Het
paapse gedoente op Den Grootenberg heeft niet meer zo'n
voorlopig
en onbewoond uitzicht. In de tien jaar, dat de geus nu
baasspeelt
in Deurne, is de kapel verscheidene keren vergroot.
Zij
is tevens school en voor de pastoor is in het oude gedeelte een

herd
afgetimmerd, die tevens voor sacristij dient. Hier kijkt ge nog
tegen
de oude, eiken binten, afkomstig uit het huis, dat De
Visschere
in 't jaar '49 liet afbreken en waar nu „Die Verkeerde
Weereldt"
staat.
Naast
de schouw is de beddekoets getimmerd. Dat is goed gezien,
want
het kan lelijk doen over de Peel. Als de wind aan de Noord-
172
kant
staat, zuigt de kou zich door de kleinste gaatjes naar binnen.
Hij
moet zien, dat hij de armoe buiten de deur houdt, hebben zij
gezegd.
Hij is toch al niet van de vetsten.
Aan
de andere kant van de schouw staat een hoge „schapray"
voor
de misgewaden. Dan nog enkele besneden haverkisten vol
boeken
en papieren. Het enige pronkstuk is een oud gothisch
kastje
in blank-gepoetste eik, met blinkende, stalen scharnieren,
fraai
gesneden spiegelpaneeltjes en rozetten. Daarop troont het
palmhouten
Lieve-Vrouwke, dat hij van Anneke Ballodt heeft ge-
kregen
op haar sterfbed. Het heeft een aanvallig gezichtje; de
ogen
zijn half neergeslagen en het mondje staat heel even open,
alsof
Zij diep nadenkt. Dit postuurken is iets bizonders, omdat er
zoveel
rust van uitgaat. Ge zoudt zeggen, dat de oude kunstenaar
de
mensen tot bedaren wilde brengen. En in al die jaren is deze
klein,
stille Madonna sprekend gaan lijken op Anneke Ballodt.
Midden
in de huisdeur steekt een lange nagel. Daar hangt hij
altijd
zijn hoed aan. En onder die hoed bengelt de sleutel van de
grote
kerkdeur. Die heeft hij stillekens achtergehouden, toen hij
de
kerk moest afgeven. Als een symbool! Nu lijkt de geus nog
niet
helemaal meester van het gebouw... En toen dachten we, dat
het
maar een blauwe maandag zou duren, dat de krijgskansen op
tijd
zouden keren en dat de hardvochtige Hollander het niet lang
zou
rukken in Brabant. Met Sint-Japiksdag is het op de kop af
tien
jaar. En komende herfst zit hij een vol jaar in alle eenzaam-
heid
op Den Grootenberg, plechtig verbannen bij afzonderlijke
resolutie
van mijn Heren Staten.
Dadelijk
na zijn bannissement zijn de ambachtslui aan het werk
gegaan.
Zij hebben degelijk sluitwerk gemaakt, deuren, luiken en
kruisbalken
van zwaar eikenhout, met stalen harren, gehengen,
sloten
en grendels. Want in deze barre tijden, nu de Meierij zien-
derogen
verarmt, is er veel zwervend gespuis op de baan. En
menig
Deurns ingezetene, die in de herberg een hoog woord heeft,
krijgt
een rilling, wanneer hij 's nachts aan de pastoor denkt.
Moederziel
alleen in het hartje van de stikdonkere Peel, een uur
gaans
van de naaste woning! Het is om de koorts te krijgen.
Paardenstal
en hooizolder liggen achter dezelfde warme muur.
Zo
profiteert Truike ook van het vuur. En zo voelt hij zich 's nachts
minder
verlaten, hoort haar snuiven, schurken en stampen. Maakt
173
zij
te veel lawijt, dan roept hij, dat zij zich koest houdt. Op den
duur
is het een spelletje geworden. Als zij hem overdag in langen
niet
heeft gehoord, begint ze met een voorbeentje te klauwen, tot
zij
aan zijn stem hoort, dat hij nog leeft. En vaak komt hij dan even
buurten,
laat zich kopjes geven en zegt, dat ons-Truiken een
flodder
is.
Op
Zondag is het hier enkele uren zeer druk. Maar na de Missen
wordt
het in eens zo stil, dat hij het hotsen van de leste kar nog
kan
horen, wanneer zij al haast uit het zicht is.
Ook
op schooldagen is er leven genoeg. Dan komt meester Jan
Verhaghen
met zijn bende naar de kapel om school te houden.
Onderwijl
loopt de officiële schoolmeester, Jan Stoffels, ocharme
met
zijn ziel onder de arm door het dorp. Twee jaar heeft hij met
hart
en ziel gewerkt en had steeds een volle klas. Maar in het
jaar
'50 heeft hij zijn kot al moeten sluiten, omdat er geen kinderen
van
de religie waren.
Dit
heeft hij aan de predikant te wijten. De pastoor had de geuzen-
Meester
laten betijen bij wijze van dwangmiddel en tot dekking
van
zijn eigen stoutigheden. Stillekens aan, laat me gerust, of de
school
vliegt de lucht in!
Maar
Huysinghius! Men zegt, dat een bekwaam veldheer, die de
regels
van het spel kent, groot gevaar loopt, wanneer hij een
knoeier
tegenover zich krijgt, die onverwachte dwaasheden begaat.
De
predikant beschouwde „zijn" school als het aangewezen middel
tot
voortplanting der ware religie, en de pastoor moest in het belang
van
zijn eigen ware religie de bom veel te vroeg en zonder enig
voordeel
laten springen. Ondanks het schuchtere tegenstribbelen
van
Meester Jan drong Huysinghius de school binnen en begon
koudweg
godsdienstonderwijs te geven. Op de voorzichtige waar-
schuwingen
van De Visschere in de vorm van een vriendendienst,
sloeg
de predikant zeer hard aan en dreigde met hoogmogenden,
omdat
de kinderen, naar verluidde, regelmatig bijeenkwamen „in
den
huyse van een seeckeren Laureyns de Lou, affgegaen school-
meester".
Juist.
Daar gaven pastoor en koster om beurten catechismusles.
En
daar stak Wilbert zijn vinger op met de boodschap, dat het
vagevuur
allang was afgeschaft; de predikant had het zelf gezegd.
Wat
toen binnen de week zeer duidelijk werd afgeschaft, was de
174
school.
En wat er met het vagevuur gebeurd mocht zijn, wist geen
sterveling.
Geraerd
heeft er niet veel complimenten bij gemaakt. In de kapel
werd
afgekondigd, dat de geuzen een arglistige aanval beraamden
op
de schone ziel van 't kind. Ouders en mombers waren dus in
geweten
verplicht hun kinderen uit deze helse ende verderfelijke
geuzenspelonk
te houden. In enkele dagen zouden de scholieren
worden
toevertrouwd aan een Roomse schoolmeester, Jan Ver-
haghen
uit Helmond.
Het
werd een nieuwe stormloop van klachten en requesten. Jan
Stoffels
had nu de tijd en in schrijflust overtrof hij de predikant.
Hij
werd wild en schreef in alle ernst, dat de paap Jacobs volgens
„'t
gemeyn gerucht" zou hebben gezegd, dat het beter ware de
kinderen
de vingers af te snijden dan dat ze bij de geuzenschool-
meester
de pen ter hand namen. En dat hun eerder de ogen
moesten
uitgestoken worden dan dat zij bij Jan Stoffels Provestingh
de
letters zouden leren. Meester Jan moet wel zeer gegriefd zijn
geweest,
dat hij de pastoor van Deurne, die gaat lopen, als een
hoen
geslacht wordt, zo bloeddorstig heeft gemaakt.
Voorts
zou de gewezen Missiepriester niemand hebben willen
absolveren,
die nog kinderen naar de oude school zond.
Zo'n
vaart heeft het niet gelopen. Maar in zover had Jan Stoffels
gelijk,
dat het gauw genoeg zou gebeurd zijn, als het nodig was
geweest.
Want in alle tijden staan de geestelijke heren steeds met
deze
simpele troef gereed, wanneer zij niet voetstoots worden ge-
hoorzaamd.
Het wil zeggen, dat ge dan met zonden beladen blijft
rondlopen
en lekker naar de hel gaat, als ge niet bijtijds toegeeft.
Alsof
de Opperste Rechter zich door Zijn kaboutermannekens laat
voorschrijven,
welke vonnissen Hij heeft te wijzen.
En
hoe die paapse school heeft gebloeid! Tegelijkertijd werd ook
de
school van Vlierden gesloten en aan de kapel getrokken. Van
wijd
in de rondte, zelfs van achter Helmond vandaan, werden
kinderen
bij Deurnse mensen in de kost gedaan om de school op
Den
Grootenberg te volgen.
Het
is een hard gelag voor een geboren onderwijzer als Jan
Stoffels,
die weet, dat hij een mooi en belangrijk werk doet. De
mens
heeft geen plezier meer in zijn leven. Dagelijks moet hij
aanzien,
hoe de „paepsche huerlingh" met zijn kinderschaar uit en
175
thuis
naar Den Grootenberg trekt, zijn neus in de lucht steekt
en
verwaand doet.
En
als koster moest hij toen nog jarenlang schoon weer spelen voor een
predikant,
die hij had leren verfoeien. Want door zijn lompe streken
heeft
Huysinghius hem zijn werk afgenomen. Iets ergers kon hem
haast
niet overkomen. Het was dus voor de meester een opluchting,
toen
onze eerste predikant na een verblijf van ruim vier jaar de
Deurnse
verdoemden — wat hem betrof — aan Satan prijsgaf
en
vertrok.
Dat
heeft hij gemoeten voor zijn vrouw. Jacomijn heeft in Deurne
altijd
vrees gehad, en geen wonder. Geregeld deden zich rond de
pastorie
allerhand insolentiën voor. Huysinghius is een keer door
zijn
kleine gemeente plechtig afgevaardigd naar Den Haag met
een
lange doleantie, waarin de hervormden verklaarden, dat zij
binnen
Deurne hun leven niet zeker waren. Steeds liepen er ge-
rechtelijke
informatiën omtrent openbare onteringen, „lofrovingen"
en
zelfs brandstichtingen. Herhaaldelijk moesten uit de schrale
gemeentekas
hoge vergoedingen betaald worden. De predikant
kreeg
van de Hoogmogenden klakkeloos iedere som toegewezen.
Eens
was het bedrag zo overdreven, dat hij, intussen wat afgekoeld,
zelf
verlegen werd en 100 gulden aanvaardde in volle betaling
van
de 100 daalders, die hem waren „geädindiceert". Maar het
was
tegen de duvel haarplukken, want de straatschenders bleven
steeds
buiten schot, droegen ongetwijfeld zelf geen zwarte penning
bij
in de scha van de gemeente.
En
dit waren nog slechts de grove aanvallen, eigenlijk niets ver-
Geleken
bij het dagelijkse fijne gejudas, waarin geen enkele wet
kan
voorzien.
Huysinghius
bleef onder al deze kwaadwilligheid onberoerd, at
geen
hap minder en sliep als een kind. Hij scheen onder zijn ge-
dwongen
ledigheid langzaam te verstenen, werd aldoor zwaarder,
stijver
en trager. Maar hoe minder hij omhanden had, hoe minder
tijd
hij scheen te hebben, want gewoonlijk moest hij 's Zaterdags
op
het kempen koordje nog gauw de snorkende volzinnen van
zijn
preek in het gelid zetten. Ge zaagt hem nauwelijks bewegen.
Als
hij zich moeizaam op de kansel had gehesen, kregen de toe-
Hoorders
het gevoel, dat zij zelf met vereende krachten een reus-
achtig
aambeeld naar boven hadden getakeld, en klonk er een
176
zucht
van verlichting. Ook zijn preektoon verstijfde; het vrome
gekerm
met de veelvuldige verheffing en daling van stem vervlakte
tot
een zeurige dreun.
Maar
voor Jacomijn was dit leven fnuikend. De leste tijden leed
zij
nagenoeg dagelijks felle zenuwpijnen in de linkerhelft van haar
gezicht
en dansten de visgraten voor haar ogen, in alle kleuren
van
de regenboog. Ook werd zij gedurig zot gepraat door de
vrouw
van Jan Stoffels, die echter na het eerste, kleine relletje
nooit
meer was lastig gevallen. Toch kon de bleke Machteld met
een
zekere wellust uitweiden over de afgrijselijke gruweldood,
waarop
die van de religie zich moesten voorbereiden.
Geheel
onder de invloed van zo'n gesprek, kwam Jacomijn op een
vroege
winteravond van haar sombere vriendin, alleen en zonder
lantaarn,
omdat het een klare nacht was. Opeens hoorde zij
sluipende
voetstappen achter zich, werd dol van angst en liep wat
zij
kon. Het toeval wilde, dat haar achtervolger hetzelfde deed,
want
het was Joost Buyels, of Buyltgens, gelijk hij ook wel ge-
noemd
wordt.
Dit
is een half wijs en schrikkelijk jaloers manneke, wie men uit
plagerij
heeft wijsgemaakt, dat zijn vrouw niet vies zou zijn van
andere
manskerels. Dit is geestig, omdat Betjen een wijfken is,
waarvan
ge als man eerder akelig zoudt worden dan wat anders.
Een
keer is zij door Ansem Wilberts, die met de klotkar van
Helmond
kwam gevaren, onderweg opgeladen en thuisgebracht.
En
toen zei de flauwe-plezante tot haar man, die aan de voordeur
kwam:
„Mardi, jonge, wa hee da wijfke van ou toch schoon', dikke
been'!"
Joost keilde zijn muts op de grond, rukte aan zijn haar en
zei,
dat hij zich ging verzuipen, terwijl Betje huilde, dat heur
benen
alleen maar voor Jooste waren. Ansem Wilberts was enkele
dagen
de grootste komiek van de parochie, want hij kon het buiten-
gewoon
smakelijk navertellen. En van toen af is het wrede spelletje
begonnen.
Nu
hij Jacomijn hals over kop zag vluchten, zou Buyltgens hebben
gezworen,
dat hij hier zijn eigen Elisabeth kon betrappen op een
zeer
verdachte wandeling in de maneschijn. Vast besloten haar
niet
te laten ontsnappen, zat hij haar al gauw op de hielen. Jacomijn
gilde
hulp en moord. Vlak bij de pastorie kwam ze lelijk te vallen
en
die zelfde nacht kreeg zij een erge miskraam.
177
In
deze tijden is dat een kwaad ding; daar zijn al heel wat vrouwen
in
gebleven. Toch werd er nog hard gelachen. Het zotte van de
geschiedenis
was immers, dat Joost Buyels toen al een wijltje tot
de
Hervormde Kerk behoorde. Om den brode weliswaar,en later
is
hij weer zoet Rooms geworden, doch dit maakte toen geen verschil.
En
zo vijandig was de stemming jegens de predikantenfamilie in-
tussen
geworden, dat slechts een dag of drie later — Jacomijn lag
zelfs
nog ziek — enkele dronken vlegels 's avonds vlak voor de
pastorie
een „samenspraak" hebben gehouden, die men huizen-ver
kon
volgen. Hierin kwamen zij tot het besluit, dat de gemeente in
deze
vrij uitging, maar dat Joost Buyels aansprakelijk was voor de
schade
en persoonlijk voor een nieuwe „dracht" moest zorgen. Zij
zouden
hem dus een ring door zijn neus slaan en hem een dezer
dagen
naar het kerkenhuis leiden. Tot slot gooiden zij een paar
stenen
tegen de deur en gingen er vandoor.
De
heer van Deurne liet weer opzettelijk de verkeerden dagvaarden,
deftige
mensen van het Haageind, wie hij graag eens de duivel
aandeed,
die er part noch deel aan hadden en diep beledigd waren,
dat
zij van zoiets gemeens werden verdacht. Leefdael deed er zijn
tijd
over, liet hen op de meest ongelegen ogenblikken door vorster
en
schutter als geboefte naar het kasteel brengen en urenlang
wachten.
Dan ging hij zelf naast de drost zitten, sarde hen met
eindeloze
verhoren en dreigementen. Totdat sommigen buiten
zichzelf
raakten en hem vierkant in zijn gezicht uitvloekten, waarna
zij
werden gecalangeerd wegens vilipendentie van de justitie. Voor
deze
geburen was de predikant natuurlijk de enige oorzaak van
al
hun ellende.
Zo
zijn het aan weerskanten altijd de schobbejakken, die ervoor
zorgen,
dat gespannen verhoudingen zich toespitsen. En zo kon
zich
een staaltje van hatelijkheid voordoen, als bij mensengedenken
hier
in ons dorp nog nooit was vertoond.
Een
paar maanden na deze troebelen had Jacomijn een zeer verdrietig
ongelukje.
Zij was alleen thuis, want heur maart was
naar
Vlierden om boter en Huysinghius zat op het kasteel. Terwijl
zij
de moor van de haak lichtte, struikelde zij en het vierjarig
dochtertje
kreeg een dikke straal heet water over de beentjes. Het
was
hartverscheurend zoals het kind aanging. Jacomijn leefde die
tijd
voortdurend in overspanning en placht al bij het minste haar
178
hoofd
te verliezen. Toen zij zag, dat er geen zoete olie meer was,
vloog
zij de straat op en de verkeerde kant uit. Anders was zij
vanzelf
in De Swaen terechtgekomen, maar nu liep zij blindelings
het
Haageind af. Eerst trof zij Maaike, de vrouw van Jan Ghysberts
aan
de voordeur. En dat was slecht getroffen. Met een hard,
vals
gezicht luisterde Maaike naar het gestamel van die vuile
Hollandse
geuzin... Ha, dit was de nooit gedroomde gelegenheid
om
heur schade wat terug te halen. ,,Vur mensentergers hebbe we
ginnen
olie," zei Maaike en trok een afschuwelijk zoet mondje. „Of
't
zou kokenden olie moete zeen." En om er zoveel mogelijk
profijt
van
te trekken, deed zij tergend langzaam de overdeur toe.
Nu
moet ge niet denken, dat Maaike van Jan Ghysberts een on-
Deugende
helleveeg van een wijf is, want daarvoor kennen wij haar
te
goed. Altijd helpensgereed, goed voor haar huishouden en goed
voor
de armen. Maar bij Jan Ghysberts hebben de klachten van
Huysinghius
zoveel koppijn en slapeloze nachten veroorzaakt, dat
die
mensen de hele predikantenfamilie wel konden vergiftigen.
Snikkend
liep Jacomijn verder, schuin naar de overkant, waar het
dikke
wijf van Dirck Cnuyts het tafereel uit de verte had gevolgd.
De
dikke liet haar op enkele schreden naderen, kreeg opeens een
rode
kop van kwaadheid en sloeg de deur toe. Een eind verder
was
het een manskerel, die schuw rondkijkend haar verzekerde,
dat
de-n-olie krek op was, kuis op!
Uitzinnig
van angst om het alleengelaten kind, zou zij zonder
nieuwe
pogingen zijn voortgehold, helemaal naar het Groot-
Kasteel,
*) waar Huysinghius al uren met Leefdael zat te confereren
over
de geschiktste manier, waarop zij die vuile papisten
hun
isolentiën en de stoutigheden zouden inpeperen...
„Mar
menske-lieve, wa-j-is er toch gaande!" Het klonk vanachter
de
heg.
Even
later zagen de geburen, dat Jenneke Jacobs, met een kruikje
en
een bundeltje lijnen windsels onder de arm, in gezelschap van
de
gehate Hollandse op een drafje naar het kerkenhuis liep en
zelfs
naar binnen ging.
De
vrouwen, die zich eerst zo flink hadden gevoeld, begonnen
zich
nu te schamen. Daarom sloegen zij zich voor het hoofd en
*)
Ongeveer één kilometer van de pastorie.
179

180
begrepen
niet, waar het in Gods wereld naar toe moest, als de
moeder
van de pastoor met het wijf van de predikant aanlei.
Maar
het pakte niet. Jenneke kan zoiets doen, is boven alle achter-
Klap
verheven. En zij is een hele tijd in de pastorie gebleven, heeft
zelf
de beentjes gezwachteld, getroost en gesust, dat het niet zo
slim
was. Jacomijn kon geen hand meer uitsteken, maar dat was
niets,
want Jenneke wist alles op de tast te vinden. Ze was hier
kind-aan-huis,
legde zij uit. Haar broer-zaliger, Pastoor Roymans
in
zijnen tijd, had hier immers altijd gewoond...
Sedert
is Jacomijn nog harder gaan tobben. Zij werd ook bezocht
door
godslasterlijke twijfel... Wat voor slechts kon er zijn aan
de
moeder van die zogenaamde duivelse paap? Kon de Here werkelijk
verlangen,
dat treffelijke mensen elkaar haatten totter dood
om
de uitleg van een handvol vage, onbegrijpelijke bijbelteksten?
Hoeveel
onschuldig bloed was er gevloeid op naam en voor rekening
van
de God der Liefde? Had de Here alles beschikt, gelijk het
haar
vanaf de kansel werd toegegalmd door iemand, wiens zwaarwichtige
onbenulligheid
zijzelf het best kende? Of waren het louter
verzinsels
van mensen, die er plat profijt in zagen? En konden
mensen,
die eten van de godsdienst, er een eerlijke mening op na
houden?
Zij
kreeg een overdreven eerbied voor lieden, die met hard werken
aan
de kost komen en zich niet geroepen voelen hun evennaaste
naar
hun pijpen te laten dansen. Steeds dacht zij aan Jenneke,
hield
van haar, zou haar als moeder willen hebben en altijd bij
haar
zijn... Kind-aan-huis was zij in de pastorie; haar broer had
hier
gewoond... Maar zij had erover gezwegen, dat nu haar zoon
hier
zou hebben gehuisd, als de mensen van dit dorp iets te zeggen
hadden
over hun eigen belangen, hun eigen goederen, hun eigen
zuurverdiend
geld... „Menske-lieve," had Jenneke gezegd, zoals
de
mensen van dit land dat kunnen, ..menske-liiieve". een klank,
die
zoet blijft nazingen in uw hoofd, een fijne kleefdraad, die even
aan
uw hart blijft zitten en een zacht rukje geeft. Jacomijn probeert
vruchteloos
het na te zeggen.
Voortdurend
hield zij hoogdravende gesprekken met Jenneke, over
dag
bij haar werk en vooral in haar slapeloze nachten. Uit louter
liefde
werd zij soms Rooms, of Jenneke Hervormd, dat was bijzaak.
Zij
zag zich aan Jenneke's ziekbed, redde haar het leven, of nog
181
mooier:
dat van de pastoor. Als aankomend meisje kon zij niet
dwazer
hebben gedweept.
Er
is toen ook een beetje ruzie geweest in de pastorie. Jacomijn
had
de olie zorgvuldig uit de windsels gewassen en wilde deze
eigenhandig
gaan terugbrengen, met een grote, verse boterkoek
als
dank. Huysinghius wenste, dat de maart of de koster het zouden
doen,
maar zij heeft haar zin doorgedreven. Nauwkeurig had zij
de
ontmoeting met haar teergeliefde ingestudeerd; zelfs de theatrale
antwoorden
van Jenneke stonden al op voorhand vast. Bevend
van
opwinding klopte zij aan.
En
het was of de wereld verging, toen Anneke Wilberts van der
Steyl
opendeed en een beetje afwerend zei, dat Jenneke niet thuis
was,
maar dat de boodschap zou worden afgegeven.
Toen
Jacomijn naar huis liep, dansten de tranen voor haar ogen.
Zij
voelde zich ellendig, wanhopig. Dit was het onmetelijk verdriet
van
een kind, van een verliefde. En van dit ogenblik dateerde
haar
vreselijke aangezichtspijn.
Ja,
het was hoog tijd, dat de predikantsvrouw van lucht veranderde.
Zij
heeft Jenneke Jacobs nooit meer gesproken...
Kort
nadien stelde Huysinghius zich beroepbaar en enkele maanden
later
verhuisde hij naar Bladel.
Toch
scheen hij in Deurne wel iets te hebben geleerd. Daarginds
heeft
hij lang niet zo hoog van de toren geblazen als hier, is van
meet
af aan veel toeschietlijker voor de dag gekomen. Wellicht
wilde
hij zich overtuigen, dat de zeer vijandige verhouding niet
aan
hem te wijten was, maar aan dat wild en onbekeerlijk volk van
Deurne.
Die van Bladel noemen hem nogal meegaand. Maar zij
hebben
nog nooit zo'nen vadsige mens gezien.
Iedere
heilige zijn kaarsken: hij was een onverschrokken kerel.
182
|