Omtrent
het midden van deze zwoele Juninacht schrikt hij wakker.
Eerst
denkt hij, dat Truike wat mankeert. Dan hoort hij stemmen.
En
er wordt op de deur van de kapel geklopt. Dat is verdacht!
Mensen,
die hier met een eerlijke boodschap komen, weten precies
aan
welke deur zij moeten kloppen.
Met
hoevelen zijn ze wel? Zij komen hierheen en roepen. O,
vriendelijk
genoeg, veel te vriendelijk. Het is platduuts van wijd
over
de Maas, zou hij zeggen, misschien wel van over de Rijn.
Kon
hij maar geloven, dat zij treffelijke mensen waren, hoe graag
zou
hij opendoen en met hen spreken. Maar te voet en in het holst
van
de nacht, verwacht hij geen bezoek van vreemdelingen, die
tot
adellijke families of geestelijke orden behoren...
Hij
houdt zich muisstil, kleedt zich haastig aan. Op de tast vindt hij
in
het
gothische kastje zijn leren beurs, pakt het Lieve-Vrouwke van
Anneke
Ballodt en neemt het mee naar de stal. Truike voelt, dat er iets
gaande
is, zij houdt zich braaf stil, staat roerloos te luisteren.
Had
hij geen gelijk? Daarbuiten hebben de „eerliche luiten" hun
be-
Trouwbaarheid
afgelegd. Zij beginnen alle sakramenten bijeen te sak-
Keren
op die verfloechte zwijnen daarbinnen, die geen antwoord
geven.
Zij bonken met iets hards op de deur. Hebben zij schietgeweer
bij
zich? Als het loslopende soldaten zijn, is hij ver van gezegend.
Hij
gaat terug naar de herd, haalt het pistool van de schouw en
legt
het op de haverkist, naast het Mariabeeldje. Een raar stilleven,
denkt
hij nog. Zo zacht mogelijk wordt Truike getoomd en
gezadeld.
Steeds wordt zij dartel en vrolijk, als hij heur aankleedt,
nu
staat ze daar als een gespannen veer. Ons-Lievrouw gaat in de
zadeltas,
evenals de koperen kelk met gouden cuppa, die hij van
de
parochianen heeft gekregen bij zijn tienjarig priesterfeest. *)
*)In
de kerk van Deurne wordt de oude kelk van Pastoor Jacobs nog
bewaard. Op
de
voet staan zijn naam, zijn wapen en het jaartal 1657. De datum van
zijn priester-
wijding
zal in het laatst van 1647 vallen, want begin '48 kwam hij naar
Deurne.
273
Dan
wacht hij af, veegt zich het zweet uit de ogen en vermant
zich
tegen de duizelingen, die hij krijgt, wanneer zijn hart zo hoog
in
zijn keel komt en dan opeens stilstaat.
Stampen
tegen de deur is het ergste niet. Zijn huis is degelijk
toe,
kan een stootje verdragen. Maar de vagebonden hebben één
wapen,
waarmee zij hem gauw genoeg baas worden. Zij kunnen
met
de hand aan het dak reiken en bij zulk droog weer schiet
het
in brand als een toorts. Dan is het nog een kwestie van minuten.
Wilbert
heeft aan brand gedacht! Vanuit de herd kan Geraerd de
staldeur
opentrekken om Truike te verlossen in geval van nood.
Dwars
door de muur en verder door ijzeren ogen loopt een koord.
Eén
harde ruk en de eiken kruisbalk vliegt uit de haken, waarna
de
deuren vanzelf naar buiten openzwaaien. Het werkt feilloos,
het
is tottentreure geprobeerd.
Het
stampen en schreeuwen houdt op. Ze zijn driftig aan ’t over-
leggen...
Het duurt en duurt ...
Hoort
hij reeds de vlammen knetteren? Hij maakt zich gereed om
op
te stijgen. Ja, dat is de aangewezen manier. Een ruk aan het
touw
en viervoets de Peel in. Het is een ruime deur, maar —
Heilige
Drievuldigheid! Is ze wel hoog genoeg?... In het donker
tracht
hij de afstanden te schatten, herinnert zich, dat Truike altijd
even
haar hoofd buigt bij het binnenkomen.
Buiten
opstijgen? Als hij er de lengte toe krijgt. Voor Wilbert is
dat
geen kunst. Die hangt in volle galop aan Pierewiet's hals,
slaat
hard met de voeten op de grond en hop! daar zit hij. Weer
af
en op, zo vlug en zo vaak ge maar wilt.
Mijn
Heer Pastoor heeft bedankt voor deze toeren. Hij was geen
kunstenmaker.
En Wilbert heeft gemopperd: Als ge in 't nauw
zit,
breekt ge hendig uw nek over de flauwste kleinigheden!...
Bij
God, de jongen heeft gelijk. Omdat hij geen kunstenmaker
wil
zijn, is Meester Geraerd goed op weg zijn nek te breken aan
een
staldeur, die niemand ooit te laag heeft gevonden...
Telkens
moet hij denken aan Govert den Dulle. Dat was in het
jaar
'39, kort vóór hij naar Leuven trok. Govert den Dulle was
een
zonderling, hij was mensenschuw, 's Zondags kwam hij in de
kerk,
maar sprak met niemand, zei niet eens goeiendag. Hij woonde
moederziel-alleen
op een hoef ken onder Den Breemortel, wijd uit
de
gooi. Daar werd hij op een nacht overvallen door een bende
274
struikrovers,
die later in Weert zijn gevangen, geradbraakt en
gevierendeeld.
De volgende dag werd hij gevonden op de vloer,
naast
de beddekoets. Op het eerste gezicht dachten de mensen,
dat
hij een rode onderboks aanhad. Veertien messteken hebben ze
geteld.
Een ervan zat in zijn lies, waar de grote slagader loopt.
Het
bloed was in twee stralen langs zijn benen gestroomd. Hij
had
nog rondgelopen; overal lagen de plassen. Den Dulle was
leeggestroomd
als een fust...
Het
ergste is niet de angst, maar dat hij geen besluit kan nemen.
Zal
hij gaan? De kans is groot, dat hij zijn huid redt. En die van
Truike.
Doch daarmee staat heel zijn boeltje bloot aan roof en
ravage...
De deur knarst altijd zo hartverscheurend. En het is een
klare
nacht; er schijnt een dof, blauw licht door de reten... Maar
aan
de staldeur zijn ze nog niet geweest. Straks staan ze hier en
is
de kans verkeken...
Hij
steekt zijn voet in de stiebeugel en hijst zich op. Maar voor
hij
zich heeft neergelaten in het zadel, staat hij weer op de vloer
en
is hard geschrokken. Want van bovenaf lijkt de deur zó laag,
dat
zelfs Truike er niet meer door kan. Ge hebt zo van die be-
nauwde
dromen, waarin ge moet vluchten voor uw leven en dan
ergens
beklemd raakt...
Hij
houdt het pistool vast. In zijn gewone doen mag hij er niet
aan
denken, dat smalhoenders geslacht worden, voor zij op tafel
komen.
Nu voelt hij zich in staat erop los te branden, als een van
die
baanstropers hem in de weg komt. Ook al was het niet bepaald
nodig.
Ze
zijn weer aan het mompelen. Dat is beangstigend, het werkt
op
zijn verbeelding. Soms hoort hij duidelijk het woord „ansjtek-
ken",
het plukken van bunt, de vuurslag in een tondeldoos, het
zoevende
branden van stro...
Gelukkig,
zij beginnen weer te rameien. Zolang zij zich hiermee
vermaken,
zijn ze nog niet aan het stoken... Zij verdelen zich,
beproeven
hun krachten aan alle vensterluiken... Met hoevelen
zijn
ze wel, vier of vijf? De staldeur is nog steeds niet ontdekt,
zij
ligt dan ook in de schaduw van de maan. Zal hij nu zijn uitval
wagen?
Als de rabauwen veel lawijt maken en hij doet voorzichtig
de
deur open, dan zou hij wellicht met het peerd aan de teugel,
en
lopende wat hij kan, het lage dennenhout kunnen bereiken en
275
daar
opstijgen. Dat is ongeveer tachtig schreden, maar vannacht
lijkt
het achthonderd. Verbeeld u, dat er heel de tijd al een paar
stillekens
op wacht staan! Het is verkeerd, dat alles zo potdicht
is.
Hij zou wat kijkgaatjes moeten hebben. Zijn hart slaat weer
over.
Dadelijk gaat hij braken...
Weer
een eindeloos beraadslagen... Anstjekken... Bunt plukken...
Vuur
slaan... Komt er nooit een eind aan deze nacht? Het duurt
al
zoveel uren... Nu staan hem de gothieke letters voor ogen
van
het kerkboek, dat hij met zijn eerste Communie van nonkel-
pastoor
kreeg. Het viel altijd open op dezelfde bladzijde. Links
stond
een prentje van Onzer Vrouwe met het Corpus Christi op
Haar
schoot. En rechts begon „Een seer schoon ghebedt om te
lesen
voor dat Beelt des Conincx: O goede Jesu, ontfermt u
mijnder
die wijle dat tijt is te ontfermen ende en verdoemt my niet
inden
tijt des vreeslycken oordeels. Wat profeyt soude sijn in die
uytstortinghe
vvs Bloets als ie sterven soude ende verdoemt sijn
in
die eewige pijn sonder eynde. Want ooc die doode u niet en
loven,
noch al die nederdalen inder helle..."
Toen
vond hij dit een straffe redenering, waartegen Ons Heer
niet
veel zou kunnen inbrengen. Later, toen hij geleerd was, leek
hem
dit marchanderen om lijfsbehoud en eeuwige zaligheid wat
al
te naïef. Maar nu ontdekt hij opnieuw een hard stuk gezond
verstand
in de simpele vraag: Welk profijt kan Ons Heer erbij
vinden,
als Hij toelaat, dat Zijn eigen kaboutermanneke hier door
een
vijftal Duitse gorgelsnijders een kopken kleiner wordt gemaakt?...
„Warte
noer, drek-ezel, wer kumme wieder ! !" Tegelijk bonst er
iets
zo hard tegen een vensterluik, dat de ruitjes rinkelen. Truike
legt
de oren in de nek en licht de voorbeentjes van de grond.
Troostend
strijkt hij haar langs de hals.
Langzaam
trekken de stemmen af. Maar dit is natuurlijk een
foefje
van die schurken. Eerst kwansuis weggaan. Dan stil terug-
komen
om hem te overvallen, als hij vroeg of laat buiten komt
kijken,
of alles veilig is... Hij luistert en luistert, tot zijn hoofd
zoemt
van allerlei spookachtig geluid... Aan Truike te zien, zou
hij
toch zeggen, dat het gevaar is geweken. Na een kwartiertje
staat
zij te knikkebollen op haar gewone plaats aan de trog. Ze
zou
gaan liggen, als zij haar getuig maar kwijt was. Zij stoot
276
hem
eens aan met haar neus, schudt zich dan als een natte hond.
Het
slaat hem om de oren, alsof het huis instort.
Eerst
als de ochtend hel door de reten streept, als hij van verre
een
klotkar hoort aanhotsen, komt hij in beweging en duwt een
luik
open. Hij denkt aan de Ark van Noach. Er hangt een ijle
sluier
over de Peel; hij waant zich midden in zee. De kar is nog ver.
Vandaag
zwieren Wilbert en Pierewiet onophoudelijk heen en
weer
naar Den Grootenberg. In het dorp worden ijzingwekkende
verhalen
verteld... De pastoor leeft nog, maar dat is ook alles.
Of
hij er bovenop zal komen...?
Otto
de Visschere, Laurens de Lou, Jan Symondts van den Boomen,
Peter
Gevarts Colen en onzen-Aert komen naar de kapel om te
beraadslagen.
W an t dat gaat zo niet langer! 's Nachts alleen in
het
hartje van de Peel, een uur gaans buiten bereik van alle
menselijke
hulp: het is goed om zot te worden!
Goede
raad is gauw gevonden. Er moet een diepe, steile gracht
komen
rond de kapel. En een wal! Als ingang maken we een degelijke
poort,
gewapend met punten, scherpe punten. En een waakhond.
Dan
moet er een schietgat gehouwen worden, dat recht op
de
poort is gericht. Met een luik aan de binnenkant. Als er goed
volk
komt, kan mijn Heer Pastoor hen door dat luik te woord
staan.
Trouwens, eerlijke mensen hebben lantaarns bij zich. Een
pistool
is niks gedaan. Hij moet een roer hebben, met ganzenhagel.
Of
liever twee, want allicht ketst er een.
Het
is een formidabel werk, doch er zijn mannen genoeg te krijgen.
Komende
Zondag een oproep aflezen in de kapel, namens de
kerkmeesters.
De Visschere zal voor bier zorgen.
Zij
geraken in vuur en gaan naar buiten. In wijde armzwaaien
geven
zij het beloop en de afmetingen aan. Zij hebben strenge,
vastberaden
gezichten. Als kasteelheer laat Otto zich inspireren
door
zijn slotgrachten. Hij stelt maten voor, die een jaar graafwerk
vorderen.
Zij, die vaker een schop hanteren, brengen hem
tot
bedaren. Men is zeer welwillend, men begrijpt elkaar met een
half
woord. Zij schieten hun wammes uit en beginnen reeds de
paaltjes
te slaan... Zie-zo, dat hebben ze resoluut aangepakt.
Geen
gezever!
Anno
1662 staan de paaltjes er nog juist eender.
277
De
eerste dagen heeft Wilbert op Den Grootenberg overnacht.
Hij
hoopte vurig, dat de vagebonden zouden „wieder" komen. En
hij
heeft de pastoor getoond, dat hij hendig te paard uit de stal
had
kunnen rijden... Ge steekt beide voeten in de beugels, slaat
uw
armen om Truike's hals en gaat er — met één been over het
zadel
gehaakt — opzij tegenaan hangen.
Wilbert
houdt het niet lang vol. Hij weet, dat ge met een pastoor
niet
écht bevriend kunt zijn. Er hangt altijd iets onbehaaglijks
tussen
beiden, iets dat naar huichelarij zweemt. Ge moet u
altijd
beter voordoen dan ge zijt, kunt niet vrijuit praten, over
durskens
en zo meer... Dat stoot een regelrechte ruiter af. En soms
krijgt
hij van die kleffe vroomheden naar zijn hoofd, die zogezegd
voor
luimig moeten doorgaan. Daar zoudt ge bij neerdoen! Die
hemelse
schalksheid, waarvan de kwezels beginnen te kirren. Brr!...
En
hij houdt wel zijn Pasen in de kapel, maar gaat al sinds drie
jaar
in Meijel te biecht. Dat is niet geheel in de haak, doch Geraerd
heeft
er nooit wat van gezegd.
O,
Wilbert ziet de pastoor heel geren, staat hem trouw ter zijde,
maar
dan moet Meester Geraerd niet te veel de pastoor uithangen.
Er
valt genoeg te praten over de peerden, of over de manier,
waarop
zij de geus in de doeken zullen doen.
En
nu gaan zij exerceren met het pistool.
Wilbert
weet er alles van. Kijk, ge houdt de loop omhoog en
schudt
er kruit in, uit de hoorn. Niet op een paar korrels kijken,
destemeer
kracht zit er achter het schot. Het kruit wordt opgesloten
met
een plukseltje vlas of een prop papier. Flink aanstampen met
de
laadstok. Dan volgt de kogel. Ook vastzetten met een prop.
En
dan spant ge de haan. In de haan zit een vuursteentje geklemd
en
het slaat vinnig langs deze pal, zodat de gensters er afspatten,
net
als bij uw tondeldoos. De pal slaat achteruit, de pan
gaat
open en de vonken schieten in het kruit. En tegen kruit is
niets
bestand. Dat is te zeggen: als het branden wil. Vochtigheid
is
de grote vijand. Met een nat pistool kunt ge hoogstens iemand
een
gat in de kop houwen.
Wel,
naar advenant de distantie moet ge hoger of lager mikken,
met
gestrekte arm en één oog toe. Daar neemt ge bedaard uw
tijd
—
Bons!
Geraerd schokt door elkaar. Wilbert knijpt twee ogen toe.
278
Het
kost hem al zijn flinkheid, dat hij het wapen niet laat vallen.
Er
is een lange vlam naar achteren geflitst. Zijn hand is geschroeid.
Hij
ziet er uit als een moriaan. Zelfs zijn oogharen zijn
gezengd.
Geraerd draait zich beleefd om.
Er
zat misschien toch wat te veel kruit in, denkt de wapenmeester
en
hij wrijft de zere hand langs zijn boks... Ieder pistool heeft nu
eenmaal
zijn nukken en die moet ge leren kennen. De haan was
niet
goed gespannen, maar de vuurslag werkt héél zuiver...
Alle
begin is moeilijk. Maar allengs wordt het een plezant tijdverdrijf.
Ze
schieten weldra om te raken, op zandzakken. Dat
spaart
kogels als ge goed gericht hebt. Bij goed weer dreunen
haast
iedere middag na schooltijd de doffe schoten over de Peel.
Het
wordt een bezetenheid; de een wil sterker zijn dan de ander.
Al
spoedig gaat het niet vlug genoeg en schieten zij met twee
pistolen.
Zij dagen elkaar uit en gloriëren als kwajongens bij
iedere
overwinning. Zij vuren vanuit het zadel om de paarden te
laten
wennen aan de knallen. Na enkele weken zijn pistolen maar
pistolen,
daarom lenen zij roeren van de schut.
Ge
zoudt haast zeggen, dat de geuzenrequesten niets te veel hebben
gezegd
over de bloeddorstigheid van de uitgebannen paap.
279
|