Opte
uyterste paelen der heerlyckheyt Doerne
naby
den dorpe Meyel in Spaensch Gelderlandt...
Niet
ver achter Meyel valt de oude baan van Keulen naar Den Bosch in
het land van Brabant.
Langs
hier trokken al vóór Ons Heer Zijn tijd de Romeinse cohorten en
zij bouwden een castra op het Vloeyeind. Dat is de
vierkante ophoging, die nu De Braak heet, en ge kunt nog duidelijk
de sporen van grachten en wallen zien. Deurne moet toen al een
zeer oud land zijn geweest, want geen honderd schreden van die
Romeinse schans vandaan hebben ze later het Germaanse kerkhof
opgegraven. En hoe oud dit wel mag zijn, weet geen sterveling. Ook
Sint Wilbert is hier vaak op en af gereisd in de tijd, dat hij nog
pastoor van Deurne en Bakel was.
Als
ge dit land eens goed bekijkt, is het wel te verstaan, waarom
vanuit Oosten en Zuiden de toegang tot de Meierij zich hier moest
banen. Van Meyel tot Deurne ligt midden in de onbegaanbare
moergrond een brede, zandige hoogte als een reusachtige dijk door
de Peel. Dit is een der zwakste punten van de Meierij. Over deze
oude heerbaan bewoog zich weinig koophandel, maar veel oorlog. Tot
kort voor de Spaanse Vrede sleepten de legermachten langs hier hun
geschut van mortieren en bombarden, kartouwen, valconetten en
serpetijnen. Hier trokken zij hun wagens vol musketten en
haakbussen, bijlen en houwelen, zagen en hamers, om alles aan
stukken te smijten. En aan de staart volgden hun wijven onder
gewapende hoede. Toen Keizer Karel hertog van Brabant werd, heeft
hij onder Liesel het „Blockhuys" laten bouwen als forteres
tegen de invallen der Geldersen, die toentertijd vreselijk hadden
huisgehouden in Deurne en omgeving. Maar dit kleine garnizoentje
heeft niet gebaat. Zonder zich aan het Blokhuis te storen, vielen
benden van allerlei slag het land binnen, en sprongen als wilde
beesten de angstige boer op het lijf. Als van ouds krijgt Deurne
dan de eerste slagen, vooral Moosdijck en Heytrack, de uiterste
hertgang, die nog ver buiten het bereik
27
van
het Liesselse slot ligt. Die van Den Moosdijck zijn nooit zeker
van lijf en goed. Vaak waren ze nog blij, dat zij al hun bezit in
de steek konden laten en tijd kregen te gaan vluchten. Hun hoeven
liggen op een zandbult tussen de Astense Peel en de Deurnse, pal
aan de grens, op twee en een half uur gaans van de kerk. In het
laatst van de oorlog was het daar niet meer te mannen. Van het
pestjaar '36 tot in '41 toe hebben de akkers voor vogelwei
gelegen, de huizingen verlaten en verruïneerd. En het waren niet
alleen soldaten of ander zwervend gespuis, die de Moosdijckers het
leven onmogelijk maakten. Ook het wild gedierte was in de latere
oorlogsjaren rondom Deurne zo overvloedig aangekweekt, dat de
schepenbank prijzen heeft uitgeloofd voor het doodslaan van wolven
en het uithalen van hun jongen. Ge krijgt in Deurne voor iedere
jonge wolf een gulden. Dat is een som, waarvoor ge anders twee
dagen moet werken, want een daghuur op eigen kost haalt maar tien
stuiver. En jonge wolven vindt ge soms wel zes tegelijk in één
nest; vraag maar aan Gerrit, de Kerkeindse scheper. Die is daar
heel straf in en wint, over een jaar gerekend, wel een extra
daggeld met wolvenvangen. Er zijn kwaadsprekers, die zeggen, dat
hij zoveel mogelijk de wolvinnekens laat zitten om zijn
kostwinning in stand te houden...
Vandaag,
op deze zonnige achtermiddag in de Meimaand, zit hier langs de
oude weg, kort onder Den Moosdijck, onze Wilbert Cornelis Smits
van Den Bottel, die zulk een schromelijk scheldwoord heeft gezegd
aan Thoniske van Evert Segers uit De Swaen. Het is hem de laatste
dagen slecht vergaan. Nauwelijks was hij zijn felle kinderverdriet
om het verlies van zijn geliefde bok wat te boven — om maar te
zwijgen van het pak slaag, dat erop volgde — of daar komt hij
vanmiddag met een blank geweten uit school en „die twee"
vallen bijkans over elkaar heen, wie hem het eerst bij de kop zal
vatten. En alleen, omdat hij aan dat vuil wijf uit De Swaen heeft
gezegd, wat Dielis Vogels van heur zei tegen de smid, toen zij
gedrieën met de kar langs De Swaen vaarden, waar Thoniske zoals
gisteren aan het venster zat te schrijven. De smid had toen
schrikkelijk moeten lachen en Wilbert verwachtte dus, dat hij
Thoniske daarmee ook aan het lachen zou maken, toen zij gisteren
zo slecht gemutst was. Hij heeft de klappen uitgeteld gekregen als
nooit tevoren. Nu is
28
het
gedaan. Hij kan veel verdragen, maar ze moeten niet gaan
overdrijven. Ook aan zijn geduld komt een eind; hij is ook maar
een mens. Zo gauw hij zich los kon maken, is hij zonder eten
weggelopen. Nu trekt hij het land uit, de wijde wereld in, en komt
nooit, nooit meer terug. Hij weet, dat achter Den Moosdijck het
land ophoudt, en als hij daar voorbij is, kan niemand hem
terughalen. Dat staat in de plakkaten!
De
hele weg lang heeft hij zich verlustigd in zijn verdriet en in de
zoetheid van zijn wraak. Want nu hij eenmaal voorgoed is
verdwenen, zullen ze daar op Den Bottel toch lekker spijt hebben
van de hondse behandeling, die hij steeds te verduren heeft gehad.
Zorgvuldig heeft hij onderweg de boerderijen vermeden. Het zou
geen wonder zijn, als de mensen hadden gevraagd, wat het gastje
van Nelis Smits zo wijd van huis deed. Maar nu, na drie uur gaans,
op blote voeten en met een lege maag, moet hij wel ondervinden,
dat hij zijn wraak is begonnen met zichzelf harder te straffen dan
zijn slechte ouders. Behalve de honger heeft hij nog een paar
kleinigheden over het hoofd gezien. Bijvoorbeeld, dat het buiten
's lands ook donker wordt.
Op
klaarlichte dag is het geen kunst als een grote kerel mee te
praten over stalkaarsen *) of gloeiende mannen.
En toen bij Jan Hanricx in de Dol is hij zonder enige schrik naar
een doodgeslagen wolf gaan kijken. Maar het wordt al een ander
liedje, wanneer het volk van Den Bottel op een winteravond rond
het vuur zit. Dan komt het gesprek haast vanzelf op zulk soort
dingen. Gewoonlijk begint de Strop te vertellen van zijn
grootvader, die schijnbaar zijn leven lang niets beters te doen
had dan door de Peel te zwerven in het holst van de nacht.
Dan
knijpt Wilbert zich klein van schrik en voelt de haartjes over zijn
kop kuieren. Hij komt dadelijk onder de indruk van die starre gezichten.
Hij ziet duidelijk, dat ook de felste knecht hier in de hardede
gloed van het vuur de koude daver over het lijf gaat. Ons-vader en
ons-moeder zullen de volgende morgen zeggen, dat de Strop kan
liegen of het gedrukt staat. Dat hij aan het begin van zijn
vertelsel zelf niet weet, waar hij terecht zal komen, in Roermond
of in Den Bosch. Maar zolang hij vertelt, zitten zij ademloos
*)
Dwaallichtjes.
29
in
de vlammen te staren. Dan durft Wilbert niet meer in de
donkere hoeken te kijken. Alle schaduwen van het grote, lage
vertrek beginnen te leven en de stalkaarsen dansen op hem af uit
de wijde duisternis van de Peel. Dan ziet hij de donkere kerk met
het rode puntje van de Godslamp. Om klokslag twaalf komt daar in
de middelgang, langs de manskant de oude Everhardt van Doerne uit
zijn graf, dwars door de zerk heen. Langzaam klimt hij op de
trappen van de toren: ring-king-king, want hij is begraven
in zijn harnas. Zodra hij in de klokkenkamer komt, fluit hij op
zijn vingers door de galmgaten naar buiten. Als ge dan goed
luistert en ge hebt de wind mee, hoort ge soms van heel wijd het
briesen van zijn peerd, dat ergens in de hei begraven ligt;
niemand weet waar... De wolven! Ja, als er een dood ligt bij Jan
Hanricx in de Dol, lijkt hij maar een gewone hond en niet eens
zo'n bijster grote, al heeft hij een valsere snuit. Maar als
Wilbert wakker schrikt in de nacht, omdat de honden zo bassen, en
dan in de verte een wolf hoort huilen, staat zo'n vals snuit hem
levend voor de geest. Wat de grootvader van de Strop 's nachts in
de Peel ontmoet, is een bizonder soort wolven uit de hel, want het
vuur kwijlt hun uit de muil. Met hun vieren of vijven sluiten zij
u in een kring. Kijkt ge bij ongeluk zo'n ondier in zijn gloeiende
ogen, dan staat ge stijf en kunt geen vinger meer verroeren.
Maar
dit is nog kinderspel vergeleken bij de Gloeiende Man. Van wijd af
denkt ge soms, dat het maar een stalkaars is, en daar hoeft ge
niet zo bang voor te zijn, als ge maar bijtijds een kruis slaat.
Stalkaarsen zijn de zieltjes van ongedoopte kinderen, zij branden
eigenlijk niet, geven alleen maar licht. Maar gloeiende mannen dat
zijn de zielen van de allerergste verdoemden, die ze in de hel
niet eens kunnen gebruiken, gelijk soldaten en geuzen. Tegen
gloeiende mannen helpt niets; die zijn van God of duvel niet bang.
Oei-oei, als ge zo ene tegenkomt!
Nooit
wordt verteld, wat er dan met u gebeurt. En na de vele
verschrikkingen van zo'n avond is dit zwijgen des te vreselijker.
De Strop kan het zo bont maken, dat de meiden niet meer in de stal
durven te gaan zien, of alles richtig is voor de nacht. Of er moet
een manskerel meegaan. Op zo'n avond kruipt Wilbert diep onder de
dekens en begrijpt niet, hoe een mens zot genoeg kan zijn om 's
nachts zijn neus buiten de deur te steken.
30

31
|