CuBra
Inhoud Roothaert
Home
Auteurs
Deze CuBra-website kwam tot stand onder redactie van Ed Schilders en Frans Walch
Copyright 2007 Paul Tensen Stichting & Stichting CuBra

Mr. A. Roothaert

Die Verkeerde Weereldt - 3

Volledige roman van Anton Roothaert - Elke donderdag een nieuw hoofdstuk

Opte uyterste paelen der heerlyckheyt Doerne

naby den dorpe Meyel in Spaensch Gelderlandt...

 

Niet ver achter Meyel valt de oude baan van Keulen naar Den Bosch in het land van Brabant.

Langs hier trokken al vóór Ons Heer Zijn tijd de Romeinse cohorten en zij bouwden een castra op het Vloeyeind. Dat is de vierkante ophoging, die nu De Braak heet, en ge kunt nog duidelijk de sporen van grachten en wallen zien. Deurne moet toen al een zeer oud land zijn geweest, want geen honderd schreden van die Romeinse schans vandaan hebben ze later het Germaanse kerkhof opgegraven. En hoe oud dit wel mag zijn, weet geen sterveling. Ook Sint Wilbert is hier vaak op en af gereisd in de tijd, dat hij nog pastoor van Deurne en Bakel was.

Als ge dit land eens goed bekijkt, is het wel te verstaan, waarom vanuit Oosten en Zuiden de toegang tot de Meierij zich hier moest banen. Van Meyel tot Deurne ligt midden in de onbegaanbare moergrond een brede, zandige hoogte als een reusachtige dijk door de Peel. Dit is een der zwakste punten van de Meierij. Over deze oude heerbaan bewoog zich weinig koophandel, maar veel oorlog. Tot kort voor de Spaanse Vrede sleepten de legermachten langs hier hun geschut van mortieren en bombarden, kartouwen, valconetten en serpetijnen. Hier trokken zij hun wagens vol musketten en haakbussen, bijlen en houwelen, zagen en hamers, om alles aan stukken te smijten. En aan de staart volgden hun wijven onder gewapende hoede. Toen Keizer Karel hertog van Brabant werd, heeft hij onder Liesel het „Blockhuys" laten bouwen als forteres tegen de invallen der Geldersen, die toentertijd vreselijk hadden huisgehouden in Deurne en omgeving. Maar dit kleine garnizoentje heeft niet gebaat. Zonder zich aan het Blokhuis te storen, vielen benden van allerlei slag het land binnen, en sprongen als wilde beesten de angstige boer op het lijf. Als van ouds krijgt Deurne dan de eerste slagen, vooral Moosdijck en Heytrack, de uiterste hertgang, die nog ver buiten het bereik

27

 

van het Liesselse slot ligt. Die van Den Moosdijck zijn nooit zeker van lijf en goed. Vaak waren ze nog blij, dat zij al hun bezit in de steek konden laten en tijd kregen te gaan vluchten. Hun hoeven liggen op een zandbult tussen de Astense Peel en de Deurnse, pal aan de grens, op twee en een half uur gaans van de kerk. In het laatst van de oorlog was het daar niet meer te mannen. Van het pestjaar '36 tot in '41 toe hebben de akkers voor vogelwei gelegen, de huizingen verlaten en verruïneerd. En het waren niet alleen soldaten of ander zwervend gespuis, die de Moosdijckers het leven onmogelijk maakten. Ook het wild gedierte was in de latere oorlogsjaren rondom Deurne zo overvloedig aangekweekt, dat de schepenbank prijzen heeft uitgeloofd voor het doodslaan van wolven en het uithalen van hun jongen. Ge krijgt in Deurne voor iedere jonge wolf een gulden. Dat is een som, waarvoor ge anders twee dagen moet werken, want een daghuur op eigen kost haalt maar tien stuiver. En jonge wolven vindt ge soms wel zes tegelijk in één nest; vraag maar aan Gerrit, de Kerkeindse scheper. Die is daar heel straf in en wint, over een jaar gerekend, wel een extra daggeld met wolvenvangen. Er zijn kwaadsprekers, die zeggen, dat hij zoveel mogelijk de wolvinnekens laat zitten om zijn kostwinning in stand te houden...

Vandaag, op deze zonnige achtermiddag in de Meimaand, zit hier langs de oude weg, kort onder Den Moosdijck, onze Wilbert Cornelis Smits van Den Bottel, die zulk een schromelijk scheldwoord heeft gezegd aan Thoniske van Evert Segers uit De Swaen. Het is hem de laatste dagen slecht vergaan. Nauwelijks was hij zijn felle kinderverdriet om het verlies van zijn geliefde bok wat te boven — om maar te zwijgen van het pak slaag, dat erop volgde — of daar komt hij vanmiddag met een blank geweten uit school en „die twee" vallen bijkans over elkaar heen, wie hem het eerst bij de kop zal vatten. En alleen, omdat hij aan dat vuil wijf uit De Swaen heeft gezegd, wat Dielis Vogels van heur zei tegen de smid, toen zij gedrieën met de kar langs De Swaen vaarden, waar Thoniske zoals gisteren aan het venster zat te schrijven. De smid had toen schrikkelijk moeten lachen en Wilbert verwachtte dus, dat hij Thoniske daarmee ook aan het lachen zou maken, toen zij gisteren zo slecht gemutst was. Hij heeft de klappen uitgeteld gekregen als nooit tevoren. Nu is

28

 

het gedaan. Hij kan veel verdragen, maar ze moeten niet gaan overdrijven. Ook aan zijn geduld komt een eind; hij is ook maar een mens. Zo gauw hij zich los kon maken, is hij zonder eten weggelopen. Nu trekt hij het land uit, de wijde wereld in, en komt nooit, nooit meer terug. Hij weet, dat achter Den Moosdijck het land ophoudt, en als hij daar voorbij is, kan niemand hem terughalen. Dat staat in de plakkaten!

De hele weg lang heeft hij zich verlustigd in zijn verdriet en in de zoetheid van zijn wraak. Want nu hij eenmaal voorgoed is verdwenen, zullen ze daar op Den Bottel toch lekker spijt hebben van de hondse behandeling, die hij steeds te verduren heeft gehad. Zorgvuldig heeft hij onderweg de boerderijen vermeden. Het zou geen wonder zijn, als de mensen hadden gevraagd, wat het gastje van Nelis Smits zo wijd van huis deed. Maar nu, na drie uur gaans, op blote voeten en met een lege maag, moet hij wel ondervinden, dat hij zijn wraak is begonnen met zichzelf harder te straffen dan zijn slechte ouders. Behalve de honger heeft hij nog een paar kleinigheden over het hoofd gezien. Bijvoorbeeld, dat het buiten 's lands ook donker wordt.

Op klaarlichte dag is het geen kunst als een grote kerel mee te praten over stalkaarsen *) of gloeiende mannen. En toen bij Jan Hanricx in de Dol is hij zonder enige schrik naar een doodgeslagen wolf gaan kijken. Maar het wordt al een ander liedje, wanneer het volk van Den Bottel op een winteravond rond het vuur zit. Dan komt het gesprek haast vanzelf op zulk soort dingen. Gewoonlijk begint de Strop te vertellen van zijn grootvader, die schijnbaar zijn leven lang niets beters te doen had dan door de Peel te zwerven in het holst van de nacht.

Dan knijpt Wilbert zich klein van schrik en voelt de haartjes over zijn kop kuieren. Hij komt dadelijk onder de indruk van die starre gezichten. Hij ziet duidelijk, dat ook de felste knecht hier in de hardede gloed van het vuur de koude daver over het lijf gaat. Ons-vader en ons-moeder zullen de volgende morgen zeggen, dat de Strop kan liegen of het gedrukt staat. Dat hij aan het begin van zijn vertelsel zelf niet weet, waar hij terecht zal komen, in Roermond of in Den Bosch. Maar zolang hij vertelt, zitten zij ademloos

*) Dwaallichtjes.

29

 

in de vlammen te staren. Dan durft Wilbert niet meer in de donkere hoeken te kijken. Alle schaduwen van het grote, lage vertrek beginnen te leven en de stalkaarsen dansen op hem af uit de wijde duisternis van de Peel. Dan ziet hij de donkere kerk met het rode puntje van de Godslamp. Om klokslag twaalf komt daar in de middelgang, langs de manskant de oude Everhardt van Doerne uit zijn graf, dwars door de zerk heen. Langzaam klimt hij op de trappen van de toren: ring-king-king, want hij is begraven in zijn harnas. Zodra hij in de klokkenkamer komt, fluit hij op zijn vingers door de galmgaten naar buiten. Als ge dan goed luistert en ge hebt de wind mee, hoort ge soms van heel wijd het briesen van zijn peerd, dat ergens in de hei begraven ligt; niemand weet waar... De wolven! Ja, als er een dood ligt bij Jan Hanricx in de Dol, lijkt hij maar een gewone hond en niet eens zo'n bijster grote, al heeft hij een valsere snuit. Maar als Wilbert wakker schrikt in de nacht, omdat de honden zo bassen, en dan in de verte een wolf hoort huilen, staat zo'n vals snuit hem levend voor de geest. Wat de grootvader van de Strop 's nachts in de Peel ontmoet, is een bizonder soort wolven uit de hel, want het vuur kwijlt hun uit de muil. Met hun vieren of vijven sluiten zij u in een kring. Kijkt ge bij ongeluk zo'n ondier in zijn gloeiende ogen, dan staat ge stijf en kunt geen vinger meer verroeren.

Maar dit is nog kinderspel vergeleken bij de Gloeiende Man. Van wijd af denkt ge soms, dat het maar een stalkaars is, en daar hoeft ge niet zo bang voor te zijn, als ge maar bijtijds een kruis slaat. Stalkaarsen zijn de zieltjes van ongedoopte kinderen, zij branden eigenlijk niet, geven alleen maar licht. Maar gloeiende mannen dat zijn de zielen van de allerergste verdoemden, die ze in de hel niet eens kunnen gebruiken, gelijk soldaten en geuzen. Tegen gloeiende mannen helpt niets; die zijn van God of duvel niet bang. Oei-oei, als ge zo ene tegenkomt!

Nooit wordt verteld, wat er dan met u gebeurt. En na de vele verschrikkingen van zo'n avond is dit zwijgen des te vreselijker. De Strop kan het zo bont maken, dat de meiden niet meer in de stal durven te gaan zien, of alles richtig is voor de nacht. Of er moet een manskerel meegaan. Op zo'n avond kruipt Wilbert diep onder de dekens en begrijpt niet, hoe een mens zot genoeg kan zijn om 's nachts zijn neus buiten de deur te steken.

30

 

31