CuBra
Inhoud Roothaert
Home
Auteurs
Deze CuBra-website kwam tot stand onder redactie van Ed Schilders en Frans Walch
Copyright 2007 Paul Tensen Stichting & Stichting CuBra

Mr. A. Roothaert

Die Verkeerde Weereldt - 27

Volledige roman van Anton Roothaert - Elke donderdag een nieuw hoofdstuk

Hy spot mette placcaten van 't Landt, doende synne

superstitieuse Roomsche sermonijen clandestinelyck

binnen onsen dorpe, alles tot ontstichtinghe van Godts

Kercke....

Soms heeft Meester Geraerd een kwaad geweten. Maar het is

een opwindend en verleidelijk spelletje, speciaal voor iemand, die

zo'n doods leven leidt als de balling van Den Grootenberg.

In deze Paastijd gaat hij alle perken te buiten. Er zijn altijd wat

zieken en ouden van dagen, die bedlegerig zijn of kwalijk naar

de kapel kunnen komen om hun Pasen te houden.

Wilbert heeft nu zijn draai. Zij zijn op klaarlichte dag en in

woeste galop komen aangieren langs de kronkeling van stille land-

wegen. Mensen, die op de akker stonden en de losgelaten Pierewiet

nakeken, zagen eerst op het leste ogenblik, dat er nog een

tweede vlaag achteraan kwam. De pastoor! En aan de wapperende

stola was te zien, dat hij Ons Heer in zijn zak had. Voor zij konden

knielen of een kruis slaan, was Truiken alweer de hoek om. Mardi!

Het gaat prachtig en hij wordt brutaler met de dag. Op zijn laatste

rit heeft hij in Liessel drie zieken bediend. Niemand van het

geuzenkliekje heeft er iets van gezien. Eerst na enkele dagen is

het daar bekend, omdat er altijd van die grootsprekers zijn, die

hun kleppermolen niet kunnen houden.

Dominus Feylinghius stapt eens naar het rechthuis. Leefdael is

gedurig op reis, gaat dikwijls naar Den Haag en zet alles op

haren en snaren om de heerlijkheid terug te krijgen. Maar op 't

ogenblik zit hij in zijn huis op de Papenhulst.

Ook de drost is afwezig en de predikant wendt zich tot de vorster

Govert Jansen... Ja, die heeft ervan gehoord, maar zij zeggen zo

veel. Daar kunt ge niet op voort. Ook de schutter heeft er niets

van gezien. En ge vindt natuurlijk geen sterveling, die wil ver-

klaren, dat hij 't wèl gezien heeft. Aan de heer schrijven? Als

mijn Heer Predikant het doen wil: zij hebben voor 't moment met

de heer niets te maken. Zij kunnen het hoogstens aan de kwartier-

247

 

 

schout laten weten. En die zal ook zeggen: wat heb ik aan die

praatjes? Maar misschien wil de heer het zich aantrekken. Die zit

daar in Den Bosch het dichtst bij 't vuur.

O ja, Leefdael beschouwt zich nog steeds heer van Deurne. En

het briefje van de predikant vertelt hem geen nieuws meer.

De oude Willem Peter Bruystens is al enige tijd niet goed. Zes

Zondagen op een rij is hij niet meer in de kapel geweest. Er is

geen onmiddellijk gevaar; het kan nog lang duren, maar Meester

Laurens spreekt toch van versleten werk.

Jacob Geurts weet dit ook.

Die van Bruystens wonen gevaarlijk, achter in het Haageind,

tussen Den Walsberg en het Groot-Kasteel. Veel te dicht bij het

kasteel. Al twee dagen heeft Goorts op de loer gelegen, op veilige

afstand, want hij wenst niet in een of ander vertrouwelijk hoekje

een harde rammeling op te lopen.

De derde dag wordt zijn geduld beloond. Tegen elven ziet hij

Wilbert naar Den Grootenberg rijden. Doch dit is een dagelijks

gebeuren, dit wil niets zeggen. Dan, op het stille middaguur, is

er te veel beweging rond het huis van Bruystens. Het zijn de

door Wilbert opgeroepen uitkijkposten, die er uitzien, alsof zij er

volstrekt niet naar uitzien. Avec l'air de ne pas avoir l’air, zouden

de „Franchoysen" zeggen. Zij staan onder bevel van de lange

Gevert Jan Aerts, die toen op de loop ging, alsof hij de pastoor

was. Wilbert weet zijn mannen te kiezen.

Nog vóór hij erop verdacht is, hoort Geurts een dreunend gerommel

en daar komen de ruiters uit het spoor naar Milheeze geschoten.

Hij sluipt weg, achter de heggen langs, maar wordt nog juist

gezien, als hij snel de straat oversteekt naar het Groot-Kasteel.

Wilbert commandeert. Pal aan het Haageind zet hij een post, die

alleen maar op de slotpoort *) heeft te letten... Geen nood.

Meester Geraerd! Doe het maar op uw gemak. We zien alles

bijtijds aankomen.

Zelf stijgt hij te paard om beter uitzicht te hebben en houdt

Truiken aan de teugel gereed, vlak voor de huisdeur... Maar is

*) Deze is verdwenen. Zij vormde een fraai geheel met het kasteel en stond

als sluitstuk op de buitenste gracht, die het plein met de neerhuizing en andere

bijgebouwen omgaf.

249

 

dan mordjuu geen mens bekwaam genoeg om die schelm een

schot hagel door zijn verdoemenis te jagen?

Wilbert heeft zijn uur goed gekozen. De akkers zijn verlaten, de

mensen zitten aan tafel. Als Goorts komt aanhijgen bij de neer-

huizing, vind hij de griffie op slot. Hij bonst vergeefs op de deur,

rent dan naar het kasteel en schreeuwt zijn keel stuk.

Derrick, een knecht van de heer, steekt zijn kop door het keuken-

venster. Zijn hersens werken vanmiddag zeer traag. Eerst denkt

hij tergend lang na.

Mispriester? Welke mispriester?

O, Pastoor Jacobs bedoel-de!

Waar is die?

Bij Willem Peters?

Bij welke Willem Peters?

O, bij Willem Peter Bruystens!

De vorster?

Die is naar huis.

Neen, Willem de schutter moet er nog zijn!

Niet beter te weten!

Heeft Jacob Geurts dan wel goed gekeken?

Is hij er niet?

Dan moet hij krek zijn voortgegaan.

Om te gaan eten.

Meekomen?

Hij?!

Voor wat meekomen?

Getuigen?

Wàt getuigen?

 

Vorster en schutter hebben gemeen, dat zij geen van beiden bloed-

Dorstig zijn. Maar Jacob Geurts zouden zij met genoegen in partjes

en reepjes snijden, de vuile onderkruiper, de gluiperige fielt. Maar

zij zijn ook bang van hem. Hoe vaak hebben zij niet van Leefdael

een hondse schrobbering gehad over feiten, die hij slechts door

verraad kon weten? Hoe dikwijls zijn ze niet met ontslag gedreigd?

Immers, waarvoor hield de heer van Deurne twee gerechtsboden,

als hij door „de schepenen" moest geattendeerd worden op over-

tredingen, die nooit gecalangeerd werden?

250

 

Terwijl vorster en schutter vroeger met alleman goede vrienden

bleven, zeer geziene burgers waren, moeten zij nu de onnozelste

mensen voor de flauwste bagatellen gaan bekeuren. Zij moeten

zich gehaat maken om niet achter te blijven bij die stinkende fari-

zeeër, die kale jakhals, die door de Zot voor iedere aanbrengst in

zijn hand wordt gekieteld!

En het maakt geen verschil, dat noch Leefdael, noch Geurts

voorlopig iets te zeggen hebben. Schout Deventer en Jonker Albada

en Otto de Visschere mogen dan illusies koesteren, de richterboden

van Deurne hebben er een andere kijk op. Ze zijn overtuigd, dat

zij binnenkort de Zot weer in volle gloria moeten binnenhalen.

En dan worden hier enkele rekeningen vereffend, als zij niet heel

voorzichtig zijn geweest...

Willem de schutter is inderdaad nog op de griffie. Hij stond gereed

om te gaan schaften, toen hij door het venster Jacob Goorts

zag aankomen in een houding, die weinig goeds voorspelde. In een

gedachteloze opwelling van afkeer heeft hij toen gauw de deur

op slot gedaan en zich schuilgehouden.

Het gesprek, dat daar over het grachtwater zo luid weergalmt

tegen de slotgevel, kan hij woordelijk volgen. Goorts houdt zijn

vuisten gebald op de borst, staat te krimpen van drift... Met

Leefdael en de Landdrost is afgesproken, dat hij vijf en twintig

gulden krijgt, als hij de paap kan laten vangen. Vijf en twintig

gulden! Hij knarst zijn tanden en spuwt als een kat. Zijn stem

slaat over. Hij vergeet zijn moeilijk aangewende vroomheid en vloekt

erop los als bij de troep. Derrick schijnt alleen dommer te worden

van al dit getier.

Maar de schutter krijgt het benauwd... Dit is een kapitale zaak,

dit wordt haarfijn overgebriefd en uitgeplozen. Als het uitkomt,

dat hij weggekropen is!

Deze Willem Jansen van Geldrop, ondervorster van Deurne, kan

lezen noch schrijven. Maar hij is verre van dom. Hij heeft er meer

slag van zich buiten schot te houden dan drossaard en vorster

samen, al zijn ze dan zo goed geleerd. Nu sluipt hij geruisloos door

de vertrekken naar het ander eind van het lange gebouwtje, glipt

ongezien uit de achterste deur en bereikt het huisken met de ton,

dat op enige afstand in de hof staat, veilig en wel buiten het

gezicht van het kasteel. Hij laat het deurtje hard toeklappen en

251

 

komt in grote, kordate schreden terug langs de voorgevel van het

rechthuis, terwijl hij kwansuis zijn boks nog toeknoopt. Met de

harde, ongeduldige stem van de man, die gestoord is bij zulk een

ingetogen bezigheid, roept hij al van ver, wat er toch in hemels-

naam aan de hand mag zijn. Het is goed gespeeld en Goorts loopt

er zonder voorbehoud in.

Nu laat Willem Jansen het geval nog eens haarfijn uitleggen.

Maar dan probeert hij even wild te worden als de dansende Jacob,

die weer hoop krijgt... Mordjuu, is dat waar?

„Kom mee, Derrick!", buldert hij. „Wa sta-de-ge daar te zeveren?!"

Wacht! Eerst zijn pistool en zijn houwer. Als er mannen op de

uitkijk staan, zou het wel eens kwaad werk kunnen worden. Hiervoor

moet hij omlopen, want dat zult ge altijd zien: als ge haast

hebt, heeft de vorster natuurlijk de deur op slot gedraaid bij het

weggaan. En zijn pistool is niet geladen, evenmin als de roeren.

Dat kan hij niet gebeteren. Het is in de neerhuizing veel te

vochtig om uw tuig altijd geladen te hebben. Allebonneur, dan

maar ongeladen, dat zien ze toch niet...

Intussen maakt hij een zinneloze haast, laat alles vallen, valt zelf

over een stoel, geeft de knecht een roer te dragen. Ten slotte

moet hij wel in gestrekte draf naar Bruystens, want Goorts verliest

hem niet uit het oog, drentelt op veilige afstand achter hem

aan, als een toevallig voorbijganger.

Op dit ogenblik zijn de ruiters alweer halverwege Den Grootenberg.

Wilbert is zo wijs geweest zijn piket te laten inrukken langs de

binnenweg, die achteraan op het Kerkeind uitkomt. Nu schutter

en knecht met al hun schietgeweer komen aanzetten bij Bruystens,

heerst daar een gedwongen, doch volmaakte rust... Jezus-van-

marante, wat gaan we nu beleven? Heeft Willem ineens de kolder

in de kop gekregen? De pastoor?!... Hij wordt goedig uitgelachen.

Wie heeft hem dat nu wijsgemaakt?

Hij houdt zich oerdom. En verontwaardigd.

,,Da gezever ook altij!"

Deze opzettelijke flater wordt genoteerd. Zij weten precies, wie

er aan het „zeveren" is geweest. Intussen heeft hij zijn ogen niet

in de zak... De hond is niet in het hok. Binnengehaald of weg-

gebracht, voor het lawijt. En de kleine hoefjes van Truike staan

haarscherp in de modder gestempeld...

252

 

Toch houdt hij zich beschaamd en druilt zwijgend af. Aan de

slotpoort begint hij tegen Jacob Goorts te snauwen.

„Zeg, brave vrind, hed-de-gij ons 'n bietje vur de zot gehouwen,

of hoe zit 't?"

Na zijn bittere teleurstelling moet de verklikker nog zijn best doen

de ongelovige schutter te overtuigen, dat hij de paap met eigen

ogen heeft gezien.

253