CuBra
Inhoud Roothaert
Home
Auteurs
Deze CuBra-website kwam tot stand onder redactie van Ed Schilders en Frans Walch
Copyright 2007 Paul Tensen Stichting & Stichting CuBra

Mr. A. Roothaert

Die Verkeerde Weereldt - 30 (van 42)

Volledige roman van Anton Roothaert - Elke donderdag een nieuw hoofdstuk

…overmits ick groot peryckel ben uytstaende.

Omtrent het midden van deze zwoele Juninacht schrikt hij wakker.

Eerst denkt hij, dat Truike wat mankeert. Dan hoort hij stemmen.

En er wordt op de deur van de kapel geklopt. Dat is verdacht!

Mensen, die hier met een eerlijke boodschap komen, weten precies

aan welke deur zij moeten kloppen.

Met hoevelen zijn ze wel? Zij komen hierheen en roepen. O,

vriendelijk genoeg, veel te vriendelijk. Het is platduuts van wijd

over de Maas, zou hij zeggen, misschien wel van over de Rijn.

Kon hij maar geloven, dat zij treffelijke mensen waren, hoe graag

zou hij opendoen en met hen spreken. Maar te voet en in het holst

van de nacht, verwacht hij geen bezoek van vreemdelingen, die

tot adellijke families of geestelijke orden behoren...

Hij houdt zich muisstil, kleedt zich haastig aan. Op de tast vindt hij in

het gothische kastje zijn leren beurs, pakt het Lieve-Vrouwke van

Anneke Ballodt en neemt het mee naar de stal. Truike voelt, dat er iets

gaande is, zij houdt zich braaf stil, staat roerloos te luisteren.

Had hij geen gelijk? Daarbuiten hebben de „eerliche luiten" hun be-

Trouwbaarheid afgelegd. Zij beginnen alle sakramenten bijeen te sak-

Keren op die verfloechte zwijnen daarbinnen, die geen antwoord

geven. Zij bonken met iets hards op de deur. Hebben zij schietgeweer

bij zich? Als het loslopende soldaten zijn, is hij ver van gezegend.

Hij gaat terug naar de herd, haalt het pistool van de schouw en

legt het op de haverkist, naast het Mariabeeldje. Een raar stilleven,

denkt hij nog. Zo zacht mogelijk wordt Truike getoomd en

gezadeld. Steeds wordt zij dartel en vrolijk, als hij heur aankleedt,

nu staat ze daar als een gespannen veer. Ons-Lievrouw gaat in de

zadeltas, evenals de koperen kelk met gouden cuppa, die hij van

de parochianen heeft gekregen bij zijn tienjarig priesterfeest. *)

*)In de kerk van Deurne wordt de oude kelk van Pastoor Jacobs nog bewaard. Op

de voet staan zijn naam, zijn wapen en het jaartal 1657. De datum van zijn priester-

wijding zal in het laatst van 1647 vallen, want begin '48 kwam hij naar Deurne.

273

 

Dan wacht hij af, veegt zich het zweet uit de ogen en vermant

zich tegen de duizelingen, die hij krijgt, wanneer zijn hart zo hoog

in zijn keel komt en dan opeens stilstaat.

Stampen tegen de deur is het ergste niet. Zijn huis is degelijk

toe, kan een stootje verdragen. Maar de vagebonden hebben één

wapen, waarmee zij hem gauw genoeg baas worden. Zij kunnen

met de hand aan het dak reiken en bij zulk droog weer schiet

het in brand als een toorts. Dan is het nog een kwestie van minuten.

Wilbert heeft aan brand gedacht! Vanuit de herd kan Geraerd de

staldeur opentrekken om Truike te verlossen in geval van nood.

Dwars door de muur en verder door ijzeren ogen loopt een koord.

Eén harde ruk en de eiken kruisbalk vliegt uit de haken, waarna

de deuren vanzelf naar buiten openzwaaien. Het werkt feilloos,

het is tottentreure geprobeerd.

Het stampen en schreeuwen houdt op. Ze zijn driftig aan ’t over-

leggen... Het duurt en duurt ...

Hoort hij reeds de vlammen knetteren? Hij maakt zich gereed om

op te stijgen. Ja, dat is de aangewezen manier. Een ruk aan het

touw en viervoets de Peel in. Het is een ruime deur, maar —

Heilige Drievuldigheid! Is ze wel hoog genoeg?... In het donker

tracht hij de afstanden te schatten, herinnert zich, dat Truike altijd

even haar hoofd buigt bij het binnenkomen.

Buiten opstijgen? Als hij er de lengte toe krijgt. Voor Wilbert is

dat geen kunst. Die hangt in volle galop aan Pierewiet's hals,

slaat hard met de voeten op de grond en hop! daar zit hij. Weer

af en op, zo vlug en zo vaak ge maar wilt.

Mijn Heer Pastoor heeft bedankt voor deze toeren. Hij was geen

kunstenmaker. En Wilbert heeft gemopperd: Als ge in 't nauw

zit, breekt ge hendig uw nek over de flauwste kleinigheden!...

Bij God, de jongen heeft gelijk. Omdat hij geen kunstenmaker

wil zijn, is Meester Geraerd goed op weg zijn nek te breken aan

een staldeur, die niemand ooit te laag heeft gevonden...

Telkens moet hij denken aan Govert den Dulle. Dat was in het

jaar '39, kort vóór hij naar Leuven trok. Govert den Dulle was

een zonderling, hij was mensenschuw, 's Zondags kwam hij in de

kerk, maar sprak met niemand, zei niet eens goeiendag. Hij woonde

moederziel-alleen op een hoef ken onder Den Breemortel, wijd uit

de gooi. Daar werd hij op een nacht overvallen door een bende

274

 

struikrovers, die later in Weert zijn gevangen, geradbraakt en

gevierendeeld. De volgende dag werd hij gevonden op de vloer,

naast de beddekoets. Op het eerste gezicht dachten de mensen,

dat hij een rode onderboks aanhad. Veertien messteken hebben ze

geteld. Een ervan zat in zijn lies, waar de grote slagader loopt.

Het bloed was in twee stralen langs zijn benen gestroomd. Hij

had nog rondgelopen; overal lagen de plassen. Den Dulle was

leeggestroomd als een fust...

Het ergste is niet de angst, maar dat hij geen besluit kan nemen.

Zal hij gaan? De kans is groot, dat hij zijn huid redt. En die van

Truike. Doch daarmee staat heel zijn boeltje bloot aan roof en

ravage... De deur knarst altijd zo hartverscheurend. En het is een

klare nacht; er schijnt een dof, blauw licht door de reten... Maar

aan de staldeur zijn ze nog niet geweest. Straks staan ze hier en

is de kans verkeken...

Hij steekt zijn voet in de stiebeugel en hijst zich op. Maar voor

hij zich heeft neergelaten in het zadel, staat hij weer op de vloer

en is hard geschrokken. Want van bovenaf lijkt de deur zó laag,

dat zelfs Truike er niet meer door kan. Ge hebt zo van die be-

nauwde dromen, waarin ge moet vluchten voor uw leven en dan

ergens beklemd raakt...

Hij houdt het pistool vast. In zijn gewone doen mag hij er niet

aan denken, dat smalhoenders geslacht worden, voor zij op tafel

komen. Nu voelt hij zich in staat erop los te branden, als een van

die baanstropers hem in de weg komt. Ook al was het niet bepaald

nodig.

Ze zijn weer aan het mompelen. Dat is beangstigend, het werkt

op zijn verbeelding. Soms hoort hij duidelijk het woord „ansjtek-

ken", het plukken van bunt, de vuurslag in een tondeldoos, het

zoevende branden van stro...

Gelukkig, zij beginnen weer te rameien. Zolang zij zich hiermee

vermaken, zijn ze nog niet aan het stoken... Zij verdelen zich,

beproeven hun krachten aan alle vensterluiken... Met hoevelen

zijn ze wel, vier of vijf? De staldeur is nog steeds niet ontdekt,

zij ligt dan ook in de schaduw van de maan. Zal hij nu zijn uitval

wagen? Als de rabauwen veel lawijt maken en hij doet voorzichtig

de deur open, dan zou hij wellicht met het peerd aan de teugel,

en lopende wat hij kan, het lage dennenhout kunnen bereiken en

275

 

daar opstijgen. Dat is ongeveer tachtig schreden, maar vannacht

lijkt het achthonderd. Verbeeld u, dat er heel de tijd al een paar

stillekens op wacht staan! Het is verkeerd, dat alles zo potdicht

is. Hij zou wat kijkgaatjes moeten hebben. Zijn hart slaat weer

over. Dadelijk gaat hij braken...

Weer een eindeloos beraadslagen... Anstjekken... Bunt plukken...

Vuur slaan... Komt er nooit een eind aan deze nacht? Het duurt

al zoveel uren... Nu staan hem de gothieke letters voor ogen

van het kerkboek, dat hij met zijn eerste Communie van nonkel-

pastoor kreeg. Het viel altijd open op dezelfde bladzijde. Links

stond een prentje van Onzer Vrouwe met het Corpus Christi op

Haar schoot. En rechts begon „Een seer schoon ghebedt om te

lesen voor dat Beelt des Conincx: O goede Jesu, ontfermt u

mijnder die wijle dat tijt is te ontfermen ende en verdoemt my niet

inden tijt des vreeslycken oordeels. Wat profeyt soude sijn in die

uytstortinghe vvs Bloets als ie sterven soude ende verdoemt sijn

in die eewige pijn sonder eynde. Want ooc die doode u niet en

loven, noch al die nederdalen inder helle..."

Toen vond hij dit een straffe redenering, waartegen Ons Heer

niet veel zou kunnen inbrengen. Later, toen hij geleerd was, leek

hem dit marchanderen om lijfsbehoud en eeuwige zaligheid wat

al te naïef. Maar nu ontdekt hij opnieuw een hard stuk gezond

verstand in de simpele vraag: Welk profijt kan Ons Heer erbij

vinden, als Hij toelaat, dat Zijn eigen kaboutermanneke hier door

een vijftal Duitse gorgelsnijders een kopken kleiner wordt gemaakt?...

„Warte noer, drek-ezel, wer kumme wieder ! !" Tegelijk bonst er

iets zo hard tegen een vensterluik, dat de ruitjes rinkelen. Truike

legt de oren in de nek en licht de voorbeentjes van de grond.

Troostend strijkt hij haar langs de hals.

Langzaam trekken de stemmen af. Maar dit is natuurlijk een

foefje van die schurken. Eerst kwansuis weggaan. Dan stil terug-

komen om hem te overvallen, als hij vroeg of laat buiten komt

kijken, of alles veilig is... Hij luistert en luistert, tot zijn hoofd

zoemt van allerlei spookachtig geluid... Aan Truike te zien, zou

hij toch zeggen, dat het gevaar is geweken. Na een kwartiertje

staat zij te knikkebollen op haar gewone plaats aan de trog. Ze

zou gaan liggen, als zij haar getuig maar kwijt was. Zij stoot

276

 

hem eens aan met haar neus, schudt zich dan als een natte hond.

Het slaat hem om de oren, alsof het huis instort.

Eerst als de ochtend hel door de reten streept, als hij van verre

een klotkar hoort aanhotsen, komt hij in beweging en duwt een

luik open. Hij denkt aan de Ark van Noach. Er hangt een ijle

sluier over de Peel; hij waant zich midden in zee. De kar is nog ver.

 

Vandaag zwieren Wilbert en Pierewiet onophoudelijk heen en

weer naar Den Grootenberg. In het dorp worden ijzingwekkende

verhalen verteld... De pastoor leeft nog, maar dat is ook alles.

Of hij er bovenop zal komen...?

Otto de Visschere, Laurens de Lou, Jan Symondts van den Boomen,

Peter Gevarts Colen en onzen-Aert komen naar de kapel om te

beraadslagen. W an t dat gaat zo niet langer! 's Nachts alleen in

het hartje van de Peel, een uur gaans buiten bereik van alle

menselijke hulp: het is goed om zot te worden!

Goede raad is gauw gevonden. Er moet een diepe, steile gracht

komen rond de kapel. En een wal! Als ingang maken we een degelijke

poort, gewapend met punten, scherpe punten. En een waakhond.

Dan moet er een schietgat gehouwen worden, dat recht op

de poort is gericht. Met een luik aan de binnenkant. Als er goed

volk komt, kan mijn Heer Pastoor hen door dat luik te woord

staan. Trouwens, eerlijke mensen hebben lantaarns bij zich. Een

pistool is niks gedaan. Hij moet een roer hebben, met ganzenhagel.

Of liever twee, want allicht ketst er een.

Het is een formidabel werk, doch er zijn mannen genoeg te krijgen.

Komende Zondag een oproep aflezen in de kapel, namens de

kerkmeesters. De Visschere zal voor bier zorgen.

Zij geraken in vuur en gaan naar buiten. In wijde armzwaaien

geven zij het beloop en de afmetingen aan. Zij hebben strenge,

vastberaden gezichten. Als kasteelheer laat Otto zich inspireren

door zijn slotgrachten. Hij stelt maten voor, die een jaar graafwerk

vorderen. Zij, die vaker een schop hanteren, brengen hem

tot bedaren. Men is zeer welwillend, men begrijpt elkaar met een

half woord. Zij schieten hun wammes uit en beginnen reeds de

paaltjes te slaan... Zie-zo, dat hebben ze resoluut aangepakt.

Geen gezever!

Anno 1662 staan de paaltjes er nog juist eender.

277

 

De eerste dagen heeft Wilbert op Den Grootenberg overnacht.

Hij hoopte vurig, dat de vagebonden zouden „wieder" komen. En

hij heeft de pastoor getoond, dat hij hendig te paard uit de stal

had kunnen rijden... Ge steekt beide voeten in de beugels, slaat

uw armen om Truike's hals en gaat er — met één been over het

zadel gehaakt — opzij tegenaan hangen.

Wilbert houdt het niet lang vol. Hij weet, dat ge met een pastoor

niet écht bevriend kunt zijn. Er hangt altijd iets onbehaaglijks

tussen beiden, iets dat naar huichelarij zweemt. Ge moet u

altijd beter voordoen dan ge zijt, kunt niet vrijuit praten, over

durskens en zo meer... Dat stoot een regelrechte ruiter af. En soms

krijgt hij van die kleffe vroomheden naar zijn hoofd, die zogezegd

voor luimig moeten doorgaan. Daar zoudt ge bij neerdoen! Die

hemelse schalksheid, waarvan de kwezels beginnen te kirren. Brr!...

En hij houdt wel zijn Pasen in de kapel, maar gaat al sinds drie

jaar in Meijel te biecht. Dat is niet geheel in de haak, doch Geraerd

heeft er nooit wat van gezegd.

O, Wilbert ziet de pastoor heel geren, staat hem trouw ter zijde,

maar dan moet Meester Geraerd niet te veel de pastoor uithangen.

Er valt genoeg te praten over de peerden, of over de manier,

waarop zij de geus in de doeken zullen doen.

En nu gaan zij exerceren met het pistool.

Wilbert weet er alles van. Kijk, ge houdt de loop omhoog en

schudt er kruit in, uit de hoorn. Niet op een paar korrels kijken,

destemeer kracht zit er achter het schot. Het kruit wordt opgesloten

met een plukseltje vlas of een prop papier. Flink aanstampen met

de laadstok. Dan volgt de kogel. Ook vastzetten met een prop.

En dan spant ge de haan. In de haan zit een vuursteentje geklemd

en het slaat vinnig langs deze pal, zodat de gensters er afspatten,

net als bij uw tondeldoos. De pal slaat achteruit, de pan

gaat open en de vonken schieten in het kruit. En tegen kruit is

niets bestand. Dat is te zeggen: als het branden wil. Vochtigheid

is de grote vijand. Met een nat pistool kunt ge hoogstens iemand

een gat in de kop houwen.

Wel, naar advenant de distantie moet ge hoger of lager mikken,

met gestrekte arm en één oog toe. Daar neemt ge bedaard uw

tijd —

Bons! Geraerd schokt door elkaar. Wilbert knijpt twee ogen toe.

278

 

Het kost hem al zijn flinkheid, dat hij het wapen niet laat vallen.

Er is een lange vlam naar achteren geflitst. Zijn hand is geschroeid.

Hij ziet er uit als een moriaan. Zelfs zijn oogharen zijn

gezengd. Geraerd draait zich beleefd om.

Er zat misschien toch wat te veel kruit in, denkt de wapenmeester

en hij wrijft de zere hand langs zijn boks... Ieder pistool heeft nu

eenmaal zijn nukken en die moet ge leren kennen. De haan was

niet goed gespannen, maar de vuurslag werkt héél zuiver...

Alle begin is moeilijk. Maar allengs wordt het een plezant tijdverdrijf.

Ze schieten weldra om te raken, op zandzakken. Dat

spaart kogels als ge goed gericht hebt. Bij goed weer dreunen

haast iedere middag na schooltijd de doffe schoten over de Peel.

Het wordt een bezetenheid; de een wil sterker zijn dan de ander.

Al spoedig gaat het niet vlug genoeg en schieten zij met twee

pistolen. Zij dagen elkaar uit en gloriëren als kwajongens bij

iedere overwinning. Zij vuren vanuit het zadel om de paarden te

laten wennen aan de knallen. Na enkele weken zijn pistolen maar

pistolen, daarom lenen zij roeren van de schut.

Ge zoudt haast zeggen, dat de geuzenrequesten niets te veel hebben

gezegd over de bloeddorstigheid van de uitgebannen paap.

279