat was de dwaze klucht van de predikant met Marie

de Waellin.

Kort na de dood van Pastoor Roymans — dat zal in 't jaar '40

zijn geweest — kwam er een vreemd koppel naar Deurne. Een

man, die al grijs was, en een heel jong, opvallend schoon wijfke.

Hij was nogal een fiere, bazige kerel en aan zijn manieren zou

men gezegd hebben, dat hij een hooggeboren heer was, die zich

met opzet veel te simpel had aangekleed. Hij sprak een moeilijk en

vreemd soort Brabants, maar wanneer hij tegen dat knappe, zwarte

vrouwke praatte, verstond niemand er een woord van. Naar hij

zei, kwamen zij van de Brabantse Walen-pays, en verder liet hij

zich niet in de kaart kijken. Zij sliepen in De Swaen, maar niet

in één bed, zodat de mensen dachten, dat ge hier met vader en

dochter of zoiets te doen hadt. Alleen was het dan weer vreemd,

dat de dochter zich zo angstig en onderdanig gedroeg tegenover

heur vader.

Later hebben wij al deze kleinigheden nog vaak uitgeplozen, want

vandaag weet in Deurne nog niemand, hoe de vork precies aan de

steel zit. Wel doet Thoniske van Evert Segers vandaag nog wijs

en gewichtig, alsof zij meer zou kunnen vertellen, omdat het vreemde

paar toen in De Swaen heeft geslapen. Maar zij was er niet eens

bij, want toentertijd was er nog geen kijk op, dat zij met Evert

zou trouwen. Dus daar kunt ge niet op voort; dat zijn verwaande

streken.

In elk geval: die oude Waal had gehoord, dat in Deurne omtrent

de kerk een huis te koop was. En dat kwam uit, want het huis

van Jasper Marcelis stond leeg, zoals er meer hadden leeggestaan,

want na het pestjaar van '36 waren verschillende weduwmannen

en weduwvrouwen bij elkaar ingetrouwd,

Michiel Segers, de gestorven broer van Evert, was toen vorster.

Hij is het meest met de Waal op- en afgegaan en heeft hem ook

bij Jasper Marcelis gebracht om over de koop te accorderen. En

amper had Jasper zijn hoogste vraagprijs genoemd of tjoep! daar

flikkerden reeds de gouden ducaten voor zijn ogen. Later vertelde

hij, dat zijn haar steil op zijn kop stond. Van loven en bieden

112

 

was geen sprake; achter-mekaar moest hij mee naar het kasteel om

tic koop te laten beschrijven in een schepenacte. *)

En het huis kwam te staan op heuren naam: Marie Jehan. Dat

Jehan betekent niets anders dan Jan. In fatsoenlijke mensentaal

heette dat knappe ding dus zoveel als Marie van Janne. Zo gauw

was de koopbrief niet getekend, of het paar vertrok, de kant van

Helmond uit.

Na een week of vier-vijf verscheen Marie de Waellin, gelijk zij

onderwijl gedoopt was, weer in Deurne met twee grote karren

van een makelij, als we hier nog nooit gezien hadden. Zij waren

geladen met huisraad, dat er al even onbegrijpelijk uitzag. Er waren

drie voerlui bij, schoon, zwart volk, maar aan hun koeterwaalse

taaltje was geen touw vast te knopen. Zij droegen het huisraad

naar binnen, dronken een pint wijn in De Valck en reden seffens

weer weg. Gewone voerlui, die wijn drinken!

Aanvankelijk bracht de Helmondse voerman een gezegeld pakketje

mee voor Marie de Waellin. Zij scheen goed rond te komen,

want bij al wat zij kocht stond zij met de stuivers gereed. Schijnbaar

om iets omhanden te hebben, begon zij al gauw een snoeptafel

voor de klein'mannen en wist bizonder lekkere bollekens te

maken, in allerlei soorten en smaken, als die van Deurne nog nooit

hadden geproefd. Honingbollen, muntebollen, kaneelbollen, zuurbollen,

er was van ieders en van elks. Zij hadden klanten genoeg,

maar in een plaats als Deurne, waar de mensen blij zijn, als ze

gewoon eten krijgen, kunt ge zoiets geen kostwinning noemen.

In die tijd hadden verschillende manskerels — en van heel pront

volk! — de naam, dat zij dit Waalse durske wilden trouwen. Er

kwam niets van en daaruit werd opgemaakt, dat zij al getrouwd

kon zijn.

Dit is alles, wat men u in Deurne kan vertellen over de herkomst

en het verleden van Marie Jehan. En nu, negen jaar later, staat zij

nog steeds ingeschreven op de haardtelling als „Mery de Waellin",

geërfd en gegoed, het gezin bestaande uit 1 persoon, houdende

0 koeien.

Heel het dorp wentelde zich in de zotste veronderstellingen: Marie

*) Het schepencollege was niet alleen Rechtbank en gemeente-bestuur, maar ook

een soort notariskantoor. Men kon ten overstaan van twee of meer schepenen

allerlei authentieke acten van civiel-rechtelijke aard laten verlijden.

113

 

had een kleine gekregen van een of andere hertog, die het in een

paar dagen weer tot prins had gebracht en die bij zijn eigen vrouw

geen kinderen kon krijgen. Marie had dit kind moeten afgeven,

omdat het werd ondergeschoven als een eigen zoon van die grote

sinjeur. Daarbij moest zijzelf zo ver mogelijk verdwijnen, want ge

had er geen gedacht van, hoe wijd het durske wel van huis moest

zijn geraakt, dat kondt ge wel horen aan heur taaltje. En in de

verzegelde pakketten, die ze kreeg, zat stopgeld. Als Marie groot

geld wisselde, waren het altijd Luikerdaalders... Nu goed dan, ze

had in de Valck één patakon kleingemaakt, maar aan de bovenkant

was er een engeltje ingestempeld, ten teken dat het stuk in

Brussel was geslagen en niet in Antwerpen of Den Bosch, want

dan zou er een handje of een boomken op staan. Wel, en hoe

dikwijls treft ge hier in Deurne Brusselse patakons aan? Dat geld

komt wel van heel ver, geloof dat maar gerust.

Dan waren er weer, die het beter wisten: Marie was heimelijk

getrouwd met een jonge snuiter van koninklijken bloede of iets

in dien aard. Toen het uitkwam, mocht ze kiezen tussen een

kopken kleiner te worden gemaakt, of het land uit te trekken en

nooit nog iets van zich te laten horen. Haar vorstelijke gemaal wist

niet eens, waar ze uithing. Maar als hij er achter kwam, zoudt ge

in Deurne nog stuipen beleven, wacht maar een beetje.

Er werden nog vele andere theorieën ontwikkeld en alle hadden

iets van het schone verhaal der Heilige Genoveva van Brabant.

Maar deze twee opvattingen verwierven verreweg de grootste

aanhang. Als het laat werd in de herberg, kon de strijd wel eens

hoog oplopen, tot messentrekkerij toe. Zodra er gesproken werd

van mislukte aanzoeken, kwam de partij van het Geheime Huwelijk

natuurlijk veel sterker te staan. Een getrouwde vrouw kan be-

zwaarlijk nog eens trouwen, tenzij de Paus eraan te pas komt, en

dat ziet ge alleen gebeuren bij de allerhoogste adel.

Marie-zelf liet geen woord los. Alleen, dat zij in 't geheel geen

familie had en evengoed in Deurne kon wonen als ieverans elders.

Drong men te veel aan, dan lachte zij maar en in haar krom

taaltje zei ze iets, dat neerkwam op: Stel geen vragen en gij zult

geen leugens horen. Zij was altijd even vriendelijk en zeer goed

gezien.

Tot na een goed anderhalf jaar de buren gewaar werden, dat de

114

 

voerman geen pakketten meer afgaf bij Marie de Waellin. En

zij scheen er lelijk mee te zitten, want zij is wel vijf keer de voer-

man achterna gelopen. Neen, hij had er in Helmond nog speciaal

naar gevraagd. Kort daarop was zij wel een week of drie op reis,

maar dat scheen niet te helpen, want tot heden is er niets meer

voor heur aangekomen.

Maar van te voren werd al gefluisterd, dat Marie, al kon zij dan

schijnbaar niet trouwen, toch niet ontoegankelijk was voor de liefde.

Enkele knappe, jonge gasten begonnen wellustig te gluren, als

over haar gesproken werd... En Wilbertien van Peerke Daemen,

een zure oude vrijster, die er vlak tegenover woont, had al gezegd,

dat zij 's avonds wel eens een manskerel bij de Waellin zag

binnensluipen. Die klopte eerst op een bijzondere manier tegen

het luik en liep gewoon door. Als hij dan even later terugkwam,

stond de deur op een spleetje en schoot hij als een paling naar

binnen. Het was te donker om met zekerheid te zeggen, wie het

geweest was, maar wèl wist ze heel zeker, dat het niet altijd

dezelfde was.

En enkele maanden nadat Marie haar vergeefse reis had gemaakt,

was het onder de manskerels van Deurne en omstreken een publiek

geheim, dat ge bij de knappe Waellin voor drie schelling terecht

kondt.

Toch werd zij door de grote hoop niet zo lelijk aangekeken, als

ge wel zoudt verwachten. Het ging nogal geleidelijk; er was tijd

genoeg om aan het idee te wennen. Zij was nu eenmaal in de

gemeenschap opgenomen en ook in Deurne verdragen de mensen

elkaar heel goed, zolang ze niet door belanghebbenden worden

opgehitst. Pastoor Roymans, die er wellicht een stokje voor had

kunnen steken, was dood, en zijn opvolger Petri was een manneke,

die al genoeg met zichzelf had te stellen. Wel waren er enkele

kruisdolle kwezels, die venijn spuwden en op straat de kop omdraaiden

voor Marie, doch daar bleef het bij. Zelfs de snoeptafel

ondervond niet veel nadeel, want die kleine gasten maakt ge

vazelf niet wijzer dan ze zijn en de vrouwen waren nu eenmaal

gewend, dat ze bij Marie lekkers gingen inslaan. Ze hadden het

altijd gezellig gevonden naar dat grappige brabbeltaaltje te luisteren

en och, de arme sloor zat moederziel-alleen in een vreemd land,

terwijl ze niet eens mocht trouwen. 't Was natuurlijk heel ver-

115

 

keerd, als ge alles moest geloven, wat de mensen zeiden. Maar wanneer

ge dat onnozel kindergezichtje voor u zaagt, kondt ge niet

kwaad worden. Zij had nu eenmaal iets over zich, daar kondt ge

lang en breed over prakkezeren, maar het was er.

Daar kwam nog bij, dat iedere getrouwde vrouw alle manskerels

ertoe in staat achtte, behalve heuren eigen mens. En Sophie de

Visschere gaf het voorbeeld, zij deed alsof zij van de prins geen

kwaad wist.

De mannen ondereen waren vol lof. Marie kon zwijgen als vermoord,

dat wisten ze bij ondervinding, want elke klant had al

geprobeerd, of zij niet haar neus voorbij wou praten. En wat men

ten hoogste waardeerde: zo gauw waren er geen soldaten in de

buurt, of bij Marie gingen de deuren op slot en de luiken toe.

Waar ze met zichzelf bleef, mag de duvel weten, maar ze was weg.

Op een avond hebben een tiental peerdruiters van het Weertse

garnizoen, uit balorigheid omdat er niet opengedaan werd, de deur

ingestampt. Zij zochten in alle hoeken en gaten, maar vonden

niets dan bollekens.

Kijk, dat is een goei ding, zeggen de manskerels, want in dier voege

kunnen er niet van die vuile soldatenziekten naar Deurne komen.

Bovendien geeft het blijk van een zeker soort trouw. 't Is hun

Waellineke; ze zijn er heimelijk trots op en misschien ook wat

jaloers, als het vreemdelingen betreft. Zonder veel deliberatie is

toen ook de deur op kosten van de gemeente hersteld... Ja, 't is

een oprecht goed wijfke; er zit geen haar kwaad bij. En ge hebt

er geen gedacht van, hoe door en door eerlijk zij is. Als op een

avond eentje bij heur binnenzwaait, die te zat is om er iets van

terecht te brengen, dan mag hij 's anderendaags voor hetzelfde

geld terugkomen. Zoals ook de kinderen hun bollekens altijd nog

mogen ruilen, zolang zij er niet te veel op gezabberd hebben.

De partij van het Ondergeschoven Kind laat tegenwoordig niets

meer van zich horen. Na zoveel jaren, en nu zowat alle stoere

mannen van Deurne eraan te pas gekomen zijn, is het wel bewezen,

dat Marie in 't geheel geen kinderen kan krijgen... Daar zitten ze

nu, de geneukschoppers, met hun ondergeschoven kind!

Wel, Jan Stoffels had er nog niet aan gedacht, en overigens voelde

niemand zich geroepen de heer predikant in te lichten over Marie

de Waellin.

116

 

Huysinghius was op die hete achtermiddag eens rond het kerkhof

geslenterd en Marie zat aan de deur, toen hij langs kwam. Ze

kende hem nog niet en hield hem voor een rijke veekoper uit de

stad, naar ze later verteld heeft. Ze zei hem dus allervriendelijkst

goeiendag en waarachtig: hij bleef staan en begon een praatje.

Wellicht verstond hij haar niet goed, want hij kwam wat dichterbij.

Was hij wat fijner besnaard geweest, dan had hij moeten voelen,

hoeveel spanning er in de lucht hing, hoeveel ogen op zijn lijf

brandden, vanachter heggen en staldeuren. Zelfs midden op straat

stonden een paar voorbijgangers roerloos te gapen.

Toen stond Marie op en aan heur manieren kondt ge zien, dat

zij vroeg, of hij binnenkwam.

Op dit ogenblik hield de wereld haar adem in. Er kakelde geen

kip meer en de vogeltjes hingen stijf in de lucht, als op een prent

van het Aards Paradijs...

Neen—neen—já, mardi!

Drie slome passen en de predikant verdween in het Deurns bor-

deeltje. De deur ging kort op zijn hielen dicht.

Met een ruk begon het Heelal weer te draaien. Die van de straat

deden hun mond toe en wipten op hun tenen achter de naaste ver-

schansing, vanwaar zij het verloop ongezien konden volgen. En

hoewel geen sterveling zich op straat vertoonde, was in tien tellen

heel de buurt gewaarschuwd.

Hoelang de kriebelige spanning heeft geduurd, kan niemand be-

naderen. De meningen variëren van tien minuten tot drie kwartier.

We zullen dus aannemen, dat er twee of drie minuten verliepen,

voordat de deur openvloog en de predikant verscheen.

Maar oei-oei, wat zag de mens er uit! Het moet hem hard hebben

aangepakt, zeggen zij, die hem zagen, want zijn gezicht was pimpel-

paars bijgetrokken en de wasem sloeg er om zo te zeggen af. Later

hebben zij hem nooit meer zo kwiek gezien. Eerst keek hij schichtig

rond, als een kwajongen, die wat op zijn kerfstok heeft. Toen hij

zag, dat hij alleen stond op een uitgestorven wereld, werd hij weer

wat mens en probeerde zich te houden, of hij uit de kerk kwam.

Ja, toen moesten de mensen elkaar vasthouden.

Natuurlijk waren zij in de grond van hun hart overtuigd, dat hij

onschuldig in de klem was gelopen. Maar als men dit toegaf,

was de aardigheid er af. Daarom kondt ge het zo fantastisch maken

117

 

als ge woudt, niemand zou het tegenspreken. Ofschoon elk ingewijde

kon zweren, dat Marie nooit uit het bed klapte waren er toch, die

van haar onderhoud met de predikant een haarscherp verslag

wisten te geven, vol ijzingwekkende bijzonderheden. En op den

duur ging men het zelfs geloven.

Al dadelijk waren er tientallen grappen uitgedacht van het oude

boerensoort, dat nu nog in zwang is: Een onnozele vraag, waarop

men zich vanzelf een „waarom?" of „neen" laat ontvallen, en dan

volgt een pijlsnel antwoord van verbijsterende geestigheid. Maar

in dit geval waren de kwinkslagen van een gehalte, dat kwalijk

op papier kan verschijnen. De properste was deze:

„Weet ge, waarom de predikant eigenlijk bij Marie de Waellin

binnenstapte?"

„Neen?"

„Ik wist wel, dat ge 'ne farizeeër waart!"

Met zoiets, maar dan veel verschrikkelijker, kwamen de kleinste

kinderen uit school en lieten hun vader of moeder erin lopen. De

schout bepaalde zich tot de veronderstelling, dat Huysinghius van

plan was een Waalse Gereformeerde Kerk te stichten, want die

bestonden er al verscheidene in Holland.

Jan Stoffels is het zwaarst getroffen. Hij heeft het nu gaandeweg

zover gebracht, dat de meeste ingezetenen graag een praatje met

hem maken. Nu ondervindt hij de nadelen ervan. Elke nieuwe

grap over de predikant krijgt hij tot walgens toe naar zijn hoofd

en dan weet hij niet, wat voor gezicht hij moet trekken. En er

valt niets te ontkennen, want Machteld heeft toen zelf tot haar

ontsteltenis moeten aanzien, hoe mijn Heer Predikant in het snoep-

winkeltje verdween. Zij had nog willen toeschieten om hem te

waarschuwen, maar ditmaal was de trage dominus haar te vlug

af geweest.

Wanneer de meester zich bijwijlen driftig maakt, omdat het schepencollege

al zijn klachten over zijn erbarmelijke huisvesting kalmpjes

terzijde legt, staat hij wel eens op het punt een argument op te nemen,

dat een opschuddinkje zou kunnen verwekken of althans de aandacht

trekken. Dat het namelijk niet aangaat de gereformeerde koster-

schoolmeester van Deurne naast een formeel ,,hoerhuys" te laten

wonen. Maar hij kon het niet goed over zijn hart krijgen en bovendien

voelde hij wel, dat hij tamelijk zwak stond, omdat toch zeer ordente-

118

 

lijke mensen even dicht bij Marie wonen als hij. Nu dankt hij de hemel,

dat hij dit zwaar stuk geschut nog niet in het veld heeft gebracht. Wat

zouden ze lachen! Een geuzenschoolmeester, die te kuis is om naast

Marie te wonen, terwijl de grootste oppergeus van 't dorp er héél

Anders over schijnt te denken.

Alles bijeen genomen, had het flauwe relletje toch een ernstige

kant. Wat is er nu nog over van het aanzien der Reformatie? Hoe

moeten zij ontzag hebben voor een predikant, als zij met geweld

hun lach moeten houden, wanneer hij zo braaf en degelijk komt

aanstappen?

119