Zes
uur geleden heeft hij de snotneuzen aangestoken. Een ervan
staat
voor het venster, dat uitziet op Deurne. De kapel ligt een
eindje
van de weg af en bij zulk weer kan het zo donker zijn, dat
ge
zonder erg zoudt voorbijrijden.
De
regen heeft opgehouden en nu is het doodstil op Den Grootenberg.
Als
het nog lang duurt, zal hij de lampen moeten bijvullen;
daar
begint er al een te dansen. Het doffe tikken van de veerklok
maakt
zijn hoofd zo zwaar. Zal hij maar in bed klimmen?
Truike
wordt onrustig. Hij wil al roepen...
Rommedom,
rommedom, rommedom...
Ja!
Dat is het geluid, waarop hij wacht. De driftige roffel van
Pierewiet's
hoeven komen aandreunen als een verre donderbui, iets
luider
bij elke sprong... Oei, wat gaat dat snel! Die komt met nieuws.
Geraerd
springt overeind, stampt met een slapende voet, schuift
de
grendels van de deur... Half twaalf, het kon niet schoner. Ons
Heer
past vandaag op Zijn affaire.
De
laatste uren heeft hij wel tien keer alle zelfvertrouwen verloren.
De
kleine, willoze Theunis was uitgegroeid tot een robuuste, brutale
kerel,
die weet wat hij wil. Zou hem met heel zijn doopgerief de
deur
uitgooien, hem dreigen met de drost, als hij niet gauw ging.
Eerst
eten en dan zeveren, zeggen arme lui, en zij hebben gelijk.
Tegen
honger baat geen redeneren.
Maar
nu voelt hij zich weer tegen het karweitje opgewassen.
Alles
wat hij nodig heeft zit al in de zadeltassen, wijwater, zout,
olie,
het pak van ons-moeder...
Reeds
bij het afstijgen roept Wilbert: „'t Is een knechje! 'n Half
uurke
geleje. En 't hee rèchte been'!" Bij de laatste woorden staat
hij
in de deurstijl. Zijn gezicht ziet rood van de snelle rit.
„Magnificat!
Ze zullen content zijn."
„Truiken
al gezadeld?"
Hij
klakt ongeduldig met de tong en gaat naar de stal, want hij
krijgt
geen antwoord. Midden in zijn bedrijvigheid staat Geraerd
207
stil
en denkt na... Daar op het kastje, in een vierkant linnen zakje,
ligt
een vers-gewassen superplie. Hij weet, hoe belangrijk het is,
hoe
hij zijn overwicht schaadt, wanneer hij, vermomd in een boeren-
kiel,
zich aan zijn mensen moet vertonen. Zodra hij zijn gewaden
draagt,
bezien zij hem met andere ogen. Het is een kinderlijk
foefje,
bevestigd door een ervaring van eeuwen, oud als alle gods-
dienst,
als alle macht over mensen. De geus denkt het zonder deze
duivelse
pomperijen te kunnen stellen en dat zal hem duur te staan
komen...
Hij rukt de grote schapraai open, grijpt zijn fraaiste
stola,
een brede van koolzwarte zijde met dikke, gouden belegsels,
koorden
en kwasten. Buiten stampen de paarden. Wilbert ver-
schijnt
op de drempel; over zijn schouder komt de nieuwsgierige
snuit
van Truike naar voren... Als mijn Heer Pastoor niet voort-
maakt,
zijn ze bij Theunis allang aan dat jong gewend. Nu zijn
z'er
nog stapelzot van en weten niet krek wat er gebeurt!
Kijk,
die jongen kan soms zo gemeen uit de hoek komen, zo recht
op
de man af...
„Kan
deez' nog in de tassen?", vraagt Geraerd.
Wilbert
trekt hem zonder complimenten stool en koorhemd uit de
handen.
Zijn gezicht zegt: Wat nu weer?
,,'k
Zal 't wel bij Pierewiet steken."
Geraerd
zet de olielampen op een rijtje naast de deur, slaat zijn
lange,
zwarte mantel om en neemt zijn hoed van de nagel. De
grote
sleutel van de kerk staart hem aan. Hoe lang nog?
Hij
kijkt eens naar het vuur, of zijn gedoente niet achter zijn rug
kan
afbranden, blaast dan de snotneuzen uit. Bij het dichtzwaaien
van
de deur klopt de zware sleutel hem vermanend na. De Peel is
pikzwart
en de uitgeblazen vlammetjes staan hem groen op de
ogen
gestempeld.
Dan
suizen zij door het donker, zacht wiegend op de razernij van
onzichtbare
hoeven. Daar beneden is het een geplas van wonder
en
geweld.
Truike
loopt al gauw warm en opeens hinnikt zij luid van plezier.
Met
één tikje van zijn spoor is Wilbert bij haar hoofd en kletst
haar
met de vlakke hand op de neus... Dat moet ze afleren! Zeker
vandaag
niet van stal geweest?
,,'t
Was me nogal 'n weer," verdedigt hij zich.
„Huh!"
208
Tot
aan Den Walsberg gaat het in snelle galop, beugel aan beugel.
Daarna
wordt het een voorzichtig draven en stappen over de droge
kantjes
en Wilbert neemt een goede honderd schreden voorsprong.
W
an t hoefslagen als die van Truiken en Pierewiet, wanneer ze
losgelaten
worden, bestaan er in de wijde omtrek geen andere. Het
kleinste
kind van Deurne kent dit geluid; het gaat zo bliksems
vinnig.
Zonder
ongelukken komen ze bij de oud-schepen Jan Pieter

Conincx,
waar zij de paarden onderbrengen. Jan staat hen op te
wachten
in de donkere schuur ...Zijn vrouw Marieke is nog bij
de
kromme Theunis om te helpen. Geert heeft een erge vloeiing
gehad
en moet doodstil blijven liggen. Z’is veel afgezwakt...
Ho,
dat is verkeerd aangelegd, denkt Geraerd. Had zo verstandig
kunnen
zijn het Sacrament mee te brengen. Een eerste kraambed!
En
Geert is niet van de sterksten, ook al niet zo jong meer. Laat
getrouwd
met een arme, kreupele scheper om toch iets te hebben...
Er
is volop licht in het hutje. Als hij aanklopt wordt hem opengedaan
door
de baker en zij speelt haar verbazing niet slecht.
209
Ook
Marieke van Jan Conincx staat al even eerlijk versteld...
Mijn
Heer Pastoor hier, in het holst van de nacht, expresselijk
gekomen!...
Het lijkt een grote eer voor Theunis Jansen.
Maar
de scheper laat zich niet aansteken, schijnt volstrekt niet
aangenaam
verrast. Hij staat daar als een paal, de mond wijd
open.
En zoals simpele mensen altijd hun gedachten verraden: hij
schudt
nauw-merkbaar met zijn hoofd, zonder het zelf te weten.
Dan
begint hij de herd in-en-uit te lopen, zwaar trekkend en
stampend
met zijn kwaad, stijf been, waarvan de horrelvoet geheel
naar
binnen is gedraaid. Hij trekt een lelijk gezicht, alsof zijn kop
omloopt
van de drukte, maar zegt geen woord. De vrouwen sna-
teren
zenuwachtig, om niet toe geven, dat er iets bizonders gebeurt,
maar
zij bespieden hem voortdurend vanuit hun ooghoeken.
Eerst
moet de pastoor het kind bewonderen. En het kost hem
niet
veel moeite, want het is een kanjer van over de acht pond.
Hij
spreekt overduidelijk in de richting van de beddekoets. Het
blijft
doodstil achter de gore gordijntjes.
„Eerst
'ns zien, of ie wel compleet is. Acht, negen, tien vingers...
En
tien teentjes, dat komt uit!"
Wilbert
is binnengekomen met het pak linnengoed en de rest van
de
bagage. Als Meester Geraerd zo bezig is, kan de jonge ruiter
hem
niet uitstaan... Kouwe gatjesvoelers, zou Dielis Vogels zeggen.
„Jonge-jonge,
't is 'n mirakel van 'ne kerel," gaat het voort, op
dezelfde
zoetige toon.
„Schei
mer uit," bromt Wilvert ongeduldig, „'t Is 'n kijnd gelijk
all'
aander. Theunis hee goe gewerkt. Hij kent da stieltje."
Jacobs
heeft hartkloppingen, als hij de bedstee nadert. De baker
schiet
behulpzaam toe en schuift de gordijnen open. Veel te wijd
open...
Geraerd
neemt de hand van de kraamvrouw en begint zijn praatje.
Tevoren
heeft hij zijn woorden gekozen, zoals een courtisane haar
reukwerken
uitzoekt.
Maar
dan begint de vloer van het hutje te golven. Er komt een
nevel
voor zijn ogen, zijn hoofd loopt akelig leeg. Vanuit de verte
hoort
hij zijn eigen stem...
Geert
leit vanaf heur haar tot heur hielen in het bloed.
Zijn
maag steigert hem naar de keel... Nu niet flauwvallen! Dat is
geen
bloed, dat is iets anders... Wijn, het is wijn! Dat kind moet
210
gedoopt,
dat kind moet gedoopt! Dopen, dopen, dopen! Zeg dan
toch
dat het geen — dat het wijn is!
Nooit
heeft hij zo hard moeten vechten om zich op de been te
houden.
Toch gaat hij voort, spreekt met klapperende tanden.
Zelfs
aan de hand, die hij vasthoudt, kleeft een grote bloedsmeur...
Door
de mist ziet hij, hoe Wilbert de gouden stool laat schitteren.
De
rekel doet, alsof hij hier baas is, zet het doopgerief klaar met
de
resolute gebaren van iemand, die geen tegenspraak duldt...
Geraerdt
voelt zich naar de tafel drijven, steekt werktuiglijk de
armen
in het superplie, dat Wilbert voor hem ophoudt als een echte
koster.
Het zicht en de geur van het propere linnen frist hem wat op.
Dit
is helder, gezond, rein! En als hij er met zijn hoofd inzit, krijgt
hij
een
gelukkige oprisping, zacht, doch diep en lang. Het droge geritsel
van
het gesteven koorhemd verdrinkt het onfatsoenlijk geluid.
Het
doet hem deugd; hij wordt weer mens. Maar nu voelt hij,
hoe
de spanning is gestegen. Theunis stampt steeds vlugger en
zwaarder
op zijn dolle rondrit langs de herd, de goot en de verlaten
geitenstal.
Hij is zich kennelijk aan het opblazen en iedere
stap
lijkt een slag met de pompslinger. De ontploffing kan niet
lang
meer uitblijven...
Geert
ligt dit alles te bezien met flauwe, halfgesloten ogen... Zij
is
het vooral geweest, die in de laatste moeilijke dagen zichzelf en
Theunis
heeft opgewonden tot het besluit: daar komt geen pastoor
aan
dat kind, al gaat heel het dorp op de kop staan!... Met dopen
stonden
ze seffens gereed, maar verder kondt ge verrekken van
honger
en de kleine erbij! De enige, die iets scheen te kunnen
geven,
was de predikant. Van de andere kant kreegt ge niets dan
goede
raad en wijwater. Goed dan: wiens brood gij eet, diens
woord
gij spreekt, stond er geschreven volgens Geert. Alsof het
van
zo grote importantie was, of de kleine nu zus of zó zijn
Vaderons
bad; zij vond het veel gewichtiger, dat het schaap niet
crepeerde
van armoei, lang voordat het aan bidden toe was...
Maar
nu zij ligt te kijken naar de pastoor, is dit alles lang geleden.
Het
hagelwitte koorhemd met de fraaie kanten lubben en de schitterende
stola
hebben het vuile hutje opeens veel lichter gemaakt.
Van
onderen vindt zij Meester Geraerd net een Spaanse ruiter, in
die
ouderwetse, hardleren laarzen tot over de knie. Maar van
boven
is hij een engel! Dat lange golvende haar en dat wuivende
211
kantwerk...
De mens is mager geworden, denkt ze, ziet er niet al
te
best uit. Hij zit daar ook niet voor zijn plezier midden in de
Peel.
Moet bij nacht en ontij als een dief rondsluipen in zijn eigen
dorp,
zijn eigen parochie. En als hij gevat werd... Waarom moet er
zoveel
verdriet zijn onder de mensen?
Daar
komt de kreupele weer aanstampen. De spanning wordt
ondraaglijk.
Geraerd overlegt met zichzelf, of hij nu voor de dag
zal
komen met zijn patakon en het kindergoed... Gevaarlijk! Het
zou
een averechtse uitwerking kunnen hebben.
Wilbert
maakt er een eind aan: ,,Ge mot 'n bietje vortmaken,
menheer!
Seffens hebben z'oe nog vaast."
„Geert!",
schreeuwt de scheper. „Gij mot 't weten! Mot ie gedopt
worren,
of nie? Ge wit er alles van!"
Oei-oei,
nu kunt ge een speld horen vallen. Geraerd gaat verder
met
zijn onnodig gescharrel, alsof hij volstrekt niet twijfelt. Doch
hij
maakt er niet het minste gerucht bij en zijn lijf staat strak.
Uitgemeten
op dit ogenblik begint daar boven op de schouwrand
een
olielamp te sputteren. En het dansende lichtje ketst langs de
blanke
sporen van de pastoor in Geert's ogen. Nu ziet zij opeens,
dat
er aan die sporen geen punten zitten; het zijn dikke metalen
schijven...
Ruim twintig eindeloze uren heeft zij de wreedste
pijnen
doorstaan, met een grote vloed als toegift. En nu ziet zij,
dat
de pastoor geen punten aan zijn sporen heeft. Hij wil zijn
perdje
geen zeer doen! Hij wil niemand zeer doen, heeft het met
alleman
goed voor, dat weten we. 't Is 'n goei, zacht manneke.
Maar
dat hij ook zijn perdje —
„Laat
'em mer dôpen, Theunis," zucht Geert.
„Dôpen?!"
buldert hij.
„M—m."
„Vurruit
dan mer!", roept hij en het klinkt zo genadig, dat Wilbert
op
zijn lip moet bijten.
„Wel
natuurlijk," valt Geraerd bij. ,,'t Zou toch zunde zijn, als
ge
van zo'nen schonen kerel genen fatsoenlijken christenmens
liet
maken."
Theunis
gaat zitten en loopt leeg. Zijn drift is bekoeld en hij is
tevreden
over zichzelf... Dat heeft hij daar eens flink gezegd. Ja,
als
't erop aankomt, gaat hij voor geen pastoor en ook voor geen
baker
opzij. Aa — neen! En als de predikant iets te zeggen heeft,
212
zal
hij hem óók te woord staan, mardi nog toe! Hij zal zeggen,
dat
hij zijn best genoeg heeft gedaan, maar dat Geert niet anders
wou.
En daarmee uit! Denken ze soms, dat hij over zich henen
laat
lopen?
Nu
het besluit is gevallen, begint de kromme scheper pas plezier
te
krijgen in zijn schone, rechte zoon... Daar spartelt hij al op
tafel
en daar moet ge mee lachen, of ge wilt of niet, mee zo'n vers,
klein
biggeske. Dat gekakel van die vrouwen!...
Maar
nu... W e gaan er een wettig doopsel van maken. Geert en
Theunis
hebben geen familie. Wie moeten over de doop staan?
„Ikke!",
zegt Wilbert op zijn brutaalst. „Iets op tegen?"
De
vrouwen gillen, omdat het er zo schielijk en komiek uitkomt.
Maar
Wilbert lacht niet mee, houdt zich beledigd... Is het geen
gekheid
van hem? ...Neen?
Dan
is het iets buitengewoons. Stel u voor: Wilbert van Anneke
van
den Bottel, stiefzoon van de rijke Aert van Ebben, als petei
over
de kleine van de kromme Theunis! Want de peter heeft een
gewichtige
taak. Hij is de geestelijke vader, moet waken over het
zieleheil
van zijn doopkind en dat is goed en wel, maar zó goedkoop
komt
hij er niet van af. Een petekind komt gedurig aan uw
beurs
trekken en het begint al dadelijk met een pillegift. Zo'n
kind
is haast familie van u.
Daar
moeten ze even aan wennen: de peerdenzot als peetl
„Denk-te-gellie,
da 'k gin verstaand heb van da stieltje?" vraagt
hij
uitdagend. Er volgt een nieuwe uitbarsting. Theunis slaat zich
op
de knieën.
De
pastoor maakt er een eind aan. Het doopfeest wordt te uitbundig.
Marieke
Jan Conincx, die zo goed heeft geholpen, zal
meter
zijn. Dat is het goede voorbeeld van Wilbert en dat is geen
kleinigheid,
want Marieke is een zuster van Jan van den Boomen
en
haar eigen man is ook jarenlang schepen geweest. Zij is van
deftig
volk!
„Hoe
moet de kleine hieten?", vraagt Geraerd.
„Wilbert,"
commandeert de peter, verbaasd over zo'n domme vraag.
Theunis
begint weer op zijn knie te slaan.
Bij
de statige klanken der Latijnse gebeden staan de gezichten
weer
strak en verheerlijkt. Wilbert en Marieke geven antwoord
namens
de dopeling, verzaken de duivel en al wat ge wilt. Opeens,
213
met
een ruk, begint het daarbuiten weer te gieten. De regen
klettert
in de plassen en zoeft op het strooien dak...
Geraerd
Heynrik Jacobs staat daar geleersd en gespoord in zijn
koorhemd,
dat een zilveren schijn weeft rond zijn wezen en zijn
werk.
Nu, in zijn vijf en dertigste jaar, is zijn gezicht wat hoekiger
geworden,
daarom lijkt hij wat magerder en harder. Zijn Jacobskin
staat
wat strakker gespannen en dat geeft hem iets onverzettelijks,
maar
hij heeft nog steeds de goedige ogen van Jenneke Roymans.
Zijn
warme stem speelt als vrome muziek door het hutje. Uit
de
beddekoets klinkt nu en dan een zachte snik. Hij legt de handen
op,
zalft het wikkelkind op het borstje en de rug. Driemaal blaast
hij
op de zorgelijk toegeknepen ogen. Eerst wanneer hij met het
zout
der wijsheid het mondje raakt, hoort ge dat boze geschrei, dat
heel
uit de verte schijnt te komen. Nu bevochtigt hij neus en oren
met
wat speeksel op het puntje van zijn tong. Het is een gebaar,
dat
de vrouwen altijd vertedert, want ge zoudt zeggen, dat hij het
kind
kust. Wilbert vindt het janklaasen. Dan vloeit driemaal het
water
over het bruinrode bolleke en doopt hij Willibrordus,
filius
Antonii
Jansen, in nomine Patris et Filii et Spiritus Sancti.
Wat
is hij nu blij, dat hij gewacht heeft met zijn geschenken! Nu
smaakt
het niet zo sterk naar omkoperij... Als hij weer in zijn
wambuis
staat, herinnert hij zich opeens, dat hij nog wat af te
geven
heeft. Dat zou hij bijkans vergeten!
Hij
gaat naar het ruwe, withouten wiegje en steekt de patakon
in
het handje.
Hé,
nu moeten ze toch eens gauw komen kijken!
Het
kind houdt de vingertjes geklemd om de kruisdaalder, die
nu
sprookjesachtig groot lijkt. Het is wezenlijk een schoon gezicht.
„Mardi,
da zal me 'ne geldduvel worre," zegt Wilbert. „Marieke,
we
zen ermee gezegend, mee zo ene."
Dan
volgt de bundel kindergoed... Ons-moeder vroeg, of Geert
hier
nog iets van kon gebruiken. Er zijn windels bij, die hijzelf
nog
heeft aangehad...
De
twee vrouwen maken er zich meester van. Er volgen kreten
van
verrukking. Kijk, hier hebt ge nu dat echte, goeie, ouwerwetse
lennen,
ijzersterk en zacht als zij. Ge kunt zeggen, wat ge wilt, maar
het
vlas is vandaag niet meer, wat het geweest is...
214
Theunis
zegt, dat de pastoor Jenneke maar eens degelijk moet
bedanken
en —
„Stil
'ns evekens!" Marieke dacht dat ze wat hoorde.
„Wilbert,"
wordt er gefluisterd in de bedstede.
„Mardi,
mens, ge laat me verschiete! Ik docht, dat de drost mee
z'n
volk afkwam." In drie rinkelende schreden is hij aan het
lompenbed
en
kijkt om het gordijn. „Hoe is 't, Geert?"
„Ga-de-ge
nog mee de pastoor naar Grootenberg?", vraagt ze.
„Maakt
oe mer nie ongerust. Ik leg 'em nog wel in bed, als ge wilt."
Hij
wacht nog even, begrijpt niet goed wat ze wil.
„Gij
zeet 'ne goeie mens," klinkt het zacht.
„Slaap
wel!", roept hij hard en loopt vlug weg naar de deur. Hij
heeft
een rood hoofd, hij zal maar eens gauw de peerden gaan
halen.
„Slaap wel! Genacht samen!" Maar op de drempel moet
hij
nog even de potsenmaker uithangen. Hij vat zijn hoed af en
zwaait
er sierlijk mee naar de wieg.
„Slaap
zachtkens, geliefde doopzoon!"
Zo
heel fraai op zijn Leuvens, gelijk de pastoor het doet in zijn
preek.
De
volgende dag wordt in Deurne maar half gewerkt. Tot van
Den
Zeilberg en Vreewijck komen mensen, die wel iets beters te
doen
hebben, op hun gemaak naar het Kerkeind gewandeld om
eens
te helloren. Theunis Jansen schijnt ineens beroemd geworden.
En
Wilbertien, de baker, wordt er hees van. Bij elk relaas vindt
zij
nieuwe bizonderheden uit en het avontuur van Meester Geraerd
wordt
een soort wonder... Ze had nog maar zjuust het kind gewassen
—
een kwartuurken op zijn hoogst — of mijn Heer Pastoor
stond
al over de vloer. Ja, hij is de duvel te vlug af geweest...
Nu
weet iedereen, dat het snelste paard niet in zo'n korte tijd
uit
en thuis naar Den Grootenberg loopt, maar het wordt gretig
geloofd.
En dat vinden ze goed gezegd van Wilbertien: de duvel
te
vlug af...
En
zoals het gewoonlijk gaat, mensen, die niets te missen hadden,
toen
Theunis te langen leste moest aankloppen bij de predikant
en
zich kwansuis geus liet maken om in leven te blijven, komen nu
met
geschenken aanzetten.
Anneke
van Aert van Ebben heeft aan Wilbert gevraagd, of hij
zot
was geworden. Aert-zelf heeft gelachen en hem aangeraden
215
de
paardenmelkerij eraan te geven om voortaan in petekinderen
te
gaan doen. Maar die van Den Bottel moeten nu eenmaal de
vlag
omhoog houden en flink voor de dag komen. De pillegift is
met
kar en peerd naar de kromme scheper gevaren. In den donkere
weliswaar,
omdat de rechterhand niet mag weten wat de linker doet.
Maar
er stond een schone, jonge melkgeit te blaten tussen de zakken
en
heel het Kerkeind weet ervan.
Op
Den Grootenberg komen ze vertellen, dat de predikant met de
vuist
op tafel heeft geslagen. Hij is direct gaan schrijven en heeft
schrikkelijk
aangegaan over Kinderen der Duisternis, die vlugger
bij
de hand schijnen te zijn dan Kinderen des Lichts.
Dat
vindt de pastoor geestig. En gelijk het tussen die heren
gebruikelijk
is,
van zijn kant schudde hij staandebeens een half dozijn
bijbelteksten
uit zijn mouw, die even toepasselijk waren; over
Dwaze
en Wijze Maagden, over de talenten, etcetera.
Maar
nooit heeft hij vermoed, dat hij de goede afloop te danken
had
aan geuzenpenningen, die hij in zijn sporen liet klinken.
216
|