De
vreemde geuzen van Deurne...
Over
Peter Neynens is de historie kort maar krachtig. Of hij
werkelijk
zo heette, is niet eens zeker, evenmin waar hij vandaan
kwam.
In ieder geval was hij een vrome geus en naar zijn spraak
te
oordelen, kwam hij van Holland. Hij was goed geleerd en, als
ieder
kundig oplichter, zeer welbespraakt. Daarom werd hij in het
jaar
'50 op aandringen van Huysinghius tot niets minder dan
president-schepen
aangesteld.
Arme
Huysinghius! Hij scheen belast met een soort vloek, waardoor
hij
alles verkeerd moest doen. In Mei '52 was Peter Neynens
met
de noorderzon vertrokken. In Juni werden, na vonnis van
schepenen,
zijn meubels door Michiel Claes Everts, de herbergier
van
De Leeuw, voor schuld aangeslagen en in December ten
overstaan
van officier en schepenen voor alleman „te beurde ge-
stelt".
De schuldeisers waren talrijk. Zelfs arme mensen hadden
aan
deze zoetgevooisde bedrieger zware verliezen geleden.
Gelieve
op te merken, dat hij voorschepen was, het hoogste ver-
trouwensambt,
waartoe een eerzaam ingezetenen kan worden
geroepen.
Als men beweert, dat de Reformatie het dorpsgerecht
tot,
een aanfluiting maakte, wordt men licht van overdrijving be-
schuldigd...
Drost
Van Bommel komt uit de Bommelerwaard. De Visschere
heeft
hem met verstand gekozen als zijn opvolger en door Ketten-
hove
laten benoemen in het jaar '51.
Arme
Drost van Bommel. Buiten zijn ambt bezit hij geen helder
of
penning. En dan is hij gezegend met een jonge, knappe vrouw,
die
te veel fantasie heeft en veel te goed raad weet met zijn geld.
Dorothea
coquetteert uit pure deugnieterij met het Roomse bijgeloof.
Zij
heeft zich „verscheyden malen laten vinden in de
paepsche
misse op den grooten Berch, onder andere op seeckeren
230
Maendach,
als wanneer sij des Sondachs ofte des daeghs te
vooren,
mede inde gereformeerde Kercke tot de taeffel des Heeren
geweest
hadde, gevende alsoo groot schandael voor dese heele ghe-
meynte"...
Het kan haar lekker niets schelen, wat ze zeggen, huh!
Ze
kan toch zeker met Sophie de Visschere gaan waar ze wil;
wat
is dat nu? Den Grootenberg is de enige vermakelijkheid van
heel
dit dooie boerendorp. Daar ziet ge tenminste nog eens mensen.
Het
is er heel wat gezelliger dan in die hoge, kale spelonk van
een
kerk, waar ge — uitgenomen Jantje van den Bosch — tegen
een
portie lelijke, zure koppen zit aan te kijken, urenlang, tot ge
wel
heel hard kunt gaan huilen. Ze moet altijd zo zitten, dat ze
Jacob
Goorts niet kan zien. Als zij deze vuile huichelaarstronie te
lang
bekijkt, smaakt het eten haar niet meer. En Huysinghius! Die
liet
zich niet onder woorden brengen. Ze heeft ooit een prent ge-
zien
van een nijlpaard... Neen, dan dat knappe pastoorken, hi-hi,
en
hij kijkt heur altijd zo áán...
Peter
van Bommel heeft een buikige waardigheid over zich. Dit
doet
bij zon klein kereltje een beetje komiek aan, vooral naast de
giebelende,
meisjesachtige ondeugd van zijn schone Dorothea, die
een
half hoofd boven hem uitsteekt. Daarbij sleept hij met een
rapier,
dat enkele maten te lang is voor zijn postuur. Als hij dan
nog
zijn rijplunje draagt, heeft hij veel van de Gelaarsde Kat. Hij
kijkt
altijd streng en geleerd, draait sierlijk met zijn posterieur en
steekt
zijn knopneusje in de lucht om wat groter te schijnen. Hij
woont
op het Klein Kasteel, moet ge niet vergeten!
En
het is daar op het Oudt Huys een veel te duur huishoudentje.
Altijd
is er geld te weinig, ofschoon het ambt van drossaard vol-
strekt
geen hongerloontje oplevert, zeker niet in een tijd, dat het
calanges
regent. Bovendien is het een publiek geheim, dat onze
drost
er steeds een aardig jaargeld heeft bijverdiend door zich te
laten
betalen voor het niet-toepassen der plakkaten ,,opt stuck
der
religie geëmaneert".
Geen
predikant krijgt iets van hem gedaan. Huysinghius is zelfs
zo
ver gegaan hem dit vanaf de kansel te verwijten. Waarop
mijn
Heer Drossaard zeer rood werd en zijn hoed vatte. Een
ogenblik
stond hij in zijn volle lengte voor de preekstoel, stak zijn
dikke
wijsvinger in de lucht en riep, dat de kerk geen griffie was!
En
dat men hem voor ambtelijke besognes te allen tijde kon vinden
231
op
zijn comptoir in het rechthuis, waarheen hij zich stante pede
begaf
om van gebeurlijke klachten kennis te nemen!
Dit
was stout gesproken, want het drostelijk paar was de helft
van
de tijd ,,uyt de gemeynte, buyten de provintie reijsende" en
de
griffie nog vaker op slot. Daar is al over geklaagd en ge-
requestreerd,
dat hij tijdens zijn afwezigheid de sleutel zou „langen"
aan
een vertrouwde schepen. En reizen is een dure liefhebberij. *)
Ook
Leefdael heeft zijn officier steeds vruchteloos tegen de
Roomsen
opgehitst. De verhouding laat veel te wensen over, terwijl
de
dames elkaar wel de ogen uit de kop kunnen halen. Dat gaat
aanbranden!
Nu zijn we statendorp en is Van Bommel als drost
uitgeschakeld,
hoewel hij hetzelfde werk doet, daar Deventer hem
handhaaft
als „stadhouder" en secretaris. Maar als Leefdael on-
verhoopt
de heerlijkheid opnieuw kan kopen, ziet het er voor de
kleine
drost treurig uit, al schijnt hij dit zelf niet in te zien. Hij
weet
niet, hoe zwart hij is gemaakt in Den Haag en bij de Classis.
Huysinghius
heeft al spoedig aan de Staten verklikt, dat hij van
de
Deurnse drossaard niet de geringste medewerking ondervindt
bij
de voortplanting der ware religie, „dat man ende vrouw met
de
alderbitterste papisten ende ruergeesten aenhouden".
Van
Bommel had altijd een goed antwoord gereed, als het erop
aan
kwam de pastoor en de paapse godsdienst met rust te laten...
Goed,
neem eerst die man zijn paspoort af en hij vliegt immediate-
Lijk
het land uit. Voordien behoefde niemand de drossaard van
Deurne
te komen voorfluiten, hoe hij zijn officie had uit te oefenen.
De
kapel op Staats territoir? Best, zodra de Hoogmogenden dat
óók
verklaren, calangeert hij daarginds op Den Grootenberg het
heel
dorp aan elkaar en vangt de pastoor nog op de koop toe. Nog
meer
verlangens?
Het
manneken is goed onderlegd, maar niet bijster slim. Schijnt
niet
te begrijpen, dat men zich in veel gevallen niet beter on-
mogelijk
kan maken dan door gelijk te hebben. Daarbij is hij on-
voorzichtig,
geeft zich te veel bloot. In handigheid reikt hij niet
aan
de ellebogen van Otto de Visschere.
Afgezien
van de kleine, voorbijgaande ruzie, toen Van Bommel
kwaad
werd, omdat Otto hem zo grof voor de gek hield bij het
*)
Een „vracht" van Helmond naar Den Bosch (enkele reis) beliep
reeds 1 gld.
6
st. Logies-te-voet in een simpele boerenherberg 18 a 20 st.
232
opschrijven
van de kerkgangers op Den Grootenberg, zijn deze
heren
altijd de beste vrienden geweest. Sinds het transport van
het
Oud Kasteel is Otto de huisheer van de familie, maar van de
huur
komt niet veel terecht. Daarenboven treedt De Visschere
voortdurend
op als geldschieter en wordt dan meestal terugbetaald
in
de vorm van faciliteiten, kasteel- en griffie-geheimen en allerlei
spionnenberichten,
die van belang zijn voor de processenoorlog.
En
het is misschien maar slechte praat van klapzieke wijven, doch
er
wordt gefluisterd, dat het tussen Monsieur Otto en Madame
Dorothea
niet helemaal proper moet zijn. Een ontslagen maart van
het
Oud Kasteel moet hierover een boekje hebben opengedaan. Zij
zou
het koppel eens hebben bezig gezien door het sleutelgat.
W
a t hiervan zij, het staat vast, dat De Visschere belangrijke
veren
laat aan het drostelijk gezin. Maar Otto is een rijk man,
kan
enkele daalders laten rollen. Men zegt, dat hij Die Verkeerde
Weereldt
voor zijn plezier aanhoudt en dat er geld bij moet. Als
hij
zelf thuis is en er valt iets gewichtigs te bekonkelen, worden
veel
meer potten en pinten volgedaan dan er op de lei komen.
Jantje
van den Bosch is er talloze malen onmenselijk zat geworden,
maar
heeft nog nooit een duit betaald.
Dit
is nu de kostganger, die Ons Heer er voor Zijn plezier op
na
houdt. Zo als zijn naam zegt, komt hij van Den Bosch. Hij
heeft
alles tegen, hij is vreemdeling, geus, ,,slaaf van de Zot",
leeft
van de arme, kent geen letter zo groot als een schuurdeur,
en
is toch verscheiden jaren schepen geweest. Hij staat zwart-op-
wit
te boek als „eenen brandewijnsuyper, hebbende sijn vrouwen
goet
verquist" en om het bloemstuk te voltooien is hij nog soldaat
geweest
op de koop toe.
Toch
is hij volstrekt niet gehaat. O, ze hebben hem helemaal niet
hoog!
Bezadigde mensen schudden het hoofd en fronsen de wenk~
brauwen.
Maar eerst moeten zij met geweld de glimlach bedwingen,
die
vanzelf doorbreekt, wanneer dat vuil Jantje ter sprake komt.
De
meesten lachen ronduit.
Het
zegt ook voldoende, dat hij in Die Verkeerde Weereldt mag
komen.
Op vrolijke avonden wordt Dielis Vogels soms met de
lantaarn
uitgestuurd om hem op te sporen. Dan speelt Jantje voor
potsenmaker
en wordt betaald in natura. Bier drinkt hij niet veel,
dat
duurt hem te lang. Hij houdt meer van kort nat: jenever,
233
brandewijn
en „sliery". Hij is een oprecht en onschadelijk dronkaard.
Ook
zijn uiterlijk heeft hij mee, hij draagt een fraaie, zwarte
krul
op zijn voorhoofd en zijn blozend kwajongensgezicht past
goed
bij de gehuichelde onnozelheid van zijn beroemde „gezegden".
Ge
begrijpt niet, waar dit manneke het allemaal vandaan haalt.
Als
Govert Jaspers, ernstig verdacht van knoeierij met maat en
gewicht,
zich probeert vrij te pleiten zonder iemand te overtuigen
en
dan scheldt op de kwatongen, die zoiets durven rondkleppen,
zwijgt
iedereen. Maar dan kunt ge Jantje heel dom horen zeggen:
,,Ja,
't is 'n schandaal. Al hèdde 't gedaan, krijg-de tóch de
schuld!"
Nu
zegt dat niet veel, doch op zo'n dorstige avond worden de
gelagslieden
er paars van. Als het gelach eindelijk is bedaard, vat
Jantje
zijn pint op, kijkt haar ernstig aan en zegt met de zuiver-
nagebootste
stem van Huysinghius: ,,Er is nog plaats voor u in de
wijngaard
des Heren!"
Zo
heeft hij alle vijf voet een gezegde, dat verfraaid en vergroot
van
mond tot mond gaat en nog jarenlang dienst doet, 's avonds
rond
het klotvuur.
Voor
een paar jaar heeft hij zijn been gebroken. En hij trof het
slecht,
want Meester Laurens was de eerste uren niet thuis. Jantje
lag
te tieren van de pijn, erger dan een kind. Iedereen wilde helpen
en
zó kon hij niet vloeken, elk op zijn beurt pakte het been vast
om
het zó te leggen, dat de pijn en vooral het lawijt zouden ophouden.
Ge
kondt hem huizenver horen gillen. Hij woont naast
het
kerkenhuis en ook de predikant Vitriarius kwam gelopen. Maar
het
duurde niet lang, of het gekrijs begon op dominé's zenuwen
te
werken. Hij zei, dat Jan van den Bosch, als jonge kerel in de
fleur
van zijn leven, zich toch een beetje zou bedwingen en liever
eens
moest denken aan de Here Jezus, die immers veel groter
smarten
ende passie verduldig en zonder klacht had gedragen.
Toen
werd Jantje driftig: ,,Da wil ik wel geloven, heer predikant,
maar
noem-t-er zo nóg 'ns ene!"
Geen
tien minuten later kwam de geuzenkwezel Judith Orgelmaecker
hem
tracteren op dezelfde vrome vermaning. En dat was te veel:
„Wijf,
donder op mee oewen Here Jizzus! Die moest van z'n Vader,
mar
ikke nie!"
Kijk,
dat mag Jantje van den Bosch doen. Wanneer een ernstig
man
zich zo kinderachtig had aangesteld voor een gewoon kapot
234
been,
zou hij zich voorgoed veracht en belachelijk hebben gemaakt.
Ge
moet dat goed begrijpen. Dit is een tijd van harde
mensen.
Van alle moederskinderen, die hier in de streek geboren
worden,
sterven meer dan de helft in de eerste levensjaren. Die
overblijven,
kunnen een stootje verdragen, dat zweer ik u.
Peter
Gevarts Colen, die toen op Sint Japiksdag van kwaadheid
in
zijn kerkboek schreef, is in Maart '37 opgestaan van de pest,
ofschoon
hij „Godts gaeve" op haar ergst heeft gehad. Dat was
juist
aan het eind van zijn borgemeestersjaar, want in Deurne
wordt
op de 17de Maart de wet veranderd. Nauwelijks op de
been,
liet hij zich verbidden deze lastige dienst nog een jaar op
zich
te nemen, daar de andere borgemeesters al gesneuveld waren
en
er ,,cwaelck" iemand anders voor te vinden was. Dat iemand
twee
jaar achtereen borgemeester werd, was toen bij mensen-
heugenis
nog nooit gebeurd. In een scabinale akte van roerende
eenvoud
verklaarde hij zich na veel „smeecken ende welspreecken
met
goetheyt overwonnen" en nam de gevaarlijke taak op zich uit
dankbaarheid
en „gedogenheyt" jegens ons Heer, omdat hij „becant
genesen
waes vande peste, Godt hebbe loeff!" Hij was nog
ernstig
ziek, een wandelend geraamte, toen hij moederzielalleen
met
zijn „bouck ende buydel" erop uittrok. En het ambt was nog
zeer
„peryckelick te bedienen, (om)dat die peest noch tot Oecst
(Aug.
'37) in de gemeente waes".
Dit
zijn mannen. En zo zijn er veel in Deurne. Zij doen niemand
kwaad,
doch met jankers hebben zij weinig geduld.
En
toen Jantje van den Bosch voor schandaal lag te kraaien over
een
simpel gebroken been, was het maar een week geleden, dat
Dielis
Vogels bij de smid binnenviel:
„Evert,
dieje tand eruit of m'ne kop eraf!"
Evert
Nelen doet dat wel meer, bij paarden en koeien. Hij heeft
daar
enkele speciale tangen voor gemaakt. Ook wel bij mensen;
wanneer
de tand al goed los zit, anders moeten ze over een maand
of
zo maar eens terugkomen.
Nu
heeft Dielis een echt wilde-beestengebit, hard als staal en
even
sterk. Hij kan de hals van een wijnfles afbijten. En we weten,
dat
het smidje onnut sterk is in zijn armen. Aan zijn tang hief
hij
de grote Dielis Vogels, die zich stijf vasthield, met bank-en-al
van
de vloer, zodat er vier man naast hem moesten gaan zitten.
235
Een
kwartier is de smid bezig geweest, hij heeft gerukt en gewrongen,
maar
telkens schoot de bloederige tang los. Er was bekijks
genoeg;
daar lag het niet aan. Op Dielis werd scherp gelet; een
oude
Germanenhoofdman zou in de ogen van zijn volksgenoten
niet
lager kunnen vallen. Daarom rukte hij zelf op zijn best mee.
„Ge
kunt mardi nie trekken!" riep hij, maar overigens kondt ge
niet
zien, af hij er minder vrolijk om was.
„Nog
éne keer en ik schei er uit," zei Evert en krak! daar kwamen
er
drie tegelijk met nog een reep kaakbeen en een sliert vlees eraan.
Dielis
spuwde lange, rode stralen in het rond en commandeerde.
Evert
had er schoon genoeg van, hij zag lelijk wit. Maar hij moest
en
zou een dun stukje ijzer gloeiend maken. Dielis trok met een
vinger
zijn mondhoek open tot aan zijn oor en even later was
de
grote, rafelige wond toegebrand tegen koudvuur, klem en allerlei
andere
ongemakken, die ge van zon karwei kunt overhouden.
Dat
spaart u een kostbare bedevaart naar een of andere wonderkapel
van
Sint Anthonis en daarvoor moet ge tegenwoordig een
heel
eind uit het land reizen; vuile drekgeus dat hij is...
Daarop
zijn ze naar De Valck gelopen, waar Dielis de smid op
een
pint jenever heeft getracteerd. En Evert had de drank nog
harder
nodig dan Dielis. Deze maakte nog gekheid, nu hij zijn
kop
moest scheefhouden om de wond niet te raken met dat scherp
vergift
uit De Valck. Hij heeft nog hard gelachen, toen het smidje
eerlijk
toegaf, dat hij bij dat branden al half stond te slapen. Het
was
niet zozeer dat sissen van het ijzer, als wel de stank van die
vuile,
gele rook, die ineens uit Dielis' mond kwam gespoten.
Maar
ja, Dielis Vogels! Noemt er zo nog 'ns ene, zou Jantje van
den
Bosch zeggen.
Dit
zatte manneke doet, wat hij wil, en komt er steeds ongeschon-
den
af. Hij loopt met vuile voeten over het strenge dorpsfatsoen
en
houdt de lachers op zijn hand. Zijn geest wint het. Zijn ge-
zegden
blijven leven; de rest wordt gauw vergeten. Dielis Vogels
wordt
bewonderd en zo niet: iedereen blijft maar liefst goede
vrienden
met deze geweldenaar.
Doch
heel in 't geheim houden wij allen veel meer van Jantje.
W
e houden van hem, omdat hij zich heeft laten aanstellen tot
schepen,
tot het levende beeld van de verwording, die de Hollander
heeft
ingevoerd. Wij vinden het schoon van hem, dat hij zo'n
236
dwaas
uithangbord van de gereformeerde kerk vormt en in besloten
kring
zo geestig, voorzichtig en dubbelzinnig de draak steekt
met
zijn opgeplakt geuzengeloof. Zelfs dat hij soldaat is geweest,
wordt
gewaardeerd. Nu ziet ge eens, wat voor lafaards zij eigenlijk
zijn.
In een grote troep en beladen met moordenaarstuig durven
zij
heel dapper een weerloze boer uitplunderen en mishandelen en
zijn
vrouwvolk schofferen, maar bij het minste gebroken beentje
gaan
zij te keer als een jong varken. En al lijkt het vreemd, we
zijn
hem zelfs dankbaar, dat hij tot het kliekje van de heer behoort...
Daarmee
zijt ge in fijn gezelschap, nietwaar, grote, verwaande
Michiel
Goloffs? En Philips Martens en Evert Segers!
Bij
een van die drinkgelagen in Die Verkeerde Weereldt heeft
Jantje
ronduit toegegeven, dat hij volstrekt niet weet, onder wat
voor
geleerde pampieren zijn naam komt te staan. Deze klinkende
naam
kunt ge dadelijk hebben, als ge meer geeft dan de heer en
de
predikant en de Heilige Geest. Ieder zijn stiel, zegt Jantje. Hij
komt
aan de kost met namen-zetten.
En
deze kunst verstaat hij. Wie een Deurnse schepenacte uit deze
jaren
in handen krijgt en niet beter weet, zou op het eerste gezicht
zeggen:
Mardi, wat kan déze schepen prachtig schrijven! Daar
pronkt
de naam Jan van den Bosch in nieuwerwets schoonschrift,
proper
en scherp als een ets. Maar dan ziet men al gauw, dat het
te
mooi is en dat hij met een fijn, stalen stempeltje werkt. Er
wordt
zelfs beweerd, dat Leefdael met „d'merck" van Jantje in
zijn
zak loopt en het zonder complimenten neerslaat onder alle
leugens,
die hij schrijft namens de hervormde schepenen. Ge moet
er
wat op vinden, wanneer ge zit te houden met een stel magistraten,
waarvan
er maar twee kunnen schrijven. En als De
Visschere
van die rake stukken naar Den Haag stuurt, die door
al
uw beste onderzaten met geestdrift worden getekend, kost het
een
paar duiten, wilt ge tegenover de Staten niet in uw papieren
hemd
staan. Trouwens, het grootste deel wordt bekostigd uit de
Heilige-Geest-goederen.
Toen
Rogier van Leefdael naar de geus overliep, was hij niet
aanstonds
brutaal genoeg om Jantje tot schepen te verheffen. Eerst
heeft
hij getracht van dit gastje een schutter te maken en dit ambt
is
dan ook omtrent 1653 bij commissie van Haere HoogMogenden
aan
Jan van den Bosch verleend.
237
Het
heeft maar enkele maanden geduurd. Heel het dorp scheen
samen
te spannen en de nieuwbakken schutter beleefde geen
nuchter
ogenblik meer. Er werd zulk een afschuwelijk janklaasen
met
hem gespeeld, dat het zelfs de Zot te krankzinnig werd. Z o
hebben
een viertal deugnieten (waaronder Marten Lammerts, die
naar
de predikant spuwde) hem eens op klaarlichte dag als lijk
naar
het kasteel gedragen. Toen Leefdael kwam kijken, wat voor
lawijt
daar was op de valbrug, zeiden ze: „De-n-ondervoorster is 'n
bietje
za-at en hij zei, dat ie op 't kasteel moest zijn." Zij hadden
Jantje's
gezicht geverfd. De exploiten, die hij moest rondbrengen,
waren
voor en achter op zijn wambuis gespeld. Hij zag er uit als
een
vastenavondzot.
Onbekwaam
geacht voor het schuttersambt, werd Jantje een half
jaar
later schepen in de plaats van Lammert Colen, die toen al
kwade
vrienden was met de heer.
Bij
zoiets staat ons verstand stil. Monsieur de Visschere had wel
gelijk,
toen hij zijn herberg doopte. Hier in Deurne is het wezenlijk
de
verkeerde wereld. In ons keurboek kunt ge lezen: Alle,
die
aalmoessen
ghebruijcken, en sullen in gheen herberghen gaen
dtincken
en clincken, noch speelen tnetter carten, noch terlingen.
bollen,
dossen, noch egheen spel. Leefdael
laat de beste mensen
zonder
pardon calangeren, zelfs op grond van breuken en amenden,
die
al in geen honderd jaar werden toegepast. Maar deze bepaling
schijnt
hij over het hoofd te zien. En nu ziet ge door heel de Meierij,
hoe
straatarme, luierende geuzen de grote hans uithangen in het
schepengestoelte
en goede sier maken van de zware cijnsen, die
naarstige
boeren uit hun armoe en zweet moeten opbrengen aan
de
Heilige Geest.
Dit
zijn ergerlijke dingen; er zou moord van kunnen komen. Maar
aan
Jantje van den Bosch wordt zelfs al te scherpe critiek bespaard.
Zeker,
in het belang van de Roomse politiek wordt van
dit
lichtend voorbeeld kwistig gebruik gemaakt. Doch De Visschere
is
ten aanzien van deze clown opvallend gematigd. Nu Deventer
materiaal
verzamelt tegen de „geremoveerde schepens", bepaalt
Otto
zich tot de alom bekende feiten, dat deze regeerder is „eenen
brandewijn
suyper, hebbende syn vrouwen goet verquist, niet wijs
genoech
sijnde om schutter te syn, oft sijn selven te regeren, maer
eer
onder momboirs behoorde te staen". Verder is de voorschreven
238
Jan
van den Bosch „tot Frans den Remaeker in de Pooten in den
Hage
sonder den weerdt te hebben adieu geseijt (er van) doorgegaen;
als
hy schutter was geworden, heeft (hij) noch niet syn
verteringen
aldaer betaelt". Dit is alles, terwijl over deze pias een
heel
boek zou te schrijven zijn.
Dat
zij zo gemoedelijk met hem omspringen, heeft hij niet alleen
aan
zichzelf te danken. Hij is getrouwd met een van ons, en niet
de
eerste de beste. Lysken Everts is van voorname familie, een
kleindochter
van Marcellis van Yseren, in zijn tijd voorschepen,
en
een nichtje van Heer Cornelis Fransen, de pastoor van Bakel.
Zij
stamt zelfs uit het adellijk huis der Van Doerne's, niet uit een
der
vele bastaardlinies, maar volkomen legaal. Dit weet Lysken
niet
eens en het is ook niets bizonders; er loopt in Deurne zo veel
adellijk
bloed achter de ploeg. En mij dunkt, dat ge aan onze
Wilbert
zijn gezicht en zijn groot manier van doen wel enigszins
kunt
zien, dat zijn grootmoeder de natuurlijke dochter was van een
Van
Doerne.
Maar
we hadden het over Lysken Everts. In het pestjaar is zij
wees
geworden. Op haar vijf-en-twintigste werd zij betoverd-zot
van
dit guitje en er was geen moederke-lieve aan te doen. Ze zou
voor
hem in 't water gesprongen zijn.
Tot
algemeen vermaak speelt Jantje openhartig voor pantoffelheld,
of
liever: voor het ondeugende kind van zijn vrouw. Zonder
zich
ooit te vergissen praat hij van Lysken, als van een manskerel:
Hij
was gisteren weer uitermate vriendelijk, toen ik thuiskwam...
Voor
haar is hij een onzijdig voorwerp: Het is weer crimineel-zat
uit
De Valck gekomen...
En
als hij niet thuiskomt, wordt hij wel thuis gebracht. Sedert die
moedwilligers
hem naar het kasteel hebben gebracht, zien de
herbergiers
toe, dat zoiets niet meer gebeurt. Dat doen ze voor
Lysken...
Alles goed en wel, maar er moeten geen ongelukken van
komen.
Z e heeft er toch al genoeg mee te stellen. En ge doet er
niets
tegen, want ge ziet het niet aankomen. Jantje kan soms
midden
in een lachbui om een van zijn gezegden heel plechtig
onder
de tafel schuiven.
W
a t de religie betreft, past dit gezin het gewone foefje toe. „Het"
is
lidmaat van de gereformeerde kerk, maar „hij" niet. En God
zij
geloofd en gedankt! er zijn nog steeds geen kinderen.
239
|