CuBra
Inhoud Roothaert
Home
Auteurs
Deze CuBra-website kwam tot stand onder redactie van Ed Schilders en Frans Walch
Copyright 2007 Paul Tensen Stichting & Stichting CuBra

Mr. A. Roothaert

Die Verkeerde Weereldt - 19

Volledige roman van Anton Roothaert - Elke donderdag een nieuw hoofdstuk

Hier siet ghy een Peerdt, dat heeft de oogen ende

Ioncture van den Oss, de sterckte van eenen Muyl

ende oock de voeten; de kele ende hals van den

Wolff; de ooren ende steert vanden Vos; de borst

ende de maene van een vette Vrouwe; het gesichte

ende licht ommekeeren van een Slange; de pas van

een Catte; de lichticheyt vanden Haes; den stap

hooch, den draff vry lustich van gallopperen, licht

int loopen, ras en dapper van spronck, ende wel

ter hande.

Enkele dagen later komt Wilbert naar Den Grootenberg gereden

met een paar ouderwetse riemsporen, waarvan Geraerd op het

eerste gezicht al ijst. Samen wegen zij ruim een pond en de dunne,

scherpe radpunten zijn wel een duim lang... Neen, hij is geen

beenhouwer. Met zulke foltertuigen aan zijn voeten klimt hij niet

op Truike...

Opeens denkt hij aan de twee zilveren spotpenningen, die nog

in een van zijn koffers liggen. Nu al ruim elf jaar, want zij stammen

nog uit zijn Leuvense tijd. Kort na zijn wijding moest hij een

zieke geestelijke vervangen in de biechtstoel en daar werden hem

door de moeder van een dwalende zoon de twee heiligschennende

munten overhandigd. Aan de ene kant vertonen zij een zeer on-

betrouwbare Paus, de tiara op de saterskop, en als ge deze Heilige

Vader ondersteboven houdt, ziet ge de kop van een helse duvel

met bokhoorns. ECCLESIA PERVERSA TENET FACIEM DIABOLI

*) luidt het randschrift. Op de keerzijde ziet men hetzelfde vernuftige

spelletje met een verdorven kardinaal, die al draaiende verandert

in een zot met narrenkap. En voor alle duidelijkheid: STULTI ALI-

QUANDO SAPIENTES **).

Hij heeft nooit geweten, wat hij met dit zondig bezit zou aanvangen.

In het water gooien zou het eenvoudigste zijn geweest.

Maar de stukken zijn van het puurste zilver, iets kleiner dan een

 

*) Een valse kerk heeft het aanschijn des duivels.

**) Soms worden de geleerden tot dwazen.

164

 

kruisdaalder, doch wel dubbel zo dik. En voor zulke zaken heeft

de boerenzoon van Deurne een te diep geworteld respect.

Het lijkt hem poëtisch de geus met zijn eigen wapens te bestrijden.

Na enkele hamerslagen zijn de beeldjes onkenbaar... Kijk eens,

Wilbert. Als de smid in deze penningen een gaatje boort en hen

dan in de sporen klinkt? Zo, dat ze nog kunnen draaien.

De Peerdenzot blaast verachtelijk door zijn neus, maar steekt de

munten toch bij zich... Huh! Er staat nergens geschreven, dat

sporen dienen om er gaten mee te slaan. Als een peerd maar

weet, dat er sporen in de buurt zijn, is het dadelijk veel gezeglijker.

Op zulke ogenblikken kan hij Meester Geraerd niet goed uitstaan.

Naar zijn smaak hebben haast alle pastoors iets slijmerigs over

zich, iets — ja, hoe zal hij 't zeggen? Dielis Vogels heeft er een

woord voor. En Pastoor Jacobs vormt wel een gunstige uitzondering

op de regel, maar bij enkele gelegenheden komen de „flauwe

pastoorsstreken" wel eens om de hoek kijken. Dan wordt Wilbert

zeer misselijk. Hij gaat zeker zo fatsoenlijk met zijn dieren om als

wie ook. Maar als een oude vrijster stinkerig-lief doet over haar

poesje of hondje, zou hij zo'n verwend mormel uit pure akeligheid

wel een schop kunnen geven.

Is er in heel Deurne iets mannelijkers te vinden dan deze ruiter,

onbetwist leider van de dorpsjeugd? Moet ge zien, hoe kunstig

hij naar het peerd loopt. Dat is die oude, onsterfelijke ruitergang,

toppunt van onvervaarde, ruwe en toch kwijnende zwierigheid, die

spreekt tot het hart van elke jonge gast, die een man wil zijn. Dan

ziet ge hoe fijn dit jonge, buigzame lijf is uitgebalanceerd in het

zadel. De schouders zwaaien, de heupen slepen moeizaam de onwillige

ouwmannekensbenen achter zich aan. Want ge moet vooral

niet vergeten, dat deze onversaagde kerel zich nu buiten zijn

natuurlijk element bevindt en gewend is op vier benen te lopen.

En op het juiste ogenblik hoort ge het fijne gerinkel van een spoor.

Dit alles moet zeer voorzichtig gebeuren: vooral niet overdrijven!

Dan is het prachtig, een belangrijk onderdeel van de schone rijkunst.

En vandaag zult ge in heel het land zelfs geen huzarenluitenant

vinden, die het Wilbert zou verbeteren. Als ge zo'n flinke

kerel ziet lopen, moogt ge wel eens lachen, maar niet vals lachen.

Want een jonge borst, die een paard rijdt zonder zich verheven

te voelen, is wat-bliksem geen peerd waard!

165

 

Bazig als hij is! Wanneer het op de rijerij aankomt, krijgt zelfs de

pastoor zijn orders. Truike moet iedere dag worden afgereden,

weer of geen weer. Ruim een jaar is eraan besteed haar te leren

lopen en nu kan Meester Geraerd alles in enkele weken ongedaan

maken door het dier op stal te laten.

Nu is het waar, dat men de leste tijd niet zo hard meer lacht met

de ongehoorde redenaties van Wilbert de Peerdenzot. En als hij

wat over het paardje is getild, heeft alles ertoe meegewerkt.

Zes jaar geleden is zijn vader gestorven aan de rode loop. Dat

was in '53, een jaar waarin zo veel gebeurde, dat de mensen niet

meer op adem kwamen. Allereerst werden de heer en de vrouw

van Deurne zo maar ineens bestraald door het Licht des Evan-

geliums en liepen over naar de geus. Gods genade moet hun wat

onverhoeds op het lijf zijn gevallen, want de Zondag tevoren

waren zij nog in de Mis op Den Grootenberg. Maar dit verhinderde

Leefdael niet, om al dadelijk te gaan schelden en tieren

op die vuile papisten...

En in Liessel is dat jaar een complete veldslag geleverd. Een bende

Lotharingers onder de overste Claauw had zich daar genesteld,

alsof zij nooit meer verder gingen. En als vanouds zorgden de

heren, dat zij niets te kort kwamen. Tot zij werden verrast door

Brederode aan het hoofd van troepen uit de garnizoenen van Den

Bosch, Heusden, Ravesteyn en Grave. Claauw werd verslagen en

gevangen genomen; zijn fraaie koets, zijn zilveren servies en 80

troepenpaarden buitgemaakt. Het schijnt toch geholpen te hebben,

want sedert hebben wij hier in Deurne geen last meer gehad van

die Lorijnse dieven.

Daarna kwam het doodsbericht van de vroegere heer van Deurne,

Graaf Jan van Huyn en Geleyn, vrijheer van ter Horst. Hij was

nog maar goed dertig jaar, doch die van Horst zeiden, dat hij had

geprofiteerd voor een van zestig.

Veel meer was er te doen over de dood van Nelis Thomas Smits,

die er in vier dagen was geweest en zijn vrouw met vijf on-

mondige kinderen achterliet. Een goed jaar heeft Anneke alleen

aan het hoofd gestaan van dit grote bedrijf. Door tussenkomst van

de pastoor is zij daarop hertrouwd met Aert Theunissen van Ebben,

een buitengewoon pronte mens met veel geld. Lui, die niet goed de zon

in 't water zien schijnen, spraken van de duvel en zijn grote hoop.

166

 

En zij hadden gelijk, want behalve dat die van Den Bottel veel

ruimer in hun daalders kwamen, hebben zij de afgelopen vijf jaar

onder de nieuwe baas nog heel profijtelijk geboerd. Anders zou het

niet mogelijk zijn, dat Wilbert zoveel tijd besteedt aan de pastoor

en aan zijn paardenmelkerij. Het komt voor, dat hij op één dag

drie keer naar Den Grootenberg rijdt.

Ja, de kinderen van Den Bottel hebben het getroffen met hun

stiefvader. Aert van Ebben is een van die plezante, slome mensen,

die in hun slaap nog een lachend gezicht trekken. Hij laat zijn

vrouw alleen baasspelen over de kinderen en als de jonge Smitsen

het te bont maken, zegt hij: „Anneke, leg-t-oew jong vaast, of

ik ga naar 't kasteel en 'k maak er werk af!" Begint zij te mopperen,

omdat zij aan hem geen steun heeft bij het temmen van haar vijf

wilde beesten, dan zegt hij zeer lijzig: „Ja, ik geloof, dat 't tijd

wordt, da 'k m'n eigen 'ns kwaad ga maken."

Het is nu twee jaar geleden, dat Wilbert in zijn hoedanigheid van

kenner naar de Bossche markt werd gestuurd om eens te kijken

naar een werkpaard voor de boerderij. Hij kwam terug met ruim

de helft van het meegenomen geld. En met iets, dat een paard

moest verbeelden. Op het eerste gezicht heeft Anneke hem om

zijn oren geslagen, zo groot als hij was. Het was een levend geraamte,

dat is te zeggen: het was nog niet helemaal dood. Het

dier zag er tien jaar ouder uit dan het volgens de tanden kon zijn

en scheen in weken geen voer te hebben gezien. Na de wandeling

van Den Bosch naar hier stond het te zwaaien op zijn lange,

wrakke benen.

Dit zelfde miserabele dier is nu de snelle ruin Pierewiet, een

duvel van een peerd, dat voor zijn plezier op en neer naar Den

Bosch loopt in een ongehoord korte tijd, bij thuiskomst nog uit

pure deugnieterij over het erf danst en met geweld op stal moet

worden gezet. Nooit heeft Pierewiet vrachten van betekenis ge-

trokken, maar toch brengt hij zijn geld wel op. Zijn er haastige,

verre boodschappen voor de heer, de drost, de gemeente of wie

ook, dan roepen zij Wilbert, de snelste koerier van Peelland. Voor

enkele maanden logeerde op het Groot-Kasteel een jonker Zus-

en-Zo, die officier moet zijn bij de ruiterij van Brederode. Hij

heeft voor dit paard niet minder dan 30 rijksdaalders geboden.

Dit was een harde slag voor de gevestigde paardenkenners van

167

 

Deurne, die zich vrolijk hadden gemaakt over de Peerdenzot en

zijn „stopnold".

Wilbert heeft zelf zijn dressuur moeten uitvinden. Vanouds wordt

een paard beoordeeld, zoals het daar staat, en niet naar hetgeen

ervan te maken zou zijn. Het is licht of zwaar, stijf of „zwak", het

kan trekken of niet en daar valt niets aan te veranderen: Ons Heer

heeft het dier eenmaal zo geschapen. Dit aartsvaderlijk geloof is

thans ernstig geschokt. Als de Peerdenzot aan 't uitleggen is,

moet zelfs een verstandige mens als Jan van den Boomen toe-

geven, dat het gezonde praat is.

De smid Evert Nelen — zo redeneert Wilbert — is maar een

nietig manneken om te zien. Loopt hij 's Zondags uit-en-thuis

naar Den Grootenberg, dan is hij dood-op. Maar niemand in

Deurne is zo beestachtig sterk in zijn armen, ook Dielis Vogels

niet. Als ge nu dadelijk het zwaarste gewicht neemt, dat het smidje

kan vooruitsteken of boven zijn macht heffen, en ge gaat het ook

proberen, dan kunt ge tien jaar bezig blijven en het zal u niet

lukken. Wèl als men klein begint en het gewicht bij beetjes aan

zwaarder maakt. En dan moet het makkelijk gaan, ge moogt uw

eigen niet overheffen...

Zo heeft deze te vroeg geboren sportman zijn paarden afgericht.

Pierewiet begon met rust en haver. Hij werd gepoetst en gekapt,

want een paard is zeer gevoelig voor zijn toilet, weet ge. Toen er

wat vlees aan de botten was gekomen, werd hij bedaard afgestapt

en eerst na een week kwam het tot een kort drafje. Snelheid was

voorlopig bijzaak; de ruin moest eerst goed draven, de benen uit-

slaan en neerzetten, zoals Wilbert het verstond en gelijk hij dat

van jongsaf had bestudeerd bij de mooie, dure genetten, hongaren,

holsteiners en andalusiërs van ruiterij-officieren en hoge sinjeuren,

die Deurne passeerden.

Het was een taai geduldspel. De oefeningen werden afgepast in

ellen en minuten. Wilbert had één grens, die hij nooit overschreed.

Na elke inspanning moesten de neusgaten zich terstond sluiten en

de ademhaling bedaren. Hij wist, dat één lompe overdrijving hem

weken achteruitzette. Zij hebben zelfs gezien, dat hij, zijn oor

achter de linkerschoft gedrukt, naar iets scheen te luisteren. De

officiële kenners sloegen dubbel en waagden zich aan roekeloze

voorspellingen.

168

 

Truike was juist volwassen, een stijve kruk van een veulen, toen

Wilbert erop aandrong, dat de Roomse kerkmeesters haar zouden

kopen voor de pastoor. Ze stond toen voor evenveel bij Ceel Peters

Spaniërs, die haar op de bonnefooi en heel jong had gekocht van

een zigeuner op Aarle-markt. En hij zat er lelijk mee te kijken, want

het ding was veel te licht uitgevallen voor boerenwerk.

Kijk, dat zal Wilbert niet gemakkelijk overkomen. Wanneer hij

een veulen als Truike monstert, maakt men hem niet veel wijs.

Aan het kleine hoofd, de lengte van de hals, de knieën, de hoefjes

en allerlei andere kleinigheden ziet hij dadelijk, dat uit zo’n schep-

seltje nooit een behoorlijk trekpaard kan groeien. Hij is van alle

paardenmarkten thuis, mankeert op geen enkele in Roermond, Den

Bosch of Venlo. Een keer is hij zelfs drie dagen naar Brussel

geweest, maar toen heeft er wat gezwaaid op Den Bottel!

Hij weet, dat een Fries door de bank zwart is, flauw van rug en

afhangend van kruis; dat een Gelder meestal aan de bruine kant

is, steviger van middenstuk, rechter van kruis en iets solider van

beenwerk. Een Gelder staat van ouds te boek als een goed rijpaard,

doch Wilbert vindt hem te zwaar en te stug.

Truike was een grote tegenvaller, dus zeer verwaarloosd en onder-

komen. Zij had in het slechtste weer buiten gestaan, op een kaal-

gevreten brokje wei, en eigenlijk was het een wonder, dat zij op

een vorstige morgen nog niet dood was gevonden. En al wilde

Ceel Spaniërs haar nog zo goedkoop kwijt, hij was er flink verlegen

mee, dat ze met zoiets Meester Geraerd wilden opknappen. Alles

goed en wel, maar hij wou later niet de naam hebben, dat hij met

deez' peerd de pastoor van Deurne had verneukt.

Ook de kerkmeesters vonden het belachelijk, maar Wilbert deed

zeer sterk en stond voor alles in. Hij sprak over de ligging van de

schouders, wees erop, dat het veulen wat ,,in" de knieën stond,

en meer van die zotheden. Hij werd hartelijk uitgelachen en besloot

met te zeggen, dat hij Deurnse boeren maar niet wijzer zou

maken dan ze konden worden.

Ten slotte gaf het glorieuze voorbeeld van Pierewiet de doorslag.

En zoals ons nietig smidje spelenderwijs zijn geweldige armen

heeft gekregen, zo is deze jonge merrie opgekweekt tot het uitgezochte

paardje voor een vogelvrije pastoor, die buiten het bereik

van de pistolen moet blijven. Zij is niet groot: in stokmaat blijft

169

 

 

ze wel een halve Rijnlandse voet onder Pierewiet en in onze tijd

zouden we spreken van een flinke polo-pony. Toch staat zij

navenant hoog op haar vinnige, droge beentjes en zij kan uit de

voeten! Mardi nog toe, het is een lust voor de ogen, zoals Wilbert

haar langs het Haageind galoppeert. Dan staat alleman te kijken.

In de verte doet zij denken aan een windhond van de lange jacht,

zo rap en zo wijd als die lichte beentjes worden uitgezwaaid.

 

171