Soms
heeft Meester Geraerd een kwaad geweten. Maar het is
een
opwindend en verleidelijk spelletje, speciaal voor iemand, die
zo'n
doods leven leidt als de balling van Den Grootenberg.
In
deze Paastijd gaat hij alle perken te buiten. Er zijn altijd wat
zieken
en ouden van dagen, die bedlegerig zijn of kwalijk naar
de
kapel kunnen komen om hun Pasen te houden.
Wilbert
heeft nu zijn draai. Zij zijn op klaarlichte dag en in
woeste
galop komen aangieren langs de kronkeling van stille land-
wegen.
Mensen, die op de akker stonden en de losgelaten Pierewiet
nakeken,
zagen eerst op het leste ogenblik, dat er nog een
tweede
vlaag achteraan kwam. De pastoor! En aan de wapperende
stola
was te zien, dat hij Ons Heer in zijn zak had. Voor zij konden
knielen
of een kruis slaan, was Truiken alweer de hoek om. Mardi!
Het
gaat prachtig en hij wordt brutaler met de dag. Op zijn laatste
rit
heeft hij in Liessel drie zieken bediend. Niemand van het
geuzenkliekje
heeft er iets van gezien. Eerst na enkele dagen is
het
daar bekend, omdat er altijd van die grootsprekers zijn, die
hun
kleppermolen niet kunnen houden.
Dominus
Feylinghius stapt eens naar het rechthuis. Leefdael is
gedurig
op reis, gaat dikwijls naar Den Haag en zet alles op
haren
en snaren om de heerlijkheid terug te krijgen. Maar op 't
ogenblik
zit hij in zijn huis op de Papenhulst.
Ook
de drost is afwezig en de predikant wendt zich tot de vorster
Govert
Jansen... Ja, die heeft ervan gehoord, maar zij zeggen zo
veel.
Daar kunt ge niet op voort. Ook de schutter heeft er niets
van
gezien. En ge vindt natuurlijk geen sterveling, die wil ver-
klaren,
dat hij 't wèl gezien heeft. Aan de heer schrijven? Als
mijn
Heer Predikant het doen wil: zij hebben voor 't moment met
de
heer niets te maken. Zij kunnen het hoogstens aan de kwartier-
247

schout
laten weten. En die zal ook zeggen: wat heb ik aan die
praatjes?
Maar misschien wil de heer het zich aantrekken. Die zit
daar
in Den Bosch het dichtst bij 't vuur.
O
ja, Leefdael beschouwt zich nog steeds heer van Deurne. En
het
briefje van de predikant vertelt hem geen nieuws meer.
De
oude Willem Peter Bruystens is al enige tijd niet goed. Zes
Zondagen
op een rij is hij niet meer in de kapel geweest. Er is
geen
onmiddellijk gevaar; het kan nog lang duren, maar Meester
Laurens
spreekt toch van versleten werk.
Jacob
Geurts weet dit ook.
Die
van Bruystens wonen gevaarlijk, achter in het Haageind,
tussen
Den Walsberg en het Groot-Kasteel. Veel te dicht bij het
kasteel.
Al twee dagen heeft Goorts op de loer gelegen, op veilige
afstand,
want hij wenst niet in een of ander vertrouwelijk hoekje
een
harde rammeling op te lopen.
De
derde dag wordt zijn geduld beloond. Tegen elven ziet hij
Wilbert
naar Den Grootenberg rijden. Doch dit is een dagelijks
gebeuren,
dit wil niets zeggen. Dan, op het stille middaguur, is
er
te veel beweging rond het huis van Bruystens. Het zijn de
door
Wilbert opgeroepen uitkijkposten, die er uitzien, alsof zij er
volstrekt
niet naar uitzien. Avec l'air de ne pas avoir l’air, zouden
de
„Franchoysen" zeggen. Zij staan onder bevel van de lange
Gevert
Jan Aerts, die toen op de loop ging, alsof hij de pastoor
was.
Wilbert weet zijn mannen te kiezen.
Nog
vóór hij erop verdacht is, hoort Geurts een dreunend gerommel
en
daar komen de ruiters uit het spoor naar Milheeze geschoten.
Hij
sluipt weg, achter de heggen langs, maar wordt nog juist
gezien,
als hij snel de straat oversteekt naar het Groot-Kasteel.
Wilbert
commandeert. Pal aan het Haageind zet hij een post, die
alleen
maar op de slotpoort *) heeft te letten... Geen nood.
Meester
Geraerd! Doe het maar op uw gemak. We zien alles
bijtijds
aankomen.
Zelf
stijgt hij te paard om beter uitzicht te hebben en houdt
Truiken
aan de teugel gereed, vlak voor de huisdeur... Maar is
*)
Deze is verdwenen. Zij vormde een fraai geheel met het kasteel en
stond
als
sluitstuk op de buitenste gracht, die het plein met de neerhuizing
en andere
bijgebouwen
omgaf.
249
dan
mordjuu geen mens bekwaam genoeg om die schelm een
schot
hagel door zijn verdoemenis te jagen?
Wilbert
heeft zijn uur goed gekozen. De akkers zijn verlaten, de
mensen
zitten aan tafel. Als Goorts komt aanhijgen bij de neer-
huizing,
vind hij de griffie op slot. Hij bonst vergeefs op de deur,
rent
dan naar het kasteel en schreeuwt zijn keel stuk.
Derrick,
een knecht van de heer, steekt zijn kop door het keuken-
venster.
Zijn hersens werken vanmiddag zeer traag. Eerst denkt
hij
tergend lang na.
Mispriester?
Welke mispriester?
O,
Pastoor Jacobs bedoel-de!
Waar
is die?
Bij
Willem Peters?
Bij
welke Willem Peters?
O,
bij Willem Peter Bruystens!
De
vorster?
Die
is naar huis.
Neen,
Willem de schutter moet er nog zijn!
Niet
beter te weten!
Heeft
Jacob Geurts dan wel goed gekeken?
Is
hij er niet?
Dan
moet hij krek zijn voortgegaan.
Om
te gaan eten.
Meekomen?
Hij?!
Voor
wat meekomen?
Getuigen?
Wàt
getuigen?
Vorster
en schutter hebben gemeen, dat zij geen van beiden bloed-
Dorstig
zijn. Maar Jacob Geurts zouden zij met genoegen in partjes
en
reepjes snijden, de vuile onderkruiper, de gluiperige fielt. Maar
zij
zijn ook bang van hem. Hoe vaak hebben zij niet van Leefdael
een
hondse schrobbering gehad over feiten, die hij slechts door
verraad
kon weten? Hoe dikwijls zijn ze niet met ontslag gedreigd?
Immers,
waarvoor hield de heer van Deurne twee gerechtsboden,
als
hij door „de schepenen" moest geattendeerd worden op over-
tredingen,
die nooit gecalangeerd werden?
250
Terwijl
vorster en schutter vroeger met alleman goede vrienden
bleven,
zeer geziene burgers waren, moeten zij nu de onnozelste
mensen
voor de flauwste bagatellen gaan bekeuren. Zij moeten
zich
gehaat maken om niet achter te blijven bij die stinkende fari-
zeeër,
die kale jakhals, die door de Zot voor iedere aanbrengst in
zijn
hand wordt gekieteld!
En
het maakt geen verschil, dat noch Leefdael, noch Geurts
voorlopig
iets te zeggen hebben. Schout Deventer en Jonker Albada
en
Otto de Visschere mogen dan illusies koesteren, de richterboden
van
Deurne hebben er een andere kijk op. Ze zijn overtuigd, dat
zij
binnenkort de Zot weer in volle gloria moeten binnenhalen.
En
dan worden hier enkele rekeningen vereffend, als zij niet heel
voorzichtig
zijn geweest...
Willem
de schutter is inderdaad nog op de griffie. Hij stond gereed
om
te gaan schaften, toen hij door het venster Jacob Goorts
zag
aankomen in een houding, die weinig goeds voorspelde. In een
gedachteloze
opwelling van afkeer heeft hij toen gauw de deur
op
slot gedaan en zich schuilgehouden.
Het
gesprek, dat daar over het grachtwater zo luid weergalmt
tegen
de slotgevel, kan hij woordelijk volgen. Goorts houdt zijn
vuisten
gebald op de borst, staat te krimpen van drift... Met
Leefdael
en de Landdrost is afgesproken, dat hij vijf en twintig
gulden
krijgt, als hij de paap kan laten vangen. Vijf en twintig
gulden!
Hij knarst zijn tanden en spuwt als een kat. Zijn stem
slaat
over. Hij vergeet zijn moeilijk aangewende vroomheid en vloekt
erop
los als bij de troep. Derrick schijnt alleen dommer te worden
van
al dit getier.
Maar
de schutter krijgt het benauwd... Dit is een kapitale zaak,
dit
wordt haarfijn overgebriefd en uitgeplozen. Als het uitkomt,
dat
hij weggekropen is!
Deze
Willem Jansen van Geldrop, ondervorster van Deurne, kan
lezen
noch schrijven. Maar hij is verre van dom. Hij heeft er meer
slag
van zich buiten schot te houden dan drossaard en vorster
samen,
al zijn ze dan zo goed geleerd. Nu sluipt hij geruisloos door
de
vertrekken naar het ander eind van het lange gebouwtje, glipt
ongezien
uit de achterste deur en bereikt het huisken met de ton,
dat
op enige afstand in de hof staat, veilig en wel buiten het
gezicht
van het kasteel. Hij laat het deurtje hard toeklappen en
251
komt
in grote, kordate schreden terug langs de voorgevel van het
rechthuis,
terwijl hij kwansuis zijn boks nog toeknoopt. Met de
harde,
ongeduldige stem van de man, die gestoord is bij zulk een
ingetogen
bezigheid, roept hij al van ver, wat er toch in hemels-
naam
aan de hand mag zijn. Het is goed gespeeld en Goorts loopt
er
zonder voorbehoud in.
Nu
laat Willem Jansen het geval nog eens haarfijn uitleggen.
Maar
dan probeert hij even wild te worden als de dansende Jacob,
die
weer hoop krijgt... Mordjuu, is dat waar?
„Kom
mee, Derrick!", buldert hij. „Wa sta-de-ge daar te
zeveren?!"
Wacht!
Eerst zijn pistool en zijn houwer. Als er mannen op de
uitkijk
staan, zou het wel eens kwaad werk kunnen worden. Hiervoor
moet
hij omlopen, want dat zult ge altijd zien: als ge haast
hebt,
heeft de vorster natuurlijk de deur op slot gedraaid bij het
weggaan.
En zijn pistool is niet geladen, evenmin als de roeren.
Dat
kan hij niet gebeteren. Het is in de neerhuizing veel te
vochtig
om uw tuig altijd geladen te hebben. Allebonneur, dan
maar
ongeladen, dat zien ze toch niet...
Intussen
maakt hij een zinneloze haast, laat alles vallen, valt zelf
over
een stoel, geeft de knecht een roer te dragen. Ten slotte
moet
hij wel in gestrekte draf naar Bruystens, want Goorts verliest
hem
niet uit het oog, drentelt op veilige afstand achter hem
aan,
als een toevallig voorbijganger.
Op
dit ogenblik zijn de ruiters alweer halverwege Den Grootenberg.
Wilbert
is zo wijs geweest zijn piket te laten inrukken langs de
binnenweg,
die achteraan op het Kerkeind uitkomt. Nu schutter
en
knecht met al hun schietgeweer komen aanzetten bij Bruystens,
heerst
daar een gedwongen, doch volmaakte rust... Jezus-van-
marante,
wat gaan we nu beleven? Heeft Willem ineens de kolder
in
de kop gekregen? De pastoor?!... Hij wordt goedig uitgelachen.
Wie
heeft hem dat nu wijsgemaakt?
Hij
houdt zich oerdom. En verontwaardigd.
,,Da
gezever ook altij!"
Deze
opzettelijke flater wordt genoteerd. Zij weten precies, wie
er
aan het „zeveren" is geweest. Intussen heeft hij zijn ogen
niet
in
de zak... De hond is niet in het hok. Binnengehaald of weg-
gebracht,
voor het lawijt. En de kleine hoefjes van Truike staan
haarscherp
in de modder gestempeld...
252
Toch
houdt hij zich beschaamd en druilt zwijgend af. Aan de
slotpoort
begint hij tegen Jacob Goorts te snauwen.
„Zeg,
brave vrind, hed-de-gij ons 'n bietje vur de zot gehouwen,
of
hoe zit 't?"
Na
zijn bittere teleurstelling moet de verklikker nog zijn best doen
de
ongelovige schutter te overtuigen, dat hij de paap met eigen
ogen
heeft gezien.
253
|