CuBra
Inhoud Roothaert
Home
Auteurs
Deze CuBra-website kwam tot stand onder redactie van Ed Schilders en Frans Walch
Copyright 2007 Paul Tensen Stichting & Stichting CuBra

Mr. A. Roothaert

Die Verkeerde Weereldt - 16

Volledige roman van Anton Roothaert - Elke donderdag een nieuw hoofdstuk

 . . . alsdan des smiddaeghs den predicant genodicht

om alles ten besten te houden, 'tgeene hy andersindts

op de gemeynte wilde versaecken, 'tgeene lichtelyck

proces soude hebben veroorsaeckt en groote quellingh,

alsdoen vertert te samen 9 gl. 17 st.

.De volgende morgen zit Otto de Visschere al om acht uur in de

neerhuizing en wacht met ongeduld op de klacht van de predikant

over de Mis aan He Heimolen. Want reeds gisterenavond was

de zaak tot in de puntjes geregeld.

Dielis Vogels, de ,,onderschout van Deurne", gelijk hij achter zijn

rug wordt genoemd, heeft enkele zachte wenken uitgedeeld. Onder

de vertrouwde leiding van Meester Laurens is nu duidelijk uitgemaakt

en afgesproken, wie er bij de Informatie-Precedente worden

gehoord en wat zij zullen verklaren.

Bij Anneke was namelijk niets anders te doen dan een vergadering

van ingezetenen om over beden en verpondingen te praten. Toen

de predikant verscheen, dachten ze, dat hij Marie de Waellin

kwam zoeken...

Daar doet ge niets tegen, want gedachten, hoe dwaas ook, zijn

niet bij plakkaat te regelen.

...en toen hebben zij de predikant alle vergeefse moeite bespaard.

Vanochtend heeft Otto voor de spiegel gestaan om zich het juiste

gezicht aan te passen voor het heerlijke ogenblik, waarop hij de

uitkomst van deze interrogatoriën aan Huysinghius zal voorleggen.

Hij heeft zich geoefend in hoofdschudden en schouderophalen.

Begrijpt er geen zier van, hoe zij aan die Marie de Waellin komen.

Wat heeft dat frommes ermee te maken? Van de declaranten kon

hij met geen donders geweld opheldering bekomen, begon zelfs te

geloven, dat zij de zot met hem staken: Ze dachten nu eenmaal,

dat de predikant Marie de Waellin kwam zoeken. Waarom? O, om

niets; zij dachten het zo maar. Men kan niet gebeteren, dat men

iets denkt...

Kan mijn Heer Predikant bijgeval dit raadsel oplossen?

141

 

Dit zal hij natuurlijk niet kunnen en dan gaat Otto hem met veel

Latijn aan het verstand brengen, dat hij geen mogelijkheid ziet

aan deze simpele feiten enig juridisch gevolg te geven. Maar als

de predikant erop staat, zal de schout deze declaranten in pleno

judicio doen compareren om hun verklaring onder ede en schriftelijk

vast te leggen. Blijven zij erbij — en daar valt niet aan te twijfelen

— dan zal hij een copie zenden aan de heer Fiscaal en aan de

Classis van Peelland, dan zullen deze eerweerdige heren toch

moeten toegeven, dat we diligent zijn geweest...

Het zal een genot zijn om dan die puilende ogen te zien.

...Tenzij de predikant zijn doleantie terugneemt. De schout is

anders ex officio verplicht een zaak van zo groot staatsbelang door

te zetten, ook al blijft het bij formaliteiten...

Ha, daar komt Dielis met een papier! Afgegeven door de knecht

van Evert Segers.

Waarom komt hij niet zelf? denkt Otto, terwijl hij driftig het cachet

losrukt. Te drukke bezigheden?

De wijdlopige aanhef slaat hij over:

Dat tot verscheyden reysen by ende omtrent Hem syn verscheenen

personen, doch Hem onbekent, seer smaedelyck van Hem en den

Godtsdienst sprekende, doch insonderheyt opden xv Augusti synde

sonnendach naer de middach als:

1°. dat Hy, Huysinghius met den schoolmr. neffens syn Huysvrouw

wandelende na syn huys *) verscheyden, soo mans als vrouwspersonen

uyt de Herberge daer den Valck uythangt comende. Hem,

den schoolmr. en syn Huysvrouw met veel lacchen ende grove bespottingen

hebben onteert;

„'t Is partang toch wreed, hè?", zegt de schout.

2°. dat op dien selven tijdt, de deponent in den Hof synde ende

omtrent den wyngaert eenige verscheyden maelen heen en weder

passerende. Hem soo smaedelyck hebben bejegent met lacchen,

spotten en vuyle redenen, dat het Hem eindelyck heeft verdroten...

Die van Jan Stoffels heeft het op heur water gekregen, weet Otto.

...vandaer moetende wijcken als sulcx niet langer cunnende verdraegen.

Verbaasd laat hij het papier vallen.

*) D.i. de pastorie, ook wel „kerckhuys" of „kerckenhuys" genoemd. De herberg

„De Valck" stond er juist tegenover.

142

 

„Was er geen ander vel bij?" vraagt hij, maar Dielis weet het zeker.

Dan moet hij toegeven, dat Huysinghius buiten verwachting niet

zo bot is, als hij zich voordoet. Natuurlijk! Die insinuatie over

Marie de Waellin heeft veel harder aangeslagen dan we hier in

Deurne wel dachten. Als het op minnespel aankomt, ontmoet ge

geen groter huichelaar dan een Hollander. Die voelt het gevaar

al ver aankomen, 't Is zonde voor God, dat Abrahamus niet in dit

fijne strikje wil stappen. Of zou het nog komen? Is het een lang

vertelsel en nog niet klaar?

Neen, hij hoopt er niet meer op. Als Huysinghius zich „zuiver"

voelde, zou hij eerst het voornaamste hebben aangepakt. Deze

scheldpartij is van later datum en van geen belang. Ongetwijfeld

sloegen die „vuyle redenen" op Marie de Waellin. En daarmee

was de kans verkeken.

Toch gaat de schout voor dit prulzaakje een opschudding verwekken

en een hoop papier vuilmaken, als gold het een vadermoord.

En bij slot van rekening zal de predikant „nihil voor een

apostille" op zijn klacht krijgen. Daarvoor kent Otto zijn justicia-

belen te goed. Hij kan van hieraf zeggen, welke lievelingen op

dat uur bij Dries Noyen in De Valck hebben gezeten.

Hij is zijn teleurstelling nog niet te boven, als de deur van het

rechthuis openvliegt en een ademloze Dielis komt zeggen, dat het

nog veul moeilijker is! Vannacht hebben ze de bonte boer gereden

in de hof van 't kerkenhuis, de putkist afgebroken en alles verruïneerd.

En de-n-Hollander laat vragen, of hij tegen tienen de

schout kan spreken.

Otto wipt overeind en pakt zijn hoed. Ditmaal zal hij de predikant

te vlug af zijn. Dielis, de vorster en de schutter moeten mee. Zij

moeten hem zelfs zijn rapier aangeven, als bij grote plechtigheden.

Op weg naar de kerk trommelt hij een viertal schepenen op, die

aan het gevolg worden verbonden, zoals zij van de akker of uit

de stal komen. Waar is de brand?

Otto schopt driftig de benen uit en slingert onheilspellend met de

schouders. Het is moord! Opzij, hier komt het gerecht van Deurne!

Achter hun hielen vliegen deuren open, draven kinderen, bassen

honden. Jezus-Maria-Jozef, gaan zij de klok trekken? Komen er

soldaten aan?

Neen, zij gaan het kerkhuis visiteren en een „beleydinghe" op-

143

 

maken van hun bevindingen. Zij hebben een halve riem papier

bij zich.

De Swaen en de predikant bestaan voorlopig niet; eerst en vooral

marcheren de schout en zijn volk naar de pastorie.

Ze zijn daar enkele ogenblikken in de hof, wanneer Huysinghius

verschijnt, en Otto stikt bijna. Dat verontwaardigde hoofd! En

Evert Segers loopt de predikant vlak op de hielen met de afgescheurde

tak, die de straatschenders vannacht voor het venster

van de Hollander hebben gelegd. Evert stelt zich aan als de slaaf

van een Oosters vorst en draagt de pruimetak als een barbaars

insignium boven diens hoofd. Hij wil het schoon en eerbiedig doen,

maar kan zijn lach niet houden.

Al kost het moeite, Otto speelt zijn rol voortreffelijk, stuift met

veel degengekletter op de predikant af en drukt hem in stomme

ontroering de hand. Het lijkt een droevig sterfgeval in de familie

Huysinghius.

Maar dan klimt mijn Heer Scholtis op zijn hoogste paard. Dit

schreeuwt om gerechtigheid! Hier dienen voorbeelden gesteld. Hij

zal niet rusten, voordat hij de hand heeft gelegd op deze verwor-

pelingen, op dit ellendig gespuis. En thans, heren schepenen: aan

het werk!

Het werk valt mee. Ofschoon zij genoeg papier hebben om een heel

evangelie over te schrijven, valt er niet meer te ,,beleyden" dan:

dat den gemetsten omloope oft kiste van den putte van steen,

gelycx d'aerde was affgebroecken ende in den putte geborgen,

alsoock daer by bevindende afgeworpen den putswengel, gelyck

oock mede eene schueredeure van den voors. huysinghe uyt de

harre was geheven ende vans gelycke in den putte geworpen,

hebben oock mede bevonden eenen grooten tack in den hoff van

eenen pruymboome ten deele te wesen affgescheurt, affgesneden

ofte gehouden...

Maar de schout laat zich niet weerhouden het geval te behandelen

als een staatsgevaarlijk complot, waarvoor onverwijld de staat van

beleg dient afgekondigd. Dielis wordt uitgestuurd om stante pede

het schepencollege op te roepen. Niet in de neerhuizinge: op het

kasteel! En aan de vrouw zeggen, dat mijn Heer Predikant en

Schepenen blijven eten. Want over zo'n crimineel' affaire zullen

wij wel heel de dag in touw zijn.

144

 

Hier geeft Huysinghius tekenen van instemming. En zelfs van

tevredenheid. Bij dit doortastend optreden van De Visschere schijnt

hij geneigd zijn ongunstig oordeel over deze paapse officier enigszins

te herzien.

Arme ziel! In al zijn verwoede ijver zit de sluwe schout voortdurend

op het vinketouw, of de Hollander niet even uit de hoek wil

komen met de verstoorde Mis aan de Heimolen. En bij de eerste toon

in deze richting zal hij een beroep doen op de medewerking van de

predikant bij het handhaven der plakkaten, hem verzoeken — neen,

bevelen! — zijn bevindingen in extenso op schrift te stellen. Met of

zonder vermelding van een zekere Marie de Waellin.

En wat van blijvend belang is: thans is de schout overtuigd, dat

hij de zwakke plek van de ongenaakbare Hollander heeft gevonden.

De enkele keren dat Huysinghius op het kasteel de „overdadige"

maaltijd gebruikte, had De Visschere zijn ogen niet in de zak. En

de schout zal niet weten, wat heel het dorp weet! Dat Thonisken

uit De Swaen reeds de eerste dag had ingezien, dat zij op deze

predikant handenvol geld zou toeleggen, als zij zó voortging. Want

na een vette soep met vleesbollekens en groenten, twee jonge

haantjes met witte bonen en mik, vroeg hij om pannekoeken. Zij

begon met spekstruif, maar hij vergat op te houden, zoals hij,

volgens Jan van den Boomen, ook zal vergeten te sterven. Aanvankelijk

had zij er plezier in, wou eens zien, wanneer hij zich

eindelijk gewonnen zou geven. Maar toen zij zag, welke gaten hij

sloeg in haar spekvoorraad, bakte zij de zoveelste koek met appelen,

onder voorwendsel dat haar spek „kuis-op" was. Hij at nog drie

van deze zoete koeken, schoof dan zijn schaal achteruit en zei zo

heel secuur op zijn Hollands:

„Appelkoek is lekker, vrouw, maar spekkoek is de báás."

Na dit krachtstaaltje is Thoniske zich gaan toeleggen op hoeveelheden.

Zij spreekt nu van „koeiketels" en de kwaliteit is navenant.

Het is afgelopen met de haantjes, patrijzen, ribstuk, nieren, snoek,

baars en zulk soort herenkost. Koeiketels!

Doch daar kan komen wie wil, op het Groot-Kasteel zal niemand

de kasteleinesse uit haar voorraad eten, al vraagt men de fijnste

lekkernijen, die men in Deurne kan verlangen. En bij het vooruitzicht,

dat vanmiddag bij Sophie wordt gespijsd, heeft Otto een

vonkje zien opgaan in de flauwe ogen van de predikant.

145

 

Maar eerst wordt de „naegeburen" aangezegd, dat zij zich terstond

naar de neerhuizingen begeven ten fine van gerichtelijke

informatie. In een vloek en een zucht hebben vorster en schutter

negentien getuigen gedagvaard. Allereerst Dries Noyen uit De

Valck, en zijn vrouw. Dan Evert en Thonisken uit De Swaen.

Voorts Catalijn, de vrouw van Evert Michiel Claes uit De Leeuw.

Dit zijn de voornaamste herbergiers en zij kunnen weten, wie er

Zondagnacht zo laat hebben „geplekt". De rest zijn mensen uit de

naaste omgeving van de pastorie, waaronder Jantje van den Bosch,

een vreemdeling, die we nog vaker zullen ontmoeten. Hij woont

nog niet lang hier, maar staat reeds te boek als een van die kostgangers,

die Ons Heer er voor Zijn pleizier op na schijnt te houden.

Zo terughoudend kunnen onze tappers niet zijn, of al gauw staan

er een twintigtal „jonghmans" op het lijstje om tegen morgen te

worden ingedaagd. Het zijn boerenknechts, die niets te verliezen

hebben, en zij stonden blijkbaar onder leiding van een paar welgestelde

boerenzoons, die al over een reputatie beschikken.

Dan is het etenstijd... En als de predikant zich eindelijk in een

zachte stupor heeft gegeten, verkrijgen zij van hem de toezegging,

dat hij de zaak aan de heer „drossaard" zal overlaten en geen

verdere stappen bij de landdrost etceteri zal ondernemen. Onnodig

te zeggen, dat de schade van gemeentewege zal worden hersteld.

Maar dit zal veel minder belopen dan het feestmaal, dat onsgemeente

op negen gulden zeventien stuiver komt te staan.

 

De volgende dag verschijnen de verdachten. Zij doen flink en

onverschillig, maar af en toe rekken zij zich geeuwerig uit. Met al

zijn drukte heeft de schout hen zo bang gemaakt, dat zij tot de

brutaalste meineed in staat zijn. En Dielis Vogels heeft zonder

enige bijbedoeling gezegd, dat zij tegenwoordig voor het gerecht

een „geuzeneed" moeten zweren. Vroeger was het: „Zo helpe mij

God ende Zijne Heiligen!" Volgens de geuzen is het: „Zo helpe

mij God Almachtig!" En dat is een groot verschil. Ja, als ge 't

goed bekijkt, scheelt het zowat de helft! 't Zou de moeite waard

zijn eens te horen, wat de pastoor daarvan zegt...

Maar hiervoor ontbreekt thans de tijd en eensgezind verklaren

zij „van de saecke int minste niet te weeten, oft daer inne plichtich

te wesen". Eén van de negentien kan zijn naam schrijven...

146

 

Wat nu het verschil mag wezen tussen een echte eed en een

geuzeneed, moet de pastoor maar uitmaken, als zij te biecht gaan.

 

Van nu af is er iets veranderd in het dagelijks bestaan van

Huysinghius. Een kleinigheid van geen betekenis. En het laat hem

volkomen koud; wat dacht ge dan? Ha-ha, als ze denken, dat ze

de predikant daarmee vasthebben!

Maar dit prent hij zich zo nadrukkelijk in, dat hij hiermee al op

de verkeerde weg is.

Wel, Dominee heeft voor zijn achthonderd gulden bizonder weinig

te doen. Onder ons gezegd: hij verveelt zich afgrijselijk, 's Zondags

preekt hij de sermoenen, die hij in Gameren al heeft gehouden,

wat hem niet veel werk kost. Tot spot van 't algemeen staat hij dan in

de grote, holle kerk van Deurne te galmen tegen zijn eigen koster en

diens vrouw. Want de paapse organist Pauwels Thonys Colen laat

zich tijdens de preek niet zien.

De eerste keer, dat Huysinghius vanaf de kansel zijn stem verhief,

is hij hard geschrokken. De stille ruimte sloeg verontwaardigd naar

hem terug. De pilaren, beledigde reuzen, begonnen te kaatsen met

zijn stem en slingerden hem zijn eigen woorden naar het hoofd

als evenveel donderslagen. Hij stond een ogenblik beduusd te

kijken en preekt voortaan de helft zachter.

Jacomijn is nog in Gameren om een bevalling af te wachten. En

al was ze hier: mensen, die vijf jaar getrouwd zijn, kunnen elkaar

niet de hele dag levendig bezighouden. Jan Stoffels, zijn enige

toeverlaat, zit overdag in school en Huysinghius heeft verstand

genoeg om Machteld op die uren niet lastig te vallen. Hoogstens

een praatje aan de deur en dan nog staat zij zenuwachtig rond te

kijken. Die vuile papisten zijn immers in staat ook haar in opspraak

te brengen.

Evert Segers is een bot en onverschillig man, die verstand heeft

van bier, maar nog steeds niet aan een leesbare naamtekening

toe is. Thoniske met haar drie kinderen, twee koeien, een herberg

en een drukke keuken is gedurig in touw of houdt zich zo. Maar

wanneer 's avonds de gelagkamer leeg is, moeten waard en waardin

wel eens naar de theologische redenaties van hun gast luisteren.

Evert doet zelfs geen poging hem te volgen, zegt op alles ,,M—m!"

en valt in slaap, als het lang duurt. Thoniske luistert met eerbiedige

147

 

belangstelling. Als hij dan aan het slot van zijn thesis tamelijk

uitdagend aandringt op haar oordeel over deze geleerdheid, zegt

ze, dat daar misschien óók iets voor te zeggen valt. En verder slaat

zij hem dood met haar clicheetje, waarin geus op interdeus rijmt.

Want intussen heeft zij van de predikant vernomen, dat „geus"

eigenlijk een eretitel is.

Wanneer hij dan breed gaat uithalen om haar het dwaze en zondige

van dit standpunt duidelijk te maken, moet zij gauw evekens

de was in de week zetten. De laatste keer heeft zij van antwoord

gediend: Als het wezenlijk waar was, dat Ons Heer na zestien-

honderd jaar ineens van gedacht was veranderd, dan moest Hij

aan ons, lompe boeren, maar duidelijk laten weten, hoe Hij voortaan

geserveerd wilde zijn. De ene godgeleerde sprak zus en de andere

zo. En allebei beweerden ze, dat zij het beter wisten. Daar kon

toch een gewone Deurnse boer niet wijs uit worden, is 't wel?

Hij zat sprakeloos bij zulk een duivelse en godslasterlijke drogreden,

maar voor hij op adem kwam, was zij de deur uit om naar

de koeiketel te kijken.

Thans vindt hij Thoniske te onbevattelijk om met haar over gees-

telijke zaken te redeneren.

Zo heeft Dominee de hele week de tijd om te gaan wandelen. Dit

wekt zijn eetlust op en Thoniske weet ervan mee te praten.

En als hij dan zo bedachtzaam door de omgeving slentert, klinkt

alle vijf voet een goeiendag langs zijn pad. Man, vrouw en kind,

allen zeggen hem goeiendag, vanachter heggen en onderdeuren,

vanaf het peerd of de ossenwagen. Het komt ook wel eens tot een

praatje, waarbij de boeren steeds op hun qui-vive zijn en er bijtijds

een eind aan maken, wanneer de Hollander dreigt af te stappen

van het weer, de rog en het vee, om over zijn eigen stiel te

beginnen.

Een keer hebben zij gezien, dat hij wel een kwartier lang het

geuzengeloof aan 't uitleggen was tegen de zoon van Merieke Frans

Joosten uit Liessel. De jongen is ocharme doofstom en niet goed

bij zijn verstand. Hij zegt alleen: „Oei — oei!" en dan nog met

veel moeite.

Dat zij de predikant groeten, is maar een verstrooide gewoonte.

Als ge hun vroegt, waarom zij die geus eigenlijk goeiendag zeggen,

zouden zij verrast opkijken, want daar hebben ze nooit bij nage-

148

 

dacht. Maar al gauw zouden ze dan antwoorden, dat wij hier in

Deurne maar liefst „te goeiertrouw met alleman aankloten".

Ook de predikant heeft het zeer natuurlijk gevonden. Wellicht is

hem zelfs geheel ontgaan, dat het ook anders kan. Daarom duurt

het een wijltje, eer hij voelt, dat er iets ontbreekt, dat het zo stil

is geworden...

Eerst gelooft hij nog, dat het maar verbeelding is. Of toeval. De

mensen waren diep in gedachten of druk aan het werk. Daar

komt een kar aan; nu zal hij eens opletten.

Hij treft het slecht. Dit is Marten Lammerts, een onbeschofte

rekel van een dagloner. Marten kijkt hem vals aan en spuwt hem

boven van de tiendkar een grote fluim vlak voor de voeten. Het

is goed gericht, het scheelt nog geen duim. Dominee denkt zelfs,

dat hij geraakt is, deinst verschrikt terug en wringt zich in allerlei

bochten om zijn benen te bekijken. Als hij woedend opziet, is de

kar reeds voorbij. Marten zit erop als een stenen beeld en kijkt

star voor zich uit. In zijn eerste hitte heeft Huysinghius al een

snorkende klacht opgesteld, maar spoedig ontdekt hij, dat er

eigenlijk niets gebeurd is.

Even later verschijnen twee kleine kinderen om de hoek van het

karrespoor. Zij zijn nog geen dertig schreden van hem af, staan

stil, aarzelen even en gaan er vandoor als een paar jonge hazen.

Zijn volgende ontmoeting is met de oude Thys Jansen van Bottel,

die in het jaar '15 al schepen is geweest. De predikant is nu zo

verbitterd, dat hij zich tot dwaasheden laat verleiden.

„Hé, man!", roept hij, als Thys hem op een halve el is gepasseerd

zonder hem te zien. Zijn stem klink hoog en nerveus als het

scheuren van een oud stuk perkament. Thys draait zich langzaam

om en kijkt hem frank aan uit een paar scherpe ouwmannekensogen.

„Heeft uw zo-gezegde pastoor verordonneerd, dat ge mij niet meer

zult groeten?", vraagt de predikant sarcastisch.

„Wa zeg-de?" Thys heeft het goed verstaan en zijn antwoord

is gereed. Maar als de boeren een steen gaan gooien, laten zij

hem eerst enkele malen op en neer wippen in de handpalm om de

zwaarte zuiver af te wegen.

Huysinghius is goed genoeg zijn vraag te herhalen. Met minder

effect, want de tweede maal klinkt het lang niet zo hatelijk.

„Onze-n-heer pestoor hee goddank wel iets anders te doen!" En

149

 

na deze smerige toespeling op het luilekker leventje van de Hol-

lander loopt Thys Jansen van Bottel door met de waardigheid

van een groot overwinnaar.

En zo gaat het verder. Bij zijn nadering verdwijnen de vrouwen

van de onderdeur. De brutaaltjes blijven op heur plaats en kijken

de andere kant uit, tot hij voorbij is. Bij de bouw van het nieuwe

huis voor De Visschere staan een vijftal boeren bijeen. Hij herkent

zelfs een paar koppen van regeerders, die hij op het kasteel heeft

ontmoet. Hun gesprek wordt steeds levendiger en in al deze

drukte gaat hij ongezien voorbij.

O neen, het is geen voorbijgaande vraag. Zij willen graag tegoeder-

Trouw aandoen, maar dit heeft zijn grenzen. En met Onzer-

Vrouwen-Hemelvaart is de predikant daar aan de Heimolen wat

te ver over de schreef gegaan. De geroofde kerkruimte sloeg terug

met donderknallen. De ingezetenen slaan terug met stilte.

Allengskens gaat Dominee veel minder uit wandelen...

150