CuBra
Inhoud Roothaert
Home
Auteurs
Deze CuBra-website kwam tot stand onder redactie van Ed Schilders en Frans Walch
Copyright 2007 Paul Tensen Stichting & Stichting CuBra

Mr. A. Roothaert

Die Verkeerde Weereldt - 25

Volledige roman van Anton Roothaert - Elke donderdag een nieuw hoofdstuk

... datter oock veel arme uytheymschen, synde van

de religie, van buyten incomen....

De vreemde geuzen van Deurne...

Over Peter Neynens is de historie kort maar krachtig. Of hij

werkelijk zo heette, is niet eens zeker, evenmin waar hij vandaan

kwam. In ieder geval was hij een vrome geus en naar zijn spraak

te oordelen, kwam hij van Holland. Hij was goed geleerd en, als

ieder kundig oplichter, zeer welbespraakt. Daarom werd hij in het

jaar '50 op aandringen van Huysinghius tot niets minder dan

president-schepen aangesteld.

Arme Huysinghius! Hij scheen belast met een soort vloek, waardoor

hij alles verkeerd moest doen. In Mei '52 was Peter Neynens

met de noorderzon vertrokken. In Juni werden, na vonnis van

schepenen, zijn meubels door Michiel Claes Everts, de herbergier

van De Leeuw, voor schuld aangeslagen en in December ten

overstaan van officier en schepenen voor alleman „te beurde ge-

stelt". De schuldeisers waren talrijk. Zelfs arme mensen hadden

aan deze zoetgevooisde bedrieger zware verliezen geleden.

Gelieve op te merken, dat hij voorschepen was, het hoogste ver-

trouwensambt, waartoe een eerzaam ingezetenen kan worden

geroepen. Als men beweert, dat de Reformatie het dorpsgerecht

tot, een aanfluiting maakte, wordt men licht van overdrijving be-

schuldigd...

Drost Van Bommel komt uit de Bommelerwaard. De Visschere

heeft hem met verstand gekozen als zijn opvolger en door Ketten-

hove laten benoemen in het jaar '51.

Arme Drost van Bommel. Buiten zijn ambt bezit hij geen helder

of penning. En dan is hij gezegend met een jonge, knappe vrouw,

die te veel fantasie heeft en veel te goed raad weet met zijn geld.

Dorothea coquetteert uit pure deugnieterij met het Roomse bijgeloof.

Zij heeft zich „verscheyden malen laten vinden in de

paepsche misse op den grooten Berch, onder andere op seeckeren

230

 

Maendach, als wanneer sij des Sondachs ofte des daeghs te

vooren, mede inde gereformeerde Kercke tot de taeffel des Heeren

geweest hadde, gevende alsoo groot schandael voor dese heele ghe-

meynte"... Het kan haar lekker niets schelen, wat ze zeggen, huh!

Ze kan toch zeker met Sophie de Visschere gaan waar ze wil;

wat is dat nu? Den Grootenberg is de enige vermakelijkheid van

heel dit dooie boerendorp. Daar ziet ge tenminste nog eens mensen.

Het is er heel wat gezelliger dan in die hoge, kale spelonk van

een kerk, waar ge — uitgenomen Jantje van den Bosch — tegen

een portie lelijke, zure koppen zit aan te kijken, urenlang, tot ge

wel heel hard kunt gaan huilen. Ze moet altijd zo zitten, dat ze

Jacob Goorts niet kan zien. Als zij deze vuile huichelaarstronie te

lang bekijkt, smaakt het eten haar niet meer. En Huysinghius! Die

liet zich niet onder woorden brengen. Ze heeft ooit een prent ge-

zien van een nijlpaard... Neen, dan dat knappe pastoorken, hi-hi,

en hij kijkt heur altijd zo áán...

Peter van Bommel heeft een buikige waardigheid over zich. Dit

doet bij zon klein kereltje een beetje komiek aan, vooral naast de

giebelende, meisjesachtige ondeugd van zijn schone Dorothea, die

een half hoofd boven hem uitsteekt. Daarbij sleept hij met een

rapier, dat enkele maten te lang is voor zijn postuur. Als hij dan

nog zijn rijplunje draagt, heeft hij veel van de Gelaarsde Kat. Hij

kijkt altijd streng en geleerd, draait sierlijk met zijn posterieur en

steekt zijn knopneusje in de lucht om wat groter te schijnen. Hij

woont op het Klein Kasteel, moet ge niet vergeten!

En het is daar op het Oudt Huys een veel te duur huishoudentje.

Altijd is er geld te weinig, ofschoon het ambt van drossaard vol-

strekt geen hongerloontje oplevert, zeker niet in een tijd, dat het

calanges regent. Bovendien is het een publiek geheim, dat onze

drost er steeds een aardig jaargeld heeft bijverdiend door zich te

laten betalen voor het niet-toepassen der plakkaten ,,opt stuck

der religie geëmaneert".

Geen predikant krijgt iets van hem gedaan. Huysinghius is zelfs

zo ver gegaan hem dit vanaf de kansel te verwijten. Waarop

mijn Heer Drossaard zeer rood werd en zijn hoed vatte. Een

ogenblik stond hij in zijn volle lengte voor de preekstoel, stak zijn

dikke wijsvinger in de lucht en riep, dat de kerk geen griffie was!

En dat men hem voor ambtelijke besognes te allen tijde kon vinden

231

 

op zijn comptoir in het rechthuis, waarheen hij zich stante pede

begaf om van gebeurlijke klachten kennis te nemen!

Dit was stout gesproken, want het drostelijk paar was de helft

van de tijd ,,uyt de gemeynte, buyten de provintie reijsende" en

de griffie nog vaker op slot. Daar is al over geklaagd en ge-

requestreerd, dat hij tijdens zijn afwezigheid de sleutel zou „langen"

aan een vertrouwde schepen. En reizen is een dure liefhebberij. *)

Ook Leefdael heeft zijn officier steeds vruchteloos tegen de

Roomsen opgehitst. De verhouding laat veel te wensen over, terwijl

de dames elkaar wel de ogen uit de kop kunnen halen. Dat gaat

aanbranden! Nu zijn we statendorp en is Van Bommel als drost

uitgeschakeld, hoewel hij hetzelfde werk doet, daar Deventer hem

handhaaft als „stadhouder" en secretaris. Maar als Leefdael on-

verhoopt de heerlijkheid opnieuw kan kopen, ziet het er voor de

kleine drost treurig uit, al schijnt hij dit zelf niet in te zien. Hij

weet niet, hoe zwart hij is gemaakt in Den Haag en bij de Classis.

Huysinghius heeft al spoedig aan de Staten verklikt, dat hij van

de Deurnse drossaard niet de geringste medewerking ondervindt

bij de voortplanting der ware religie, „dat man ende vrouw met

de alderbitterste papisten ende ruergeesten aenhouden".

Van Bommel had altijd een goed antwoord gereed, als het erop

aan kwam de pastoor en de paapse godsdienst met rust te laten...

Goed, neem eerst die man zijn paspoort af en hij vliegt immediate-

Lijk het land uit. Voordien behoefde niemand de drossaard van

Deurne te komen voorfluiten, hoe hij zijn officie had uit te oefenen.

De kapel op Staats territoir? Best, zodra de Hoogmogenden dat

óók verklaren, calangeert hij daarginds op Den Grootenberg het

heel dorp aan elkaar en vangt de pastoor nog op de koop toe. Nog

meer verlangens?

Het manneken is goed onderlegd, maar niet bijster slim. Schijnt

niet te begrijpen, dat men zich in veel gevallen niet beter on-

mogelijk kan maken dan door gelijk te hebben. Daarbij is hij on-

voorzichtig, geeft zich te veel bloot. In handigheid reikt hij niet

aan de ellebogen van Otto de Visschere.

Afgezien van de kleine, voorbijgaande ruzie, toen Van Bommel

kwaad werd, omdat Otto hem zo grof voor de gek hield bij het

*) Een „vracht" van Helmond naar Den Bosch (enkele reis) beliep reeds 1 gld.

6 st. Logies-te-voet in een simpele boerenherberg 18 a 20 st.

232

 

opschrijven van de kerkgangers op Den Grootenberg, zijn deze

heren altijd de beste vrienden geweest. Sinds het transport van

het Oud Kasteel is Otto de huisheer van de familie, maar van de

huur komt niet veel terecht. Daarenboven treedt De Visschere

voortdurend op als geldschieter en wordt dan meestal terugbetaald

in de vorm van faciliteiten, kasteel- en griffie-geheimen en allerlei

spionnenberichten, die van belang zijn voor de processenoorlog.

En het is misschien maar slechte praat van klapzieke wijven, doch

er wordt gefluisterd, dat het tussen Monsieur Otto en Madame

Dorothea niet helemaal proper moet zijn. Een ontslagen maart van

het Oud Kasteel moet hierover een boekje hebben opengedaan. Zij

zou het koppel eens hebben bezig gezien door het sleutelgat.

W a t hiervan zij, het staat vast, dat De Visschere belangrijke

veren laat aan het drostelijk gezin. Maar Otto is een rijk man,

kan enkele daalders laten rollen. Men zegt, dat hij Die Verkeerde

Weereldt voor zijn plezier aanhoudt en dat er geld bij moet. Als

hij zelf thuis is en er valt iets gewichtigs te bekonkelen, worden

veel meer potten en pinten volgedaan dan er op de lei komen.

Jantje van den Bosch is er talloze malen onmenselijk zat geworden,

maar heeft nog nooit een duit betaald.

Dit is nu de kostganger, die Ons Heer er voor Zijn plezier op

na houdt. Zo als zijn naam zegt, komt hij van Den Bosch. Hij

heeft alles tegen, hij is vreemdeling, geus, ,,slaaf van de Zot",

leeft van de arme, kent geen letter zo groot als een schuurdeur,

en is toch verscheiden jaren schepen geweest. Hij staat zwart-op-

wit te boek als „eenen brandewijnsuyper, hebbende sijn vrouwen

goet verquist" en om het bloemstuk te voltooien is hij nog soldaat

geweest op de koop toe.

Toch is hij volstrekt niet gehaat. O, ze hebben hem helemaal niet

hoog! Bezadigde mensen schudden het hoofd en fronsen de wenk~

brauwen. Maar eerst moeten zij met geweld de glimlach bedwingen,

die vanzelf doorbreekt, wanneer dat vuil Jantje ter sprake komt.

De meesten lachen ronduit.

Het zegt ook voldoende, dat hij in Die Verkeerde Weereldt mag

komen. Op vrolijke avonden wordt Dielis Vogels soms met de

lantaarn uitgestuurd om hem op te sporen. Dan speelt Jantje voor

potsenmaker en wordt betaald in natura. Bier drinkt hij niet veel,

dat duurt hem te lang. Hij houdt meer van kort nat: jenever,

233

 

brandewijn en „sliery". Hij is een oprecht en onschadelijk dronkaard.

Ook zijn uiterlijk heeft hij mee, hij draagt een fraaie, zwarte

krul op zijn voorhoofd en zijn blozend kwajongensgezicht past

goed bij de gehuichelde onnozelheid van zijn beroemde „gezegden".

Ge begrijpt niet, waar dit manneke het allemaal vandaan haalt.

Als Govert Jaspers, ernstig verdacht van knoeierij met maat en

gewicht, zich probeert vrij te pleiten zonder iemand te overtuigen

en dan scheldt op de kwatongen, die zoiets durven rondkleppen,

zwijgt iedereen. Maar dan kunt ge Jantje heel dom horen zeggen:

,,Ja, 't is 'n schandaal. Al hèdde 't gedaan, krijg-de tóch de schuld!"

Nu zegt dat niet veel, doch op zo'n dorstige avond worden de

gelagslieden er paars van. Als het gelach eindelijk is bedaard, vat

Jantje zijn pint op, kijkt haar ernstig aan en zegt met de zuiver-

nagebootste stem van Huysinghius: ,,Er is nog plaats voor u in de

wijngaard des Heren!"

Zo heeft hij alle vijf voet een gezegde, dat verfraaid en vergroot

van mond tot mond gaat en nog jarenlang dienst doet, 's avonds

rond het klotvuur.

Voor een paar jaar heeft hij zijn been gebroken. En hij trof het

slecht, want Meester Laurens was de eerste uren niet thuis. Jantje

lag te tieren van de pijn, erger dan een kind. Iedereen wilde helpen

en zó kon hij niet vloeken, elk op zijn beurt pakte het been vast

om het zó te leggen, dat de pijn en vooral het lawijt zouden ophouden.

Ge kondt hem huizenver horen gillen. Hij woont naast

het kerkenhuis en ook de predikant Vitriarius kwam gelopen. Maar

het duurde niet lang, of het gekrijs begon op dominé's zenuwen

te werken. Hij zei, dat Jan van den Bosch, als jonge kerel in de

fleur van zijn leven, zich toch een beetje zou bedwingen en liever

eens moest denken aan de Here Jezus, die immers veel groter

smarten ende passie verduldig en zonder klacht had gedragen.

Toen werd Jantje driftig: ,,Da wil ik wel geloven, heer predikant,

maar noem-t-er zo nóg 'ns ene!"

Geen tien minuten later kwam de geuzenkwezel Judith Orgelmaecker

hem tracteren op dezelfde vrome vermaning. En dat was te veel:

„Wijf, donder op mee oewen Here Jizzus! Die moest van z'n Vader,

mar ikke nie!"

Kijk, dat mag Jantje van den Bosch doen. Wanneer een ernstig

man zich zo kinderachtig had aangesteld voor een gewoon kapot

234

 

been, zou hij zich voorgoed veracht en belachelijk hebben gemaakt.

Ge moet dat goed begrijpen. Dit is een tijd van harde

mensen. Van alle moederskinderen, die hier in de streek geboren

worden, sterven meer dan de helft in de eerste levensjaren. Die

overblijven, kunnen een stootje verdragen, dat zweer ik u.

Peter Gevarts Colen, die toen op Sint Japiksdag van kwaadheid

in zijn kerkboek schreef, is in Maart '37 opgestaan van de pest,

ofschoon hij „Godts gaeve" op haar ergst heeft gehad. Dat was

juist aan het eind van zijn borgemeestersjaar, want in Deurne

wordt op de 17de Maart de wet veranderd. Nauwelijks op de

been, liet hij zich verbidden deze lastige dienst nog een jaar op

zich te nemen, daar de andere borgemeesters al gesneuveld waren

en er ,,cwaelck" iemand anders voor te vinden was. Dat iemand

twee jaar achtereen borgemeester werd, was toen bij mensen-

heugenis nog nooit gebeurd. In een scabinale akte van roerende

eenvoud verklaarde hij zich na veel „smeecken ende welspreecken

met goetheyt overwonnen" en nam de gevaarlijke taak op zich uit

dankbaarheid en „gedogenheyt" jegens ons Heer, omdat hij „becant

genesen waes vande peste, Godt hebbe loeff!" Hij was nog

ernstig ziek, een wandelend geraamte, toen hij moederzielalleen

met zijn „bouck ende buydel" erop uittrok. En het ambt was nog

zeer „peryckelick te bedienen, (om)dat die peest noch tot Oecst

(Aug. '37) in de gemeente waes".

Dit zijn mannen. En zo zijn er veel in Deurne. Zij doen niemand

kwaad, doch met jankers hebben zij weinig geduld.

En toen Jantje van den Bosch voor schandaal lag te kraaien over

een simpel gebroken been, was het maar een week geleden, dat

Dielis Vogels bij de smid binnenviel:

„Evert, dieje tand eruit of m'ne kop eraf!"

Evert Nelen doet dat wel meer, bij paarden en koeien. Hij heeft

daar enkele speciale tangen voor gemaakt. Ook wel bij mensen;

wanneer de tand al goed los zit, anders moeten ze over een maand

of zo maar eens terugkomen.

Nu heeft Dielis een echt wilde-beestengebit, hard als staal en

even sterk. Hij kan de hals van een wijnfles afbijten. En we weten,

dat het smidje onnut sterk is in zijn armen. Aan zijn tang hief

hij de grote Dielis Vogels, die zich stijf vasthield, met bank-en-al

van de vloer, zodat er vier man naast hem moesten gaan zitten.

235

 

Een kwartier is de smid bezig geweest, hij heeft gerukt en gewrongen,

maar telkens schoot de bloederige tang los. Er was bekijks

genoeg; daar lag het niet aan. Op Dielis werd scherp gelet; een

oude Germanenhoofdman zou in de ogen van zijn volksgenoten

niet lager kunnen vallen. Daarom rukte hij zelf op zijn best mee.

„Ge kunt mardi nie trekken!" riep hij, maar overigens kondt ge

niet zien, af hij er minder vrolijk om was.

„Nog éne keer en ik schei er uit," zei Evert en krak! daar kwamen

er drie tegelijk met nog een reep kaakbeen en een sliert vlees eraan.

Dielis spuwde lange, rode stralen in het rond en commandeerde.

Evert had er schoon genoeg van, hij zag lelijk wit. Maar hij moest

en zou een dun stukje ijzer gloeiend maken. Dielis trok met een

vinger zijn mondhoek open tot aan zijn oor en even later was

de grote, rafelige wond toegebrand tegen koudvuur, klem en allerlei

andere ongemakken, die ge van zon karwei kunt overhouden.

Dat spaart u een kostbare bedevaart naar een of andere wonderkapel

van Sint Anthonis en daarvoor moet ge tegenwoordig een

heel eind uit het land reizen; vuile drekgeus dat hij is...

Daarop zijn ze naar De Valck gelopen, waar Dielis de smid op

een pint jenever heeft getracteerd. En Evert had de drank nog

harder nodig dan Dielis. Deze maakte nog gekheid, nu hij zijn

kop moest scheefhouden om de wond niet te raken met dat scherp

vergift uit De Valck. Hij heeft nog hard gelachen, toen het smidje

eerlijk toegaf, dat hij bij dat branden al half stond te slapen. Het

was niet zozeer dat sissen van het ijzer, als wel de stank van die

vuile, gele rook, die ineens uit Dielis' mond kwam gespoten.

Maar ja, Dielis Vogels! Noemt er zo nog 'ns ene, zou Jantje van

den Bosch zeggen.

Dit zatte manneke doet, wat hij wil, en komt er steeds ongeschon-

den af. Hij loopt met vuile voeten over het strenge dorpsfatsoen

en houdt de lachers op zijn hand. Zijn geest wint het. Zijn ge-

zegden blijven leven; de rest wordt gauw vergeten. Dielis Vogels

wordt bewonderd en zo niet: iedereen blijft maar liefst goede

vrienden met deze geweldenaar.

Doch heel in 't geheim houden wij allen veel meer van Jantje.

W e houden van hem, omdat hij zich heeft laten aanstellen tot

schepen, tot het levende beeld van de verwording, die de Hollander

heeft ingevoerd. Wij vinden het schoon van hem, dat hij zo'n

236

 

dwaas uithangbord van de gereformeerde kerk vormt en in besloten

kring zo geestig, voorzichtig en dubbelzinnig de draak steekt

met zijn opgeplakt geuzengeloof. Zelfs dat hij soldaat is geweest,

wordt gewaardeerd. Nu ziet ge eens, wat voor lafaards zij eigenlijk

zijn. In een grote troep en beladen met moordenaarstuig durven

zij heel dapper een weerloze boer uitplunderen en mishandelen en

zijn vrouwvolk schofferen, maar bij het minste gebroken beentje

gaan zij te keer als een jong varken. En al lijkt het vreemd, we

zijn hem zelfs dankbaar, dat hij tot het kliekje van de heer behoort...

Daarmee zijt ge in fijn gezelschap, nietwaar, grote, verwaande

Michiel Goloffs? En Philips Martens en Evert Segers!

Bij een van die drinkgelagen in Die Verkeerde Weereldt heeft

Jantje ronduit toegegeven, dat hij volstrekt niet weet, onder wat

voor geleerde pampieren zijn naam komt te staan. Deze klinkende

naam kunt ge dadelijk hebben, als ge meer geeft dan de heer en

de predikant en de Heilige Geest. Ieder zijn stiel, zegt Jantje. Hij

komt aan de kost met namen-zetten.

En deze kunst verstaat hij. Wie een Deurnse schepenacte uit deze

jaren in handen krijgt en niet beter weet, zou op het eerste gezicht

zeggen: Mardi, wat kan déze schepen prachtig schrijven! Daar

pronkt de naam Jan van den Bosch in nieuwerwets schoonschrift,

proper en scherp als een ets. Maar dan ziet men al gauw, dat het

te mooi is en dat hij met een fijn, stalen stempeltje werkt. Er

wordt zelfs beweerd, dat Leefdael met „d'merck" van Jantje in

zijn zak loopt en het zonder complimenten neerslaat onder alle

leugens, die hij schrijft namens de hervormde schepenen. Ge moet

er wat op vinden, wanneer ge zit te houden met een stel magistraten,

waarvan er maar twee kunnen schrijven. En als De

Visschere van die rake stukken naar Den Haag stuurt, die door

al uw beste onderzaten met geestdrift worden getekend, kost het

een paar duiten, wilt ge tegenover de Staten niet in uw papieren

hemd staan. Trouwens, het grootste deel wordt bekostigd uit de

Heilige-Geest-goederen.

Toen Rogier van Leefdael naar de geus overliep, was hij niet

aanstonds brutaal genoeg om Jantje tot schepen te verheffen. Eerst

heeft hij getracht van dit gastje een schutter te maken en dit ambt

is dan ook omtrent 1653 bij commissie van Haere HoogMogenden

aan Jan van den Bosch verleend.

237

 

Het heeft maar enkele maanden geduurd. Heel het dorp scheen

samen te spannen en de nieuwbakken schutter beleefde geen

nuchter ogenblik meer. Er werd zulk een afschuwelijk janklaasen

met hem gespeeld, dat het zelfs de Zot te krankzinnig werd. Z o

hebben een viertal deugnieten (waaronder Marten Lammerts, die

naar de predikant spuwde) hem eens op klaarlichte dag als lijk

naar het kasteel gedragen. Toen Leefdael kwam kijken, wat voor

lawijt daar was op de valbrug, zeiden ze: „De-n-ondervoorster is 'n

bietje za-at en hij zei, dat ie op 't kasteel moest zijn." Zij hadden

Jantje's gezicht geverfd. De exploiten, die hij moest rondbrengen,

waren voor en achter op zijn wambuis gespeld. Hij zag er uit als

een vastenavondzot.

Onbekwaam geacht voor het schuttersambt, werd Jantje een half

jaar later schepen in de plaats van Lammert Colen, die toen al

kwade vrienden was met de heer.

Bij zoiets staat ons verstand stil. Monsieur de Visschere had wel

gelijk, toen hij zijn herberg doopte. Hier in Deurne is het wezenlijk

de verkeerde wereld. In ons keurboek kunt ge lezen: Alle, die

aalmoessen ghebruijcken, en sullen in gheen herberghen gaen

dtincken en clincken, noch speelen tnetter carten, noch terlingen.

bollen, dossen, noch egheen spel. Leefdael laat de beste mensen

zonder pardon calangeren, zelfs op grond van breuken en amenden,

die al in geen honderd jaar werden toegepast. Maar deze bepaling

schijnt hij over het hoofd te zien. En nu ziet ge door heel de Meierij,

hoe straatarme, luierende geuzen de grote hans uithangen in het

schepengestoelte en goede sier maken van de zware cijnsen, die

naarstige boeren uit hun armoe en zweet moeten opbrengen aan

de Heilige Geest.

Dit zijn ergerlijke dingen; er zou moord van kunnen komen. Maar

aan Jantje van den Bosch wordt zelfs al te scherpe critiek bespaard.

Zeker, in het belang van de Roomse politiek wordt van

dit lichtend voorbeeld kwistig gebruik gemaakt. Doch De Visschere

is ten aanzien van deze clown opvallend gematigd. Nu Deventer

materiaal verzamelt tegen de „geremoveerde schepens", bepaalt

Otto zich tot de alom bekende feiten, dat deze regeerder is „eenen

brandewijn suyper, hebbende syn vrouwen goet verquist, niet wijs

genoech sijnde om schutter te syn, oft sijn selven te regeren, maer

eer onder momboirs behoorde te staen". Verder is de voorschreven

238

 

Jan van den Bosch „tot Frans den Remaeker in de Pooten in den

Hage sonder den weerdt te hebben adieu geseijt (er van) doorgegaen;

als hy schutter was geworden, heeft (hij) noch niet syn

verteringen aldaer betaelt". Dit is alles, terwijl over deze pias een

heel boek zou te schrijven zijn.

Dat zij zo gemoedelijk met hem omspringen, heeft hij niet alleen

aan zichzelf te danken. Hij is getrouwd met een van ons, en niet

de eerste de beste. Lysken Everts is van voorname familie, een

kleindochter van Marcellis van Yseren, in zijn tijd voorschepen,

en een nichtje van Heer Cornelis Fransen, de pastoor van Bakel.

Zij stamt zelfs uit het adellijk huis der Van Doerne's, niet uit een

der vele bastaardlinies, maar volkomen legaal. Dit weet Lysken

niet eens en het is ook niets bizonders; er loopt in Deurne zo veel

adellijk bloed achter de ploeg. En mij dunkt, dat ge aan onze

Wilbert zijn gezicht en zijn groot manier van doen wel enigszins

kunt zien, dat zijn grootmoeder de natuurlijke dochter was van een

Van Doerne.

Maar we hadden het over Lysken Everts. In het pestjaar is zij

wees geworden. Op haar vijf-en-twintigste werd zij betoverd-zot

van dit guitje en er was geen moederke-lieve aan te doen. Ze zou

voor hem in 't water gesprongen zijn.

Tot algemeen vermaak speelt Jantje openhartig voor pantoffelheld,

of liever: voor het ondeugende kind van zijn vrouw. Zonder

zich ooit te vergissen praat hij van Lysken, als van een manskerel:

Hij was gisteren weer uitermate vriendelijk, toen ik thuiskwam...

Voor haar is hij een onzijdig voorwerp: Het is weer crimineel-zat

uit De Valck gekomen...

En als hij niet thuiskomt, wordt hij wel thuis gebracht. Sedert die

moedwilligers hem naar het kasteel hebben gebracht, zien de

herbergiers toe, dat zoiets niet meer gebeurt. Dat doen ze voor

Lysken... Alles goed en wel, maar er moeten geen ongelukken van

komen. Z e heeft er toch al genoeg mee te stellen. En ge doet er

niets tegen, want ge ziet het niet aankomen. Jantje kan soms

midden in een lachbui om een van zijn gezegden heel plechtig

onder de tafel schuiven.

W a t de religie betreft, past dit gezin het gewone foefje toe. „Het"

is lidmaat van de gereformeerde kerk, maar „hij" niet. En God

zij geloofd en gedankt! er zijn nog steeds geen kinderen.

239