.'s
Avonds voor Kerstmis loopt de pastoor eens achter in de hof
om
naar de lucht te kijken. Daar boven Helmond staat de rood-
koperen
zonneschijf heet en scherp aan de bleekgroene horizon
van
deze zachte winteravond. Als hij terugkomt in de herd, wrijft
hij
zijn handen.
„Ons
Heer is mee Z'n sloren," zegt hij tot Jenneke. „We hebben
er
schoon weer op."
Want
vanavond trekt hij met een lange karavaan Deurnse herders
naar
het stalleken van Bethlehem op Den Grootenberg.
Ja,
we hebben een kerststal. Geraerd is uit schooien geweest en
Margriet
van Wittenhorst, de gewezen Vrouwe van Deurne, heeft
hem
haar eigen beeldjes geleend, met nog een paar nieuwerwetse,
vergulde
kandelabers. De beeldjes zijn van terra-cotta, fijn be-
schilderd
in glanzende kleurtjes, iets heel bizonders. En Thonis
den
Temmerman heeft een stal getimmerd van ongeschilde berken-
stam,
met een strooien dak, zo echt als 't maar kan.
Klokke
middernacht moet de Mis beginnen en het zal buitengewoon
plechtig
zijn. Vannacht kijken we niet op een paar pond
kaarsen
en voor het eerst wordt er muziek gemaakt in de kapel.
Laurens
de Lou heeft zijn orgeltje naar Den Grootenberg laten
Brengen.
't Is al een heel oud kastje, nog van zijn grootvader,
maar
het geeft nog ordentelijk muziek. En als vanouds zingen de
vijf
beste koorzangers onder aanvoering van de geweldige bariton
Jan
van den Boomen. Men kon het een straat ver horen, zo is hij
met
zijn mannen aan 't oefenen geweest. En Marcelis Jan Celen,
de
afgezette ondermeester van Laurens de Lou, strijkt heel schoon
151
over
de viool. Ge zult zien: dat wordt haast een Nachtmis als in
de
goede tijd, toen er nog geen geuzen waren uitgevonden...
Maar
het heeft niet veel gescheeld, of het was een treurige Kerstmis
geworden.
Iedereen dacht, dat de oorlog weer begon. Men zegt,
dat
de predikant en Jan Stoffels al gereed stonden om te vluchten.
En
voor die van Moosdijck is het kerstfeest op een gruwelijke
manier
bedorven. Vier dagen geleden werden die mensen in een
paar
uur tijds volkomen geruïneerd.
Karel
Hertog van Lotharingen heeft zijn land verspeeld aan de
Koning
van Frankrijk. Maar hij staat nog aan het hoofd van wel
tienduizend
dieven te voet en te paard. En die moet hij bezig-
houden,
want zij vreten hem de oren van het hoofd. Naar verluidt,
is
hij met Spaans geld omgekocht om hier op Staats gebied de boel
wat
overhoop te halen.
Verleden
week, op de negentiende, is een bende Lorainoisen af-
Gemarcheerd
uit het graafschap Horne langs de oude heirbaan
naar
het Noorden. Omtrent negen uur in de avond overvielen zij
de
hoevenaars van Moosdijck en Heytrack zó onverwacht, dat er
niet
één kon ontsnappen. De boeren werden afgeranseld, omdat
er
geen geld gevonden werd, en opgesloten in de kelders. En
toen
de Lorainsen aftrokken, mochten de Moosdijckers nog blij
zijn,
dat zij niet tegelijk met hun boeltje waren verbrand. De
huizingen
staan nog overeind, maar dat is ook alles, ’s Anderen-
daags
zijn de schepenen Peter Gevarts Colen en Aert Jan Meulen-
dijcx
gekomen om een ,,beleydinghe" op te maken over ,,de ge-
ledene
schade, uytplunderinghe ende bederfnisse". Alle lijnen en
wollen
kleren, huisraad en meubelen waren kuis weg. Maar dit
is
nog niets, vergeleken bij de 8 paarden, 38 hoornbeesten en 48
schapen,
die zijn weggedreven, de grens over. Want met zo'n
omvangrijke
buit waagden de rovers zich niet verder op Staats
gebied.
Aanvankelijk
was het medelijden en hulpvaardigheid, wat de klok
sloeg.
De regenten hebben zelfs gezegd, dat het billijk zou zijn de
schade
over alle ingezetenen „contributie gewijs te verdeylen en te
repartiseren".
De sukkelaars hebben immers het gelag betaald voor
heel
ons-gemeente.
Maar
iedere opwelling, goed of kwaad, trekt bij onze mensen weer
snel
af. Ge hoort er al, die beginnen te morren. Die plundering zal
152
heel
wat belopen en iedere stuiver is er één, nu we zo onbarmhartig
worden
uitgezogen door de Hollander. Waarom gaan die hoeve-
naars
niet naar Den Haag om schadevergoeding? Laat de geus
ook
eens wat doen voor al het geld, dat hij ons afperst! Is hij niet
verplicht
zijn eigen grenzen te beschermen tegen uitlandse benden?
Maar
dat kunt ge begrijpen! Zolang het maar vuile papisten zijn,
die
de klappen krijgen, lacht de Hollander in zijn vuistje.
Daar
komt nog bij, dat die van Moosdijck en Heytrack slechts in
naam
bij Deurne behoren. Zij leven eigenlijk in Meyel, gaan daar
ter
markt en ter kerke, worden door de Meyelse priesters gedoopt
en
berecht. Ge krijgt hen alleen te zien, als ze wat nodig hebben.
En
nu de schout heeft vernomen, dat de Lorijnen zijn teruggetrokken
op
Diest, zijn die van Deurne de schrik weer te boven.
Al
om tien uur is het dorp in rep en roer. Wat hen zo opwindt,
is
niet zozeer het heilige feest, als wel hun overwinning op de
vijandige
duisternis. Met hun aantal en hun licht trotseren zij even
dapper
als veilig de verraderlijke nacht, zijn stalkaarsen en gloeiende
mannen,
zijn spoken en wolven. En als ze bijwijlen toch huiveren,
is
het van plezante roekeloosheid.
Veertig
karren stellen zich op langs het Haageind. Met hetzelfde
plezier
had Geraerd er honderd kunnen krijgen, maar de kapel is
helaas
niet groot genoeg. De kerkmeesters hebben verordineerd,
dat
de jongedochters zoveel mogelijk thuis moeten blijven, maar
dat
ziet ge van hier.
Het
is een prachtig gezicht. Zelden hebben we zo'n plezier gehad.
Het
Haageind is sprookjesachtig verlicht, want aan iedere kar
hangen
minstens vier lanteerns. Meester Geraerd zit op het goed
peerd
van de schout en heft een lange fakkel boven zijn hoofd.
Als
een jong, fanatiek artillerie-officier draaft hij langs de voer-
tuigen,
staat recht in de beugels en galmt zijn orders boven alle
rumoer
uit. De onmisbare Dielis Vogels is zijn bereden ordonnans,
zit
op de jonge vos van Thunis Aerts... Een eindje vooruit Jasper!
Aansluiten
bij de kar van Willemke Leenders. Is er nog plaats hier?
Laat
de ouwe Dries dan meevaren...
Daar
zit me die zotte flodder van Lieven Anthonis met een stuk of vier
jonge
vrijers op de kar van de dove scheper Jan Melis. Als Geraerd
zijn
flambouw boven dit nest houdt, valt er een verlegen stilte.
153

154
„Klimt
er maar eens gauw af, Marieke! Ik weet een veul beter
plaatske
vur ou."
„Jawel,
heer pestoor," antwoordt de dove. „Daar kan er nog
hendig
ene bij."
En
onder schallend gelach brengt de pastoor de giebelende Marieke
in
veiligheid tussen vier oude hemelprenten op de kar van Peerke
Daemen...
—
Hoor die wulpse kwinkslagen en dat helse gelach! Is dit een
kerkgang?
Het is een heksensabbath! Een troep zigeuners van
Bohemen
gedraagt zich met groter waardigheid. Bezie me die vuile
paap
met zijn duivelse drukte. Gezeten op een briesend paard,
zwaaiend
met de rosse fakkel der verdoemenis, als een ruiter uit
de
Apokalypsis. Het is de Here een gruwel...
In
de hof van de pastorie is Dominus Huysinghius op een stoel
geklommen
onder de pruimeboom en loert voorzichtig over de heg.
Niemand
mag weten, dat hij deze godverzoekende ontering van
de
heilige nacht wil zien. Dit brutale machtsvertoon beschouwt hij
als
een uittarting, een persoonlijke belediging. Want overigens
gaat
het schouwspel zijn begrip te boven.
Gaudeamus
in Domino? Voor hem heeft dit woord een andere
betekenis.
Dit feest wil hij gevierd zien in een sombere plechtstatig-
heid,
die onze boeren hoogstens komiek zouden vinden. Hij verlangt
eerbied
van een volk, dat slechts liefde geven kan.
Ga
toch weg, zouden wij zeggen, het is geen begrafenis! Er is een
Kleine
gekomen en Ons Heer wil vandaag geen zure gezichten
zien.
De geus zet alles op zijn kop: van Kerstmis maakt hij Goede
Vrijdag!
Huysinghius
verlaat zijn uitkijkpost en gaat naar binnen. Hij kan
het
walgelijk tafereel niet langer aanzien. Toch is hij meer onder
de
indruk dan hij zelf beseft. Voor het eerst moet hij zich teweer-
stellen
tegen het fnuikend voorgevoel, dat hij in dit land steeds
zijn
kop zal stoten aan iets onveranderlijks: de geaardheid van een
volk,
zoals het toch zeker volgens de predikant door God moet
zijn
geschapen. Deze mensen beleven al hun aandoeningen in kin-
derlijke
uitbundigheid. Voor hen is uiterlijk vertoon even onmis-
baar,
als het de nuchtere Hollander tegenstaat.
Er
zijn geleerden, die zeggen, dat ieder gelovige zich een God
maakt
naar zijn eigen smaak. Dan zijn er dus evenveel Goden als
155
mensen,
die zich van Hem een voorstelling trachten te vormen.
En
dan gaat hier in Brabant de strijd tussen de vervaarlijke Here
God
van Holland en een tegoedertrouw Lieven-Heerken van eigen
bodem.
Vannacht
heeft Huysinghius af te rekenen met een vlaag van
moedeloosheid.
Met geweld moet hij zich wijsmaken, dat hij dit
beweeglijk
volkje kan bekeren tot een bloot-verstandelijke gods-
dienst
zonder attracties, zodra die verdoemde paap van een Jacobs
maar
zal verbannen zijn. En om zich beter te overtuigen, ontwerpt
hij
een splinternieuwe doleantie:
Aen
Ho: Mo: Heeren Staten Generael
der
Vereenichde Nederlanden.
Geven
met behoorlycke reverentie te kennen den predicant ende
de
gereformeerde ghemeente tot Deursen, hoe dat eenen Mr.
Geraerdt,
gewesen Mispriester aldaer, die door uw Ho:Mo: placcaet
neffens
andere uyt de Meyerye was gheset, sich selven dies
niettegenstaende
daer onthout, op alle Sondagen, papistische heylige
dagen
en begravingen van lycken, met de paepsche ghemeente
uyt
ende thuys gaet eeven buyten onsen dorpe en daer met lasteren
en
schelden de waere religie suspect, de ghemeente verbittert ende
onbekeerlyck
maeckt, alles onder pretext van te hebben verblijvens
consent
in die Meyerye...
Voorlopig
heeft de „gewezen Mispriester" het nog zeer druk. Met
Kerstmis
moeten al zijn schapen een beurt krijgen. Om negen uur
wordt
op Den Grootenberg een tweede dienst gehouden. Dan haast
hij
zich naar het dorp en vindt de grote schuur van Jan Marcelis in de
Heyacker
zo vol, dat de gelovigen er uitpuilen. En op het middaguur
leest
hij nog een Mis in de slotkapel van het Blokhuis.
Al
deze vrome bedrijvigheid verloopt zonder stoornis, want de
predikant
is zelf bezig in de kerk van Deurne. En hij heeft er de
ruimte.
Het is er doods en koud, nu alle kleur en versiering weg
zijn,
doch daar schijnen de Hollanders nu eenmaal van te houden.
Erger
is, dat zij ook de kou voelen. Tijdens die urenlange oefeningen
zit
zijn drie-persoonskudde te rillen van armoe. En Jacomijn
heeft
met geen mogelijkheid de namiddagdienst kunnen bijwonen.
Van
de ochtendoefening had zij zo'n felle buikpijn gekregen, dat
de
hervormde gemeente al bang werd voor rode loop.
156
Dominee
is van zijn grote verwachtingen al zo ver genezen, dat
hij
voorlopig, hij zegt voorlopig, een houten beschot zal laten tim-
meren
bij het priesterkoor. Deze kleine ruimte is voor zijn gemeente
nog
groot genoeg. De preekstoel verhuist dan naar de plaats, waar
vroeger
het hoofdaltaar stond. Daarmee worden schip en kruisbeuk
met
hun proper, gothisch lijnenspel tot een verlaten, waardeloze
ruimte...
Maar
op de derde Kerstdag heeft Huysinghius niets omhanden en
gaat
wandelen. Geleid door zijn vorig avontuur, komt hij vanzelf
bij
de Heimolen terecht.
Al
doende leert men. Thans zijn de veiligheidsmaatregelen beter
voorbereid.
Het komediespel eveneens. Onzichtbare boodschappers
hebben
zijn komst al van verre gemeld.
De
schuur van Anneke de Molder is weer stampvol en er hangt
een
gezellige, geurige mensenwarmte. De vrouwen zitten bijeen
op
stoelen en banken, de manskerels hurken naar boerenmanier
op
de deel. Wilbert was juist bezig het Suscipiat op te dreunen.
Er
is afgekondigd, dat degene, die aan de Hollander ook maar de
kleinste
aandacht schenkt, een halve schelling verspeelt aan de
kerkmeesters.
De lelijke mens bestaat niet; is dat goed verstaan?
Alleen
de oudste zoon van Anneke — dat is nogal een bedaarde —
zal
beleefd vragen, door wie de heer predikant hier is uitgenodigd.
En
hem even hoffelijk verzoeken, zich van de plaats te maken.
Dadelijk
bij zijn komst op het erf, hoort Huysinghius aan het ge-
Roezemoes
in de schuur, wat er gaande is. Toch wordt hij over-
Duidelijk
genegeerd door een drietal geburen, die rustig staan te
babbelen
aan de deur van het molenhuis. Deze tartende onbezorgd-
heid
maakt hem wantrouwig; hij heeft al genoeg malle figuren ge-
slagen!MMaar
als hij zich niet gaat overtuigen, zouden deze ver-
doemden
kunnen denken, dat hij bang is.
Aarzelend
nadert hij de schuur en trekt voorzichtig de deur op
een
kiertje. Daar staat Jacob Joosten den Hoeymaecker, de beste
volksredenaar
van Deurne, die op geen bruiloft mankeert, boven
op
de altaartafel en redevoert over de juiste manier, waarop de
borgemeesters
en zetters van verpondingen te werk moeten gaan,
opdat
de contributiën eerlijk worden verdeeld. En onze hoedenmaker
is
zo van de tongreep gesneden, dat hij de grote hoop zelfs
nu
nog weet te boeien. Slechts enkele boeren zitten krampachtig
157
te
schudden en houden hun hoed stijf voor het gezicht. Kathelijn,
de
schoonzuster van de pastoor, is geheel verdwenen in haar falie
en
met haar benauwd gepiep zou zij de rest van het vrouwvolk
hebben
aangestoken, als het lang had moeten duren.
Maar
het is zelfs niet nodig geweest, dat Jan Cornelis de Molder
de
predikant aansprak. En de meesten hebben de Hollander niet
eens
gezien. Na afloop vernemen zij, dat hij evekens heeft rond-
gekeken
en weer is afgedropen. En o ja! hij snuffelde nog eens,
of
er geen wierookwalm hing. Een beetje blauw uitgeslagen was
hij
ook, van kou of van kolere, dat weet ge niet.
Zij
gaan zichzelf na en weten, dat zij geen jaar kunnen leven
zonder
aanspraak, gezelligheid, ruzie desnoods. Want de felste
twist
wordt vroeg of laat weer afgedronken. Maar de predikant
zien
zij niet en dat is op de lange baan veel erger dan de hoogst-
lopende
ruzie.
En
nu moet het afgelopen zijn, zegt de schout. In overleg met
Eerweerde
Schepenen en op kosten van ons-gemeente nodigt hij
voortaan
iedere Roomse feestdag de predikant ten eten. Dit systeem
kost
een schone stuiver, maar het werkt feilloos.
Het
valt niet te ontkennen, dat de jonge pastoor roekeloos te
werk
gaat. Otto de Visschere, die ge toch niet verlegen kunt
noemen,
is niet te spreken over dat plezant spelleken in die schuren.
Hij
verschijnt er ook nooit. Ge ziet daar volgens hem te veel van
die
gasten, voor wie het heel gezond zou zijn, als zij hun luie
botten
eens naar Den Grootenberg sleepten. En waarvoor heeft
hij
eigenlijk die kapel laten bouwen?
Geraerd
is echter van mening, dat hij met bescheidenheid niets te
winnen
heeft. Hij zit immers op een schopstoel! Ieder moment
kan
zijn paspoort worden ingetrokken. Dan is hij binnen Deurne
van
„goede prise"; wordt er jacht op hem gemaakt, misschien
zelfs
een prijs gesteld op zijn gevangenneming.
En
hij kent zijn volkje, weet de geestdrift voor de gestolen Missen
op
de juiste waarde te schatten. Op Den Grootenberg mag het en
dat
is geen aardigheid. Hier in het dorp lijkt het even plezierig als
stropen.
Het is wonderlijk, hoe godsdienstig die van Deurne opeens
zijn
geworden, vooral zij, die vroeger langs de kantjes liepen.
Zo
eindigt het jaar 1649, waarin de geus naar Deurne kwam.
158
|