.De
volgende morgen zit Otto de Visschere al om acht uur in de
neerhuizing
en wacht met ongeduld op de klacht van de predikant
over
de Mis aan He Heimolen. Want reeds gisterenavond was
de
zaak tot in de puntjes geregeld.
Dielis
Vogels, de ,,onderschout van Deurne", gelijk hij achter zijn
rug
wordt genoemd, heeft enkele zachte wenken uitgedeeld. Onder
de
vertrouwde leiding van Meester Laurens is nu duidelijk uitgemaakt
en
afgesproken, wie er bij de Informatie-Precedente worden
gehoord
en wat zij zullen verklaren.
Bij
Anneke was namelijk niets anders te doen dan een vergadering
van
ingezetenen om over beden en verpondingen te praten. Toen
de
predikant verscheen, dachten ze, dat hij Marie de Waellin
kwam
zoeken...
Daar
doet ge niets tegen, want gedachten, hoe dwaas ook, zijn
niet
bij plakkaat te regelen.
...en
toen hebben zij de predikant alle vergeefse moeite bespaard.
Vanochtend
heeft Otto voor de spiegel gestaan om zich het juiste
gezicht
aan te passen voor het heerlijke ogenblik, waarop hij de
uitkomst
van deze interrogatoriën aan Huysinghius zal voorleggen.
Hij
heeft zich geoefend in hoofdschudden en schouderophalen.
Begrijpt
er geen zier van, hoe zij aan die Marie de Waellin komen.
Wat
heeft dat frommes ermee te maken? Van de declaranten kon
hij
met geen donders geweld opheldering bekomen, begon zelfs te
geloven,
dat zij de zot met hem staken: Ze dachten nu eenmaal,
dat
de predikant Marie de Waellin kwam zoeken. Waarom? O, om
niets;
zij dachten het zo maar. Men kan niet gebeteren, dat men
iets
denkt...
Kan
mijn Heer Predikant bijgeval dit raadsel oplossen?
141
Dit
zal hij natuurlijk niet kunnen en dan gaat Otto hem met veel
Latijn
aan het verstand brengen, dat hij geen mogelijkheid ziet
aan
deze simpele feiten enig juridisch gevolg te geven. Maar als
de
predikant erop staat, zal de schout deze declaranten in
pleno
judicio
doen compareren om hun verklaring onder ede en schriftelijk
vast
te leggen. Blijven zij erbij — en daar valt niet aan te twijfelen
—
dan zal hij een copie zenden aan de heer Fiscaal en aan de
Classis
van Peelland, dan zullen deze eerweerdige heren toch
moeten
toegeven, dat we diligent zijn geweest...
Het
zal een genot zijn om dan die puilende ogen te zien.
...Tenzij
de predikant zijn doleantie terugneemt. De schout is
anders
ex officio verplicht een zaak van zo groot staatsbelang door
te
zetten, ook al blijft het bij formaliteiten...
Ha,
daar komt Dielis met een papier! Afgegeven door de knecht
van
Evert Segers.
Waarom
komt hij niet zelf? denkt Otto, terwijl hij driftig het cachet
losrukt.
Te drukke bezigheden?
De
wijdlopige aanhef slaat hij over:
Dat
tot verscheyden reysen by ende omtrent Hem syn verscheenen
personen,
doch Hem onbekent, seer smaedelyck van Hem en den
Godtsdienst
sprekende, doch insonderheyt opden xv Augusti synde
sonnendach
naer de middach als:
1°.
dat Hy, Huysinghius met den schoolmr. neffens syn Huysvrouw
wandelende
na syn huys *) verscheyden, soo mans als vrouwspersonen
uyt
de Herberge daer den Valck uythangt comende. Hem,
den
schoolmr. en syn Huysvrouw met veel lacchen ende grove bespottingen
hebben
onteert;
„'t
Is partang toch wreed, hè?", zegt de schout.
2°.
dat op dien selven tijdt, de deponent in den Hof synde ende
omtrent
den wyngaert eenige verscheyden maelen heen en weder
passerende.
Hem soo smaedelyck hebben bejegent met lacchen,
spotten
en vuyle redenen, dat het Hem eindelyck heeft verdroten...
Die
van Jan Stoffels heeft het op heur water gekregen, weet Otto.
...vandaer
moetende wijcken als sulcx niet langer cunnende verdraegen.
Verbaasd
laat hij het papier vallen.
*)
D.i. de pastorie, ook wel „kerckhuys" of „kerckenhuys"
genoemd. De herberg
„De
Valck" stond er juist tegenover.
142
„Was
er geen ander vel bij?" vraagt hij, maar Dielis weet het zeker.
Dan
moet hij toegeven, dat Huysinghius buiten verwachting niet
zo
bot is, als hij zich voordoet. Natuurlijk! Die insinuatie over
Marie
de Waellin heeft veel harder aangeslagen dan we hier in
Deurne
wel dachten. Als het op minnespel aankomt, ontmoet ge
geen
groter huichelaar dan een Hollander. Die voelt het gevaar
al
ver aankomen, 't Is zonde voor God, dat Abrahamus niet in dit
fijne
strikje wil stappen. Of zou het nog komen? Is het een lang
vertelsel
en nog niet klaar?
Neen,
hij hoopt er niet meer op. Als Huysinghius zich „zuiver"
voelde,
zou hij eerst het voornaamste hebben aangepakt. Deze
scheldpartij
is van later datum en van geen belang. Ongetwijfeld
sloegen
die „vuyle redenen" op Marie de Waellin. En daarmee
was
de kans verkeken.
Toch
gaat de schout voor dit prulzaakje een opschudding verwekken
en
een hoop papier vuilmaken, als gold het een vadermoord.
En
bij slot van rekening zal de predikant „nihil voor een
apostille"
op zijn klacht krijgen. Daarvoor kent Otto zijn justicia-
belen
te goed. Hij kan van hieraf zeggen, welke lievelingen op
dat
uur bij Dries Noyen in De Valck hebben gezeten.
Hij
is zijn teleurstelling nog niet te boven, als de deur van het
rechthuis
openvliegt en een ademloze Dielis komt zeggen, dat het
nog
veul moeilijker is! Vannacht hebben ze de bonte boer gereden
in
de hof van 't kerkenhuis, de putkist afgebroken en alles
verruïneerd.
En
de-n-Hollander laat vragen, of hij tegen tienen de
schout
kan spreken.
Otto
wipt overeind en pakt zijn hoed. Ditmaal zal hij de predikant
te
vlug af zijn. Dielis, de vorster en de schutter moeten mee. Zij
moeten
hem zelfs zijn rapier aangeven, als bij grote plechtigheden.
Op
weg naar de kerk trommelt hij een viertal schepenen op, die
aan
het gevolg worden verbonden, zoals zij van de akker of uit
de
stal komen. Waar is de brand?
Otto
schopt driftig de benen uit en slingert onheilspellend met de
schouders.
Het is moord! Opzij, hier komt het gerecht van Deurne!
Achter
hun hielen vliegen deuren open, draven kinderen, bassen
honden.
Jezus-Maria-Jozef, gaan zij de klok trekken? Komen er
soldaten
aan?
Neen,
zij gaan het kerkhuis visiteren en een „beleydinghe" op-
143
maken
van hun bevindingen. Zij hebben een halve riem papier
bij
zich.
De
Swaen en de predikant bestaan voorlopig niet; eerst en vooral
marcheren
de schout en zijn volk naar de pastorie.
Ze
zijn daar enkele ogenblikken in de hof, wanneer Huysinghius
verschijnt,
en Otto stikt bijna. Dat verontwaardigde hoofd! En
Evert
Segers loopt de predikant vlak op de hielen met de afgescheurde
tak,
die de straatschenders vannacht voor het venster
van
de Hollander hebben gelegd. Evert stelt zich aan als de slaaf
van
een Oosters vorst en draagt de pruimetak als een barbaars
insignium
boven diens hoofd. Hij wil het schoon en eerbiedig doen,
maar
kan zijn lach niet houden.
Al
kost het moeite, Otto speelt zijn rol voortreffelijk, stuift met
veel
degengekletter op de predikant af en drukt hem in stomme
ontroering
de hand. Het lijkt een droevig sterfgeval in de familie
Huysinghius.
Maar
dan klimt mijn Heer Scholtis op zijn hoogste paard. Dit
schreeuwt
om gerechtigheid! Hier dienen voorbeelden gesteld. Hij
zal
niet rusten, voordat hij de hand heeft gelegd op deze verwor-
pelingen,
op dit ellendig gespuis. En thans, heren schepenen: aan
het
werk!
Het
werk valt mee. Ofschoon zij genoeg papier hebben om een heel
evangelie
over te schrijven, valt er niet meer te ,,beleyden" dan:
dat
den gemetsten omloope oft kiste van den putte van steen,
gelycx
d'aerde was affgebroecken ende in den putte geborgen,
alsoock
daer by bevindende afgeworpen den putswengel, gelyck
oock
mede eene schueredeure van den voors. huysinghe uyt de
harre
was geheven ende vans gelycke in den putte geworpen,
hebben
oock mede bevonden eenen grooten tack in den hoff van
eenen
pruymboome ten deele te wesen affgescheurt, affgesneden
ofte
gehouden...
Maar
de schout laat zich niet weerhouden het geval te behandelen
als
een staatsgevaarlijk complot, waarvoor onverwijld de staat van
beleg
dient afgekondigd. Dielis wordt uitgestuurd om stante pede
het
schepencollege op te roepen. Niet in de neerhuizinge: op het
kasteel!
En aan de vrouw zeggen, dat mijn Heer Predikant en
Schepenen
blijven eten. Want over zo'n crimineel' affaire zullen
wij
wel heel de dag in touw zijn.
144
Hier
geeft Huysinghius tekenen van instemming. En zelfs van
tevredenheid.
Bij dit doortastend optreden van De Visschere schijnt
hij
geneigd zijn ongunstig oordeel over deze paapse officier enigszins
te
herzien.
Arme
ziel! In al zijn verwoede ijver zit de sluwe schout voortdurend
op
het vinketouw, of de Hollander niet even uit de hoek wil
komen
met de verstoorde Mis aan de Heimolen. En bij de eerste toon
in
deze richting zal hij een beroep doen op de medewerking van de
predikant
bij het handhaven der plakkaten, hem verzoeken — neen,
bevelen!
— zijn bevindingen in extenso op schrift te stellen. Met of
zonder
vermelding van een zekere Marie de Waellin.
En
wat van blijvend belang is: thans is de schout overtuigd, dat
hij
de zwakke plek van de ongenaakbare Hollander heeft gevonden.
De
enkele keren dat Huysinghius op het kasteel de „overdadige"
maaltijd
gebruikte, had De Visschere zijn ogen niet in de zak. En
de
schout zal niet weten, wat heel het dorp weet! Dat Thonisken
uit
De Swaen reeds de eerste dag had ingezien, dat zij op deze
predikant
handenvol geld zou toeleggen, als zij zó voortging. Want
na
een vette soep met vleesbollekens en groenten, twee jonge
haantjes
met witte bonen en mik, vroeg hij om pannekoeken. Zij
begon
met spekstruif, maar hij vergat op te houden, zoals hij,
volgens
Jan van den Boomen, ook zal vergeten te sterven. Aanvankelijk
had
zij er plezier in, wou eens zien, wanneer hij zich
eindelijk
gewonnen zou geven. Maar toen zij zag, welke gaten hij
sloeg
in haar spekvoorraad, bakte zij de zoveelste koek met appelen,
onder
voorwendsel dat haar spek „kuis-op" was. Hij at nog drie
van
deze zoete koeken, schoof dan zijn schaal achteruit en zei zo
heel
secuur op zijn Hollands:
„Appelkoek
is lekker, vrouw, maar spekkoek is de báás."
Na
dit krachtstaaltje is Thoniske zich gaan toeleggen op hoeveelheden.
Zij
spreekt nu van „koeiketels" en de kwaliteit is navenant.
Het
is afgelopen met de haantjes, patrijzen, ribstuk, nieren, snoek,
baars
en zulk soort herenkost. Koeiketels!
Doch
daar kan komen wie wil, op het Groot-Kasteel zal niemand
de
kasteleinesse uit haar voorraad eten, al vraagt men de fijnste
lekkernijen,
die men in Deurne kan verlangen. En bij het vooruitzicht,
dat
vanmiddag bij Sophie wordt gespijsd, heeft Otto een
vonkje
zien opgaan in de flauwe ogen van de predikant.
145
Maar
eerst wordt de „naegeburen" aangezegd, dat zij zich terstond
naar
de neerhuizingen begeven ten fine van gerichtelijke
informatie.
In een vloek en een zucht hebben vorster en schutter
negentien
getuigen gedagvaard. Allereerst Dries Noyen uit De
Valck,
en zijn vrouw. Dan Evert en Thonisken uit De Swaen.
Voorts
Catalijn, de vrouw van Evert Michiel Claes uit De Leeuw.
Dit
zijn de voornaamste herbergiers en zij kunnen weten, wie er
Zondagnacht
zo laat hebben „geplekt". De rest zijn mensen uit de
naaste
omgeving van de pastorie, waaronder Jantje van den Bosch,
een
vreemdeling, die we nog vaker zullen ontmoeten. Hij woont
nog
niet lang hier, maar staat reeds te boek als een van die
kostgangers,
die
Ons Heer er voor Zijn pleizier op na schijnt te houden.
Zo
terughoudend kunnen onze tappers niet zijn, of al gauw staan
er
een twintigtal „jonghmans" op het lijstje om tegen morgen te
worden
ingedaagd. Het zijn boerenknechts, die niets te verliezen
hebben,
en zij stonden blijkbaar onder leiding van een paar welgestelde
boerenzoons,
die al over een reputatie beschikken.
Dan
is het etenstijd... En als de predikant zich eindelijk in een
zachte
stupor heeft gegeten, verkrijgen zij van hem de toezegging,
dat
hij de zaak aan de heer „drossaard" zal overlaten en geen
verdere
stappen bij de landdrost etceteri zal ondernemen. Onnodig
te
zeggen, dat de schade van gemeentewege zal worden hersteld.
Maar
dit zal veel minder belopen dan het feestmaal, dat onsgemeente
op
negen gulden zeventien stuiver komt te staan.
De
volgende dag verschijnen de verdachten. Zij doen flink en
onverschillig,
maar af en toe rekken zij zich geeuwerig uit. Met al
zijn
drukte heeft de schout hen zo bang gemaakt, dat zij tot de
brutaalste
meineed in staat zijn. En Dielis Vogels heeft zonder
enige
bijbedoeling gezegd, dat zij tegenwoordig voor het gerecht
een
„geuzeneed" moeten zweren. Vroeger was het: „Zo helpe mij
God
ende Zijne Heiligen!" Volgens de geuzen is het: „Zo helpe
mij
God Almachtig!" En dat is een groot verschil. Ja, als ge 't
goed
bekijkt, scheelt het zowat de helft! 't Zou de moeite waard
zijn
eens te horen, wat de pastoor daarvan zegt...
Maar
hiervoor ontbreekt thans de tijd en eensgezind verklaren
zij
„van de saecke int minste niet te weeten, oft daer inne plichtich
te
wesen". Eén van de negentien kan zijn naam schrijven...
146
Wat
nu het verschil mag wezen tussen een echte eed en een
geuzeneed,
moet de pastoor maar uitmaken, als zij te biecht gaan.
Van
nu af is er iets veranderd in het dagelijks bestaan van
Huysinghius.
Een kleinigheid van geen betekenis. En het laat hem
volkomen
koud; wat dacht ge dan? Ha-ha, als ze denken, dat ze
de
predikant daarmee vasthebben!
Maar
dit prent hij zich zo nadrukkelijk in, dat hij hiermee al op
de
verkeerde weg is.
Wel,
Dominee heeft voor zijn achthonderd gulden bizonder weinig
te
doen. Onder ons gezegd: hij verveelt zich afgrijselijk, 's Zondags
preekt
hij de sermoenen, die hij in Gameren al heeft gehouden,
wat
hem niet veel werk kost. Tot spot van 't algemeen staat hij dan in
de
grote, holle kerk van Deurne te galmen tegen zijn eigen koster en
diens
vrouw. Want de paapse organist Pauwels Thonys Colen laat
zich
tijdens de preek niet zien.
De
eerste keer, dat Huysinghius vanaf de kansel zijn stem verhief,
is
hij hard geschrokken. De stille ruimte sloeg verontwaardigd naar
hem
terug. De pilaren, beledigde reuzen, begonnen te kaatsen met
zijn
stem en slingerden hem zijn eigen woorden naar het hoofd
als
evenveel donderslagen. Hij stond een ogenblik beduusd te
kijken
en preekt voortaan de helft zachter.
Jacomijn
is nog in Gameren om een bevalling af te wachten. En
al
was ze hier: mensen, die vijf jaar getrouwd zijn, kunnen elkaar
niet
de hele dag levendig bezighouden. Jan Stoffels, zijn enige
toeverlaat,
zit overdag in school en Huysinghius heeft verstand
genoeg
om Machteld op die uren niet lastig te vallen. Hoogstens
een
praatje aan de deur en dan nog staat zij zenuwachtig rond te
kijken.
Die vuile papisten zijn immers in staat ook haar in opspraak
te
brengen.
Evert
Segers is een bot en onverschillig man, die verstand heeft
van
bier, maar nog steeds niet aan een leesbare naamtekening
toe
is. Thoniske met haar drie kinderen, twee koeien, een herberg
en
een drukke keuken is gedurig in touw of houdt zich zo. Maar
wanneer
's avonds de gelagkamer leeg is, moeten waard en waardin
wel
eens naar de theologische redenaties van hun gast luisteren.
Evert
doet zelfs geen poging hem te volgen, zegt op alles ,,M—m!"
en
valt in slaap, als het lang duurt. Thoniske luistert met eerbiedige
147
belangstelling.
Als hij dan aan het slot van zijn thesis tamelijk
uitdagend
aandringt op haar oordeel over deze geleerdheid, zegt
ze,
dat daar misschien óók iets voor te zeggen valt. En verder slaat
zij
hem dood met haar clicheetje, waarin geus op interdeus rijmt.
Want
intussen heeft zij van de predikant vernomen, dat „geus"
eigenlijk
een eretitel is.
Wanneer
hij dan breed gaat uithalen om haar het dwaze en zondige
van
dit standpunt duidelijk te maken, moet zij gauw evekens
de
was in de week zetten. De laatste keer heeft zij van antwoord
gediend:
Als het wezenlijk waar was, dat Ons Heer na zestien-
honderd
jaar ineens van gedacht was veranderd, dan moest Hij
aan
ons, lompe boeren, maar duidelijk laten weten, hoe Hij voortaan
geserveerd
wilde zijn. De ene godgeleerde sprak zus en de andere
zo.
En allebei beweerden ze, dat zij het beter wisten. Daar kon
toch
een gewone Deurnse boer niet wijs uit worden, is 't wel?
Hij
zat sprakeloos bij zulk een duivelse en godslasterlijke drogreden,
maar
voor hij op adem kwam, was zij de deur uit om naar
de
koeiketel te kijken.
Thans
vindt hij Thoniske te onbevattelijk om met haar over gees-
telijke
zaken te redeneren.
Zo
heeft Dominee de hele week de tijd om te gaan wandelen. Dit
wekt
zijn eetlust op en Thoniske weet ervan mee te praten.
En
als hij dan zo bedachtzaam door de omgeving slentert, klinkt
alle
vijf voet een goeiendag langs zijn pad. Man, vrouw en kind,
allen
zeggen hem goeiendag, vanachter heggen en onderdeuren,
vanaf
het peerd of de ossenwagen. Het komt ook wel eens tot een
praatje,
waarbij de boeren steeds op hun qui-vive zijn en er bijtijds
een
eind aan maken, wanneer de Hollander dreigt af te stappen
van
het weer, de rog en het vee, om over zijn eigen stiel te
beginnen.
Een
keer hebben zij gezien, dat hij wel een kwartier lang het
geuzengeloof
aan 't uitleggen was tegen de zoon van Merieke Frans
Joosten
uit Liessel. De jongen is ocharme doofstom en niet goed
bij
zijn verstand. Hij zegt alleen: „Oei — oei!" en dan nog met
veel
moeite.
Dat
zij de predikant groeten, is maar een verstrooide gewoonte.
Als
ge hun vroegt, waarom zij die geus eigenlijk goeiendag zeggen,
zouden
zij verrast opkijken, want daar hebben ze nooit bij nage-
148
dacht.
Maar al gauw zouden ze dan antwoorden, dat wij hier in
Deurne
maar liefst „te goeiertrouw met alleman aankloten".
Ook
de predikant heeft het zeer natuurlijk gevonden. Wellicht is
hem
zelfs geheel ontgaan, dat het ook anders kan. Daarom duurt
het
een wijltje, eer hij voelt, dat er iets ontbreekt, dat het zo stil
is
geworden...
Eerst
gelooft hij nog, dat het maar verbeelding is. Of toeval. De
mensen
waren diep in gedachten of druk aan het werk. Daar
komt
een kar aan; nu zal hij eens opletten.
Hij
treft het slecht. Dit is Marten Lammerts, een onbeschofte
rekel
van een dagloner. Marten kijkt hem vals aan en spuwt hem
boven
van de tiendkar een grote fluim vlak voor de voeten. Het
is
goed gericht, het scheelt nog geen duim. Dominee denkt zelfs,
dat
hij geraakt is, deinst verschrikt terug en wringt zich in allerlei
bochten
om zijn benen te bekijken. Als hij woedend opziet, is de
kar
reeds voorbij. Marten zit erop als een stenen beeld en kijkt
star
voor zich uit. In zijn eerste hitte heeft Huysinghius al een
snorkende
klacht opgesteld, maar spoedig ontdekt hij, dat er
eigenlijk
niets gebeurd is.
Even
later verschijnen twee kleine kinderen om de hoek van het
karrespoor.
Zij zijn nog geen dertig schreden van hem af, staan
stil,
aarzelen even en gaan er vandoor als een paar jonge hazen.
Zijn
volgende ontmoeting is met de oude Thys Jansen van Bottel,
die
in het jaar '15 al schepen is geweest. De predikant is nu zo
verbitterd,
dat hij zich tot dwaasheden laat verleiden.
„Hé,
man!", roept hij, als Thys hem op een halve el is gepasseerd
zonder
hem te zien. Zijn stem klink hoog en nerveus als het
scheuren
van een oud stuk perkament. Thys draait zich langzaam
om
en kijkt hem frank aan uit een paar scherpe ouwmannekensogen.
„Heeft
uw zo-gezegde pastoor verordonneerd, dat ge mij niet meer
zult
groeten?", vraagt de predikant sarcastisch.
„Wa
zeg-de?" Thys heeft het goed verstaan en zijn antwoord
is
gereed. Maar als de boeren een steen gaan gooien, laten zij
hem
eerst enkele malen op en neer wippen in de handpalm om de
zwaarte
zuiver af te wegen.
Huysinghius
is goed genoeg zijn vraag te herhalen. Met minder
effect,
want de tweede maal klinkt het lang niet zo hatelijk.
„Onze-n-heer
pestoor hee goddank wel iets anders te doen!" En
149
na
deze smerige toespeling op het luilekker leventje van de Hol-
lander
loopt Thys Jansen van Bottel door met de waardigheid
van
een groot overwinnaar.
En
zo gaat het verder. Bij zijn nadering verdwijnen de vrouwen
van
de onderdeur. De brutaaltjes blijven op heur plaats en kijken
de
andere kant uit, tot hij voorbij is. Bij de bouw van het nieuwe
huis
voor De Visschere staan een vijftal boeren bijeen. Hij herkent
zelfs
een paar koppen van regeerders, die hij op het kasteel heeft
ontmoet.
Hun gesprek wordt steeds levendiger en in al deze
drukte
gaat hij ongezien voorbij.
O
neen, het is geen voorbijgaande vraag. Zij willen graag tegoeder-
Trouw
aandoen, maar dit heeft zijn grenzen. En met Onzer-
Vrouwen-Hemelvaart
is de predikant daar aan de Heimolen wat
te
ver over de schreef gegaan. De geroofde kerkruimte sloeg terug
met
donderknallen. De ingezetenen slaan terug met stilte.
Allengskens
gaat Dominee veel minder uit wandelen...
150
|