CuBra
Inhoud Roothaert
Home
Auteurs
Deze CuBra-website kwam tot stand onder redactie van Ed Schilders en Frans Walch
Copyright 2007 Paul Tensen Stichting & Stichting CuBra

Mr. A. Roothaert

Die Verkeerde Weereldt - 20

Volledige roman van Anton Roothaert - Elke donderdag een nieuw hoofdstuk

Niet en in kennelyck, dat den Pastoor oyt niet vindelyck

en is gewest, aengesien hy op Grootenberch is hebbende

vast wooning en gedurichlyck daer is.

Het paapse gedoente op Den Grootenberg heeft niet meer zo'n

voorlopig en onbewoond uitzicht. In de tien jaar, dat de geus nu

baasspeelt in Deurne, is de kapel verscheidene keren vergroot.

Zij is tevens school en voor de pastoor is in het oude gedeelte een

 

herd afgetimmerd, die tevens voor sacristij dient. Hier kijkt ge nog

tegen de oude, eiken binten, afkomstig uit het huis, dat De

Visschere in 't jaar '49 liet afbreken en waar nu „Die Verkeerde

Weereldt" staat.

Naast de schouw is de beddekoets getimmerd. Dat is goed gezien,

want het kan lelijk doen over de Peel. Als de wind aan de Noord-

172

 

kant staat, zuigt de kou zich door de kleinste gaatjes naar binnen.

Hij moet zien, dat hij de armoe buiten de deur houdt, hebben zij

gezegd. Hij is toch al niet van de vetsten.

Aan de andere kant van de schouw staat een hoge „schapray"

voor de misgewaden. Dan nog enkele besneden haverkisten vol

boeken en papieren. Het enige pronkstuk is een oud gothisch

kastje in blank-gepoetste eik, met blinkende, stalen scharnieren,

fraai gesneden spiegelpaneeltjes en rozetten. Daarop troont het

palmhouten Lieve-Vrouwke, dat hij van Anneke Ballodt heeft ge-

kregen op haar sterfbed. Het heeft een aanvallig gezichtje; de

ogen zijn half neergeslagen en het mondje staat heel even open,

alsof Zij diep nadenkt. Dit postuurken is iets bizonders, omdat er

zoveel rust van uitgaat. Ge zoudt zeggen, dat de oude kunstenaar

de mensen tot bedaren wilde brengen. En in al die jaren is deze

klein, stille Madonna sprekend gaan lijken op Anneke Ballodt.

Midden in de huisdeur steekt een lange nagel. Daar hangt hij

altijd zijn hoed aan. En onder die hoed bengelt de sleutel van de

grote kerkdeur. Die heeft hij stillekens achtergehouden, toen hij

de kerk moest afgeven. Als een symbool! Nu lijkt de geus nog

niet helemaal meester van het gebouw... En toen dachten we, dat

het maar een blauwe maandag zou duren, dat de krijgskansen op

tijd zouden keren en dat de hardvochtige Hollander het niet lang

zou rukken in Brabant. Met Sint-Japiksdag is het op de kop af

tien jaar. En komende herfst zit hij een vol jaar in alle eenzaam-

heid op Den Grootenberg, plechtig verbannen bij afzonderlijke

resolutie van mijn Heren Staten.

Dadelijk na zijn bannissement zijn de ambachtslui aan het werk

gegaan. Zij hebben degelijk sluitwerk gemaakt, deuren, luiken en

kruisbalken van zwaar eikenhout, met stalen harren, gehengen,

sloten en grendels. Want in deze barre tijden, nu de Meierij zien-

derogen verarmt, is er veel zwervend gespuis op de baan. En

menig Deurns ingezetene, die in de herberg een hoog woord heeft,

krijgt een rilling, wanneer hij 's nachts aan de pastoor denkt.

Moederziel alleen in het hartje van de stikdonkere Peel, een uur

gaans van de naaste woning! Het is om de koorts te krijgen.

Paardenstal en hooizolder liggen achter dezelfde warme muur.

Zo profiteert Truike ook van het vuur. En zo voelt hij zich 's nachts

minder verlaten, hoort haar snuiven, schurken en stampen. Maakt

173

 

zij te veel lawijt, dan roept hij, dat zij zich koest houdt. Op den

duur is het een spelletje geworden. Als zij hem overdag in langen

niet heeft gehoord, begint ze met een voorbeentje te klauwen, tot

zij aan zijn stem hoort, dat hij nog leeft. En vaak komt hij dan even

buurten, laat zich kopjes geven en zegt, dat ons-Truiken een

flodder is.

Op Zondag is het hier enkele uren zeer druk. Maar na de Missen

wordt het in eens zo stil, dat hij het hotsen van de leste kar nog

kan horen, wanneer zij al haast uit het zicht is.

Ook op schooldagen is er leven genoeg. Dan komt meester Jan

Verhaghen met zijn bende naar de kapel om school te houden.

Onderwijl loopt de officiële schoolmeester, Jan Stoffels, ocharme

met zijn ziel onder de arm door het dorp. Twee jaar heeft hij met

hart en ziel gewerkt en had steeds een volle klas. Maar in het

jaar '50 heeft hij zijn kot al moeten sluiten, omdat er geen kinderen

van de religie waren.

Dit heeft hij aan de predikant te wijten. De pastoor had de geuzen-

Meester laten betijen bij wijze van dwangmiddel en tot dekking

van zijn eigen stoutigheden. Stillekens aan, laat me gerust, of de

school vliegt de lucht in!

Maar Huysinghius! Men zegt, dat een bekwaam veldheer, die de

regels van het spel kent, groot gevaar loopt, wanneer hij een

knoeier tegenover zich krijgt, die onverwachte dwaasheden begaat.

De predikant beschouwde „zijn" school als het aangewezen middel

tot voortplanting der ware religie, en de pastoor moest in het belang

van zijn eigen ware religie de bom veel te vroeg en zonder enig

voordeel laten springen. Ondanks het schuchtere tegenstribbelen

van Meester Jan drong Huysinghius de school binnen en begon

koudweg godsdienstonderwijs te geven. Op de voorzichtige waar-

schuwingen van De Visschere in de vorm van een vriendendienst,

sloeg de predikant zeer hard aan en dreigde met hoogmogenden,

omdat de kinderen, naar verluidde, regelmatig bijeenkwamen „in

den huyse van een seeckeren Laureyns de Lou, affgegaen school-

meester".

Juist. Daar gaven pastoor en koster om beurten catechismusles.

En daar stak Wilbert zijn vinger op met de boodschap, dat het

vagevuur allang was afgeschaft; de predikant had het zelf gezegd.

Wat toen binnen de week zeer duidelijk werd afgeschaft, was de

174

 

school. En wat er met het vagevuur gebeurd mocht zijn, wist geen

sterveling.

Geraerd heeft er niet veel complimenten bij gemaakt. In de kapel

werd afgekondigd, dat de geuzen een arglistige aanval beraamden

op de schone ziel van 't kind. Ouders en mombers waren dus in

geweten verplicht hun kinderen uit deze helse ende verderfelijke

geuzenspelonk te houden. In enkele dagen zouden de scholieren

worden toevertrouwd aan een Roomse schoolmeester, Jan Ver-

haghen uit Helmond.

Het werd een nieuwe stormloop van klachten en requesten. Jan

Stoffels had nu de tijd en in schrijflust overtrof hij de predikant.

Hij werd wild en schreef in alle ernst, dat de paap Jacobs volgens

„'t gemeyn gerucht" zou hebben gezegd, dat het beter ware de

kinderen de vingers af te snijden dan dat ze bij de geuzenschool-

meester de pen ter hand namen. En dat hun eerder de ogen

moesten uitgestoken worden dan dat zij bij Jan Stoffels Provestingh

de letters zouden leren. Meester Jan moet wel zeer gegriefd zijn

geweest, dat hij de pastoor van Deurne, die gaat lopen, als een

hoen geslacht wordt, zo bloeddorstig heeft gemaakt.

Voorts zou de gewezen Missiepriester niemand hebben willen

absolveren, die nog kinderen naar de oude school zond.

Zo'n vaart heeft het niet gelopen. Maar in zover had Jan Stoffels

gelijk, dat het gauw genoeg zou gebeurd zijn, als het nodig was

geweest. Want in alle tijden staan de geestelijke heren steeds met

deze simpele troef gereed, wanneer zij niet voetstoots worden ge-

hoorzaamd. Het wil zeggen, dat ge dan met zonden beladen blijft

rondlopen en lekker naar de hel gaat, als ge niet bijtijds toegeeft.

Alsof de Opperste Rechter zich door Zijn kaboutermannekens laat

voorschrijven, welke vonnissen Hij heeft te wijzen.

En hoe die paapse school heeft gebloeid! Tegelijkertijd werd ook

de school van Vlierden gesloten en aan de kapel getrokken. Van

wijd in de rondte, zelfs van achter Helmond vandaan, werden

kinderen bij Deurnse mensen in de kost gedaan om de school op

Den Grootenberg te volgen.

Het is een hard gelag voor een geboren onderwijzer als Jan

Stoffels, die weet, dat hij een mooi en belangrijk werk doet. De

mens heeft geen plezier meer in zijn leven. Dagelijks moet hij

aanzien, hoe de „paepsche huerlingh" met zijn kinderschaar uit en

175

 

thuis naar Den Grootenberg trekt, zijn neus in de lucht steekt

en verwaand doet.

En als koster moest hij toen nog jarenlang schoon weer spelen voor een

predikant, die hij had leren verfoeien. Want door zijn lompe streken

heeft Huysinghius hem zijn werk afgenomen. Iets ergers kon hem

haast niet overkomen. Het was dus voor de meester een opluchting,

toen onze eerste predikant na een verblijf van ruim vier jaar de

Deurnse verdoemden — wat hem betrof — aan Satan prijsgaf

en vertrok.

Dat heeft hij gemoeten voor zijn vrouw. Jacomijn heeft in Deurne

altijd vrees gehad, en geen wonder. Geregeld deden zich rond de

pastorie allerhand insolentiën voor. Huysinghius is een keer door

zijn kleine gemeente plechtig afgevaardigd naar Den Haag met

een lange doleantie, waarin de hervormden verklaarden, dat zij

binnen Deurne hun leven niet zeker waren. Steeds liepen er ge-

rechtelijke informatiën omtrent openbare onteringen, „lofrovingen"

en zelfs brandstichtingen. Herhaaldelijk moesten uit de schrale

gemeentekas hoge vergoedingen betaald worden. De predikant

kreeg van de Hoogmogenden klakkeloos iedere som toegewezen.

Eens was het bedrag zo overdreven, dat hij, intussen wat afgekoeld,

zelf verlegen werd en 100 gulden aanvaardde in volle betaling

van de 100 daalders, die hem waren „geädindiceert". Maar het

was tegen de duvel haarplukken, want de straatschenders bleven

steeds buiten schot, droegen ongetwijfeld zelf geen zwarte penning

bij in de scha van de gemeente.

En dit waren nog slechts de grove aanvallen, eigenlijk niets ver-

Geleken bij het dagelijkse fijne gejudas, waarin geen enkele wet

kan voorzien.

Huysinghius bleef onder al deze kwaadwilligheid onberoerd, at

geen hap minder en sliep als een kind. Hij scheen onder zijn ge-

dwongen ledigheid langzaam te verstenen, werd aldoor zwaarder,

stijver en trager. Maar hoe minder hij omhanden had, hoe minder

tijd hij scheen te hebben, want gewoonlijk moest hij 's Zaterdags

op het kempen koordje nog gauw de snorkende volzinnen van

zijn preek in het gelid zetten. Ge zaagt hem nauwelijks bewegen.

Als hij zich moeizaam op de kansel had gehesen, kregen de toe-

Hoorders het gevoel, dat zij zelf met vereende krachten een reus-

achtig aambeeld naar boven hadden getakeld, en klonk er een

176

 

zucht van verlichting. Ook zijn preektoon verstijfde; het vrome

gekerm met de veelvuldige verheffing en daling van stem vervlakte

tot een zeurige dreun.

Maar voor Jacomijn was dit leven fnuikend. De leste tijden leed

zij nagenoeg dagelijks felle zenuwpijnen in de linkerhelft van haar

gezicht en dansten de visgraten voor haar ogen, in alle kleuren

van de regenboog. Ook werd zij gedurig zot gepraat door de

vrouw van Jan Stoffels, die echter na het eerste, kleine relletje

nooit meer was lastig gevallen. Toch kon de bleke Machteld met

een zekere wellust uitweiden over de afgrijselijke gruweldood,

waarop die van de religie zich moesten voorbereiden.

Geheel onder de invloed van zo'n gesprek, kwam Jacomijn op een

vroege winteravond van haar sombere vriendin, alleen en zonder

lantaarn, omdat het een klare nacht was. Opeens hoorde zij

sluipende voetstappen achter zich, werd dol van angst en liep wat

zij kon. Het toeval wilde, dat haar achtervolger hetzelfde deed,

want het was Joost Buyels, of Buyltgens, gelijk hij ook wel ge-

noemd wordt.

Dit is een half wijs en schrikkelijk jaloers manneke, wie men uit

plagerij heeft wijsgemaakt, dat zijn vrouw niet vies zou zijn van

andere manskerels. Dit is geestig, omdat Betjen een wijfken is,

waarvan ge als man eerder akelig zoudt worden dan wat anders.

Een keer is zij door Ansem Wilberts, die met de klotkar van

Helmond kwam gevaren, onderweg opgeladen en thuisgebracht.

En toen zei de flauwe-plezante tot haar man, die aan de voordeur

kwam: „Mardi, jonge, wa hee da wijfke van ou toch schoon', dikke

been'!" Joost keilde zijn muts op de grond, rukte aan zijn haar en

zei, dat hij zich ging verzuipen, terwijl Betje huilde, dat heur

benen alleen maar voor Jooste waren. Ansem Wilberts was enkele

dagen de grootste komiek van de parochie, want hij kon het buiten-

gewoon smakelijk navertellen. En van toen af is het wrede spelletje

begonnen.

Nu hij Jacomijn hals over kop zag vluchten, zou Buyltgens hebben

gezworen, dat hij hier zijn eigen Elisabeth kon betrappen op een

zeer verdachte wandeling in de maneschijn. Vast besloten haar

niet te laten ontsnappen, zat hij haar al gauw op de hielen. Jacomijn

gilde hulp en moord. Vlak bij de pastorie kwam ze lelijk te vallen

en die zelfde nacht kreeg zij een erge miskraam.

177

 

In deze tijden is dat een kwaad ding; daar zijn al heel wat vrouwen

in gebleven. Toch werd er nog hard gelachen. Het zotte van de

geschiedenis was immers, dat Joost Buyels toen al een wijltje tot

de Hervormde Kerk behoorde. Om den brode weliswaar,en later

is hij weer zoet Rooms geworden, doch dit maakte toen geen verschil.

En zo vijandig was de stemming jegens de predikantenfamilie in-

tussen geworden, dat slechts een dag of drie later — Jacomijn lag

zelfs nog ziek — enkele dronken vlegels 's avonds vlak voor de

pastorie een „samenspraak" hebben gehouden, die men huizen-ver

kon volgen. Hierin kwamen zij tot het besluit, dat de gemeente in

deze vrij uitging, maar dat Joost Buyels aansprakelijk was voor de

schade en persoonlijk voor een nieuwe „dracht" moest zorgen. Zij

zouden hem dus een ring door zijn neus slaan en hem een dezer

dagen naar het kerkenhuis leiden. Tot slot gooiden zij een paar

stenen tegen de deur en gingen er vandoor.

De heer van Deurne liet weer opzettelijk de verkeerden dagvaarden,

deftige mensen van het Haageind, wie hij graag eens de duivel

aandeed, die er part noch deel aan hadden en diep beledigd waren,

dat zij van zoiets gemeens werden verdacht. Leefdael deed er zijn

tijd over, liet hen op de meest ongelegen ogenblikken door vorster

en schutter als geboefte naar het kasteel brengen en urenlang

wachten. Dan ging hij zelf naast de drost zitten, sarde hen met

eindeloze verhoren en dreigementen. Totdat sommigen buiten

zichzelf raakten en hem vierkant in zijn gezicht uitvloekten, waarna

zij werden gecalangeerd wegens vilipendentie van de justitie. Voor

deze geburen was de predikant natuurlijk de enige oorzaak van

al hun ellende.

Zo zijn het aan weerskanten altijd de schobbejakken, die ervoor

zorgen, dat gespannen verhoudingen zich toespitsen. En zo kon

zich een staaltje van hatelijkheid voordoen, als bij mensengedenken

hier in ons dorp nog nooit was vertoond.

Een paar maanden na deze troebelen had Jacomijn een zeer verdrietig

ongelukje. Zij was alleen thuis, want heur maart was

naar Vlierden om boter en Huysinghius zat op het kasteel. Terwijl

zij de moor van de haak lichtte, struikelde zij en het vierjarig

dochtertje kreeg een dikke straal heet water over de beentjes. Het

was hartverscheurend zoals het kind aanging. Jacomijn leefde die

tijd voortdurend in overspanning en placht al bij het minste haar

178

 

hoofd te verliezen. Toen zij zag, dat er geen zoete olie meer was,

vloog zij de straat op en de verkeerde kant uit. Anders was zij

vanzelf in De Swaen terechtgekomen, maar nu liep zij blindelings

het Haageind af. Eerst trof zij Maaike, de vrouw van Jan Ghysberts

aan de voordeur. En dat was slecht getroffen. Met een hard,

vals gezicht luisterde Maaike naar het gestamel van die vuile

Hollandse geuzin... Ha, dit was de nooit gedroomde gelegenheid

om heur schade wat terug te halen. ,,Vur mensentergers hebbe we

ginnen olie," zei Maaike en trok een afschuwelijk zoet mondje. „Of

't zou kokenden olie moete zeen." En om er zoveel mogelijk profijt

van te trekken, deed zij tergend langzaam de overdeur toe.

Nu moet ge niet denken, dat Maaike van Jan Ghysberts een on-

Deugende helleveeg van een wijf is, want daarvoor kennen wij haar

te goed. Altijd helpensgereed, goed voor haar huishouden en goed

voor de armen. Maar bij Jan Ghysberts hebben de klachten van

Huysinghius zoveel koppijn en slapeloze nachten veroorzaakt, dat

die mensen de hele predikantenfamilie wel konden vergiftigen.

Snikkend liep Jacomijn verder, schuin naar de overkant, waar het

dikke wijf van Dirck Cnuyts het tafereel uit de verte had gevolgd.

De dikke liet haar op enkele schreden naderen, kreeg opeens een

rode kop van kwaadheid en sloeg de deur toe. Een eind verder

was het een manskerel, die schuw rondkijkend haar verzekerde,

dat de-n-olie krek op was, kuis op!

Uitzinnig van angst om het alleengelaten kind, zou zij zonder

nieuwe pogingen zijn voortgehold, helemaal naar het Groot-

Kasteel, *) waar Huysinghius al uren met Leefdael zat te confereren

over de geschiktste manier, waarop zij die vuile papisten

hun isolentiën en de stoutigheden zouden inpeperen...

„Mar menske-lieve, wa-j-is er toch gaande!" Het klonk vanachter

de heg.

Even later zagen de geburen, dat Jenneke Jacobs, met een kruikje

en een bundeltje lijnen windsels onder de arm, in gezelschap van

de gehate Hollandse op een drafje naar het kerkenhuis liep en

zelfs naar binnen ging.

De vrouwen, die zich eerst zo flink hadden gevoeld, begonnen

zich nu te schamen. Daarom sloegen zij zich voor het hoofd en

*) Ongeveer één kilometer van de pastorie.

179

 

180

 

begrepen niet, waar het in Gods wereld naar toe moest, als de

moeder van de pastoor met het wijf van de predikant aanlei.

Maar het pakte niet. Jenneke kan zoiets doen, is boven alle achter-

Klap verheven. En zij is een hele tijd in de pastorie gebleven, heeft

zelf de beentjes gezwachteld, getroost en gesust, dat het niet zo

slim was. Jacomijn kon geen hand meer uitsteken, maar dat was

niets, want Jenneke wist alles op de tast te vinden. Ze was hier

kind-aan-huis, legde zij uit. Haar broer-zaliger, Pastoor Roymans

in zijnen tijd, had hier immers altijd gewoond...

Sedert is Jacomijn nog harder gaan tobben. Zij werd ook bezocht

door godslasterlijke twijfel... Wat voor slechts kon er zijn aan

de moeder van die zogenaamde duivelse paap? Kon de Here werkelijk

verlangen, dat treffelijke mensen elkaar haatten totter dood

om de uitleg van een handvol vage, onbegrijpelijke bijbelteksten?

Hoeveel onschuldig bloed was er gevloeid op naam en voor rekening

van de God der Liefde? Had de Here alles beschikt, gelijk het

haar vanaf de kansel werd toegegalmd door iemand, wiens zwaarwichtige

onbenulligheid zijzelf het best kende? Of waren het louter

verzinsels van mensen, die er plat profijt in zagen? En konden

mensen, die eten van de godsdienst, er een eerlijke mening op na

houden?

Zij kreeg een overdreven eerbied voor lieden, die met hard werken

aan de kost komen en zich niet geroepen voelen hun evennaaste

naar hun pijpen te laten dansen. Steeds dacht zij aan Jenneke,

hield van haar, zou haar als moeder willen hebben en altijd bij

haar zijn... Kind-aan-huis was zij in de pastorie; haar broer had

hier gewoond... Maar zij had erover gezwegen, dat nu haar zoon

hier zou hebben gehuisd, als de mensen van dit dorp iets te zeggen

hadden over hun eigen belangen, hun eigen goederen, hun eigen

zuurverdiend geld... „Menske-lieve," had Jenneke gezegd, zoals

de mensen van dit land dat kunnen, ..menske-liiieve". een klank,

die zoet blijft nazingen in uw hoofd, een fijne kleefdraad, die even

aan uw hart blijft zitten en een zacht rukje geeft. Jacomijn probeert

vruchteloos het na te zeggen.

Voortdurend hield zij hoogdravende gesprekken met Jenneke, over

dag bij haar werk en vooral in haar slapeloze nachten. Uit louter

liefde werd zij soms Rooms, of Jenneke Hervormd, dat was bijzaak.

Zij zag zich aan Jenneke's ziekbed, redde haar het leven, of nog

181

 

mooier: dat van de pastoor. Als aankomend meisje kon zij niet

dwazer hebben gedweept.

Er is toen ook een beetje ruzie geweest in de pastorie. Jacomijn

had de olie zorgvuldig uit de windsels gewassen en wilde deze

eigenhandig gaan terugbrengen, met een grote, verse boterkoek

als dank. Huysinghius wenste, dat de maart of de koster het zouden

doen, maar zij heeft haar zin doorgedreven. Nauwkeurig had zij

de ontmoeting met haar teergeliefde ingestudeerd; zelfs de theatrale

antwoorden van Jenneke stonden al op voorhand vast. Bevend

van opwinding klopte zij aan.

En het was of de wereld verging, toen Anneke Wilberts van der

Steyl opendeed en een beetje afwerend zei, dat Jenneke niet thuis

was, maar dat de boodschap zou worden afgegeven.

Toen Jacomijn naar huis liep, dansten de tranen voor haar ogen.

Zij voelde zich ellendig, wanhopig. Dit was het onmetelijk verdriet

van een kind, van een verliefde. En van dit ogenblik dateerde

haar vreselijke aangezichtspijn.

Ja, het was hoog tijd, dat de predikantsvrouw van lucht veranderde.

Zij heeft Jenneke Jacobs nooit meer gesproken...

Kort nadien stelde Huysinghius zich beroepbaar en enkele maanden

later verhuisde hij naar Bladel.

Toch scheen hij in Deurne wel iets te hebben geleerd. Daarginds

heeft hij lang niet zo hoog van de toren geblazen als hier, is van

meet af aan veel toeschietlijker voor de dag gekomen. Wellicht

wilde hij zich overtuigen, dat de zeer vijandige verhouding niet

aan hem te wijten was, maar aan dat wild en onbekeerlijk volk van

Deurne. Die van Bladel noemen hem nogal meegaand. Maar zij

hebben nog nooit zo'nen vadsige mens gezien.

Iedere heilige zijn kaarsken: hij was een onverschrokken kerel.

182