—
Wat een vreugde, wat een vrolijkheid! En ze hadden het zo
slecht!
Konden ze dan nog lachen onder dat vreselijke geuzenbewind?
—
Als deze mensen niet meer lachen, zijn ze dood, of het scheelt
niet
veel. En de ware miserie is nog niet begonnen. Wel verarmt
het
land gestadig. Huisgezinnen vluchten met pak en zak de grens
over.
Dit zijn de gelukkigen, die er geen heimwee op nahouden,
wier
hart niet vastzit aan vader's gedoente.
Boeren,
die op kwade grond zitten, ziet ge de moed verliezen. Bij
Jan
Willem Claessen zijn in anderhalf jaar tijd de drie grote zoons
weggelopen.
Naar de troep, misschien wel naar de Oost, men weet
het
niet. De laatste tijd werkten zij niet meer. Er was geen
fatsoenlijke
armoe
meer te verdienen, er was geen uitzicht op trouwen.
De
Claessens zijn van huis uit voorname lui, zij hadden veel land,
maar
het was schraal. Er moest hard gebeuld worden en de bemesting
kostte
hun de ogen uit het hoofd. Maar in de tijd van de
hertogelijke
beden ging het. Toen de verpondingen er bijkwamen,
was
het spartelen tegen de dood. Want de Hollander stoorde zich
niet
aan paapse doleanties en requesten, hij rekende bot en blind
volgens
de „Maetboecken" en perste hun de helft van de oogst af.
Drie
jaar lang heeft er bij Claessens een ploeg ongebruikt op het
veld
gestaan. Voor ernstige boeren is dat een ondraaglijk gezicht.
Maar
als de mensen erop zinspeelden, zei de oude Jan Willem:
„Die
z'er gebracht heeft, moet ze maar binnenhalen." Dit zei hij
nog,
toen hij geheel verlaten was en zijn akkers voor vogelwei lagen.
Op
een voormiddag vonden zij hem zieltogend in de beddekoets
302
en
konden nog juist de pastoor halen. Hij lag onder een stuk deken,
op
een laag dorre bladeren. Er was op de grote boerderij van
de
Claessens geen beddestro meer. In zijn wambuis vond men een
halve
stuiver en drie negenmannekens. Jan Willem werd pro
Deo
begraven...
In
de herttelling van 1654 ziet ge veel koeien geboekt. Op de
gezamenlijke
352 huizingen van boeren en burgers telt ge 1283
runderen,
of 3,65 per gezin. Een welvarend dorp! Er zijn twintig
boeren,
die tien en meer koeien houden. *) Rijke boeren, zult ge
zeggen.
Arme
duvels! Als ge hun slechts de mest teruggeeft, doen zij u
dadelijk
de helft van hun veestapel cadeau. En wat voor vee!
Een
koe, die in de slachttijd 400 pond weegt, is een grote uit-
zondering.
Zij tobben zich af aan die koeien, krabben met moeite
het
voer bijeen om aan mest te geraken. Ge leest, dat zij melk
gebruiken
om een brandje te blussen. Maar op mest zijn ze gierig
als
goud.
En
het verdrietige is, dat de halzen zich eeuwenlang juist aan de
slechtste
gronden blijven doodwerken. Eerst in de negentiende en
twintigste
eeuwen zijn er in Deurne veel betere gronden ontdekt
en
ontgonnen. Maar wie had daar erg in?
Van
deze dorre zandvlakten wordt nu ruim ééns zoveel belasting
geheven
als van de rijkste gronden in Holland. Daarbij komen nog
tienden,
lichtmispachten, renten, cijnzen en al wat Satan heeft
bedacht
om een arme, vlijtige mens tot wanhoop te brengen. Als
men
deze bezwaringen kapitaliseert, vindt men vele goederen tot
de
helft der waarde belast.
Kleinere
boeren reiken met hun rog vaak niet van oogst tot oogst.
Dadelijk
na de zaaitijd lopen zij al naar de bakker om brood te
kopen.
Hiervoor moeten zij de volgende oogst verpanden. De
*)
Als ge belang stelt in de welstand van enkele bekenden: In genoemd
jaar zijn
er
5 boeren met 10 koeien, w.o. onzen-Aert en Willemke Leenderts (van
de
binnenbeer).
Twee met elf en twee met twaalf stuks. Drie met 13 beesten, w.o.
Jan
van den Boomen. Twee met 14, drie met 15 en één met 16. O p Den
Bottel
stonden
er 22. Hendrick Lamerts uit Liessel spant de kroon met 33 koeien.
Michiel
Goloffs en Peter Gevarts Colen hielden er slechts 5, doch zij zaten
op
goede
grond. Dit geldt ook voor Lammert Colen, die er 6 op stal had. Het
aantal
koeien is dus geen juiste maatstaf, soms zelfs een teken van
armoede,
zoals
bij de Claessens, die er 14 hadden, toen de catastrophe begon.
303
woekeraars
hoeven niet bang te zijn; een boer vecht voor zijn top-
zwaar
gedoentje, tot hij eronder bezwijkt, en dan blijft er bij de
veiling
nog genoeg over voor de geldschieter. De meesten kunnen
de
mond juist boven water houden, maar dan moet er niets bijzon-
ders
gebeuren, geen oorlog, hagel, brand, plaag in de stal, of een
calange
van vijf en twintig gulden voor een kar klot.
Zo
tobben zij de Gouden Eeuw door en het zal nog erger worden.
Dat
Hollandse goud komt niet enkel uit de Oost! Er zijn win-
gewesten,
die dichter bij de hand liggen.
De
inlanders van deze kolonie voeden zich met zwart brood,
wortelen,
bonen, knollen en ,,mulkse" pap. Hun vlees, boter en
eieren
brengen zij naar de steden, de kastelen, de herbergen, de
hervormde
pastorieën en de Hollandse kolonisten. Zelf sterven zij
aan
ondervoeding en aan de rode loop, die erger is dan de pest.
Het
inlandse vee leeft 's winters in hoofdzaak van hei en stro.
Ook
al stroomt de tuberculose de stal uit, in het voorjaar sterven
vele
dieren een simpele hongerdood. Er is groot gebrek aan weiland
en
nagenoeg geen hooiland. Slechts enkele rijke inlanders kunnen
in
Helmond of aan de Maaskant hooi gaan kopen aan de wurgende
prijs
van 12 tot 20 stuiver de honderd pond.
De
inlandse vrouw is elk jaar drachtig. In goede staat werpt zij
10
tot 15 jonge papisten en is dan zeer verheugd, als zij er vijf ziet
opgroeien
en er nog drie aan heur sterfbed staan.
—
Dit alles is schromelijk overdreven! Daar hebben we niets van
geleerd
in de Vaderlandse Geschiedenis. Was het oude Brabantse
bestuur
dan zo ideaal?
—
Verre van ideaal. Maar onder de hertog bestond er een goede
vooruitgang.
De mensen hadden een draaglijk bestaan, legden wat
over.
En het is gemakkelijk te bewijzen. Lees het verslag van
Leonard
Cottereau: *)
Aan
het einde van de Gelderse oorlogen, in ons-Heren jaar 1515,
had
de jonge Hertog en Koning Karel de Vijfde „verstaen, dat
vele
dorpen vander Meyeriën duerende die oerloghen van Gelre
eenen
seere langen tijt van jaeren waren gepilleert, geranchonneert,
gebrantscat,
gebrant ende tot aermoeden gebracht geweest". Met
gevolg,
dat zij hun beden en andere lasten niet konden opbrengen.
*)
Het dateert van 4 Nov. 1515, is uitgegeven door Jhr. Mr. A. F. O.
van Sasse
van
Ysselt en overgenomen door Ouwerling, pag. 654.
304
Hij
zond zijn „raidt ordinaris" Cottereau uit Brussel naar
Peelland
en
Maasland om rapport en „advise" uit te brengen. Het werd
een
lijvig document.
Ik
houd van deze Leonaerde Cottereau. Uit iedere regel van zijn
rapport
spreekt zijn goed hart en zijn deernis. Hij vindt ,,seer
groote
desolatie van aerme menschen", hij ziet „ruwynen vanden
verbranden
huysen tot seer groten getalen". De hutten, welke de
ingezetenen
als voorlopig onderdak hadden getimmerd, vergelijkt
hij
met „seer onnoesele coystallen oft verkenscoten, deerlyck omme
sien,
dat menschen soe aermelyck moeten bliven in allenden, want
ten
tyde vanden wintre sy seere sterven vanden gebreke ende
(om)dat
sy egheene schouwen en hebben". Dat ook „die beste
huyskens
egheenssins en souden behoiren in herttellingen te staene
onder
't getal van hertsteden behuyst synde".
Hij
geeft ontzettende cijfers over Peelland, Maasland en het
kwartier
van Oisterwijk. In Deurne en Vlierden stonden er volgens
de
laatste telling van vóór de Gelderse invallen 225 huizen. Slechts
83
bleven en over. Daarenboven hadden deze 225 gezinnen het
sprookjesachtige
bedrag van 29.547 gulden betaald aan „brant-
scatte".
In Bakel stonden er van de 118 woningen nog 31 overeind.
Zij
betaalden 18.600 gulden.
En
zo gaat hij verder. „Als men de lijst der brandschattingen na-
gaat,"
zegt Hendrik Ouwerling, „dan moet men haast tot de
conclusie
komen, dat er schier geen enkele gulden in 't land is
gebleven."
Cottereau
adviseert zijn Hertog van alle lasten af te zien, tot er
een
nieuwe hertelling is gehouden en daarna „die aerme menschen"
gedurende
tien jaar te ontslaan van de helft der beden. Aldus
geschiedde.
Daar
zaten die van Deurne en Vlierden anno 1515 met 83 huizen.
Hun
vee was geroofd, hun geld afgeperst, hun akkers verwoest.
Maar
onder Brussels bestuur hebben zij zich in dertig jaar tijd
reeds
prachtig opgewerkt. En bij zijn komst in 1648 vond de
Hollander
hier een groeiend en welvarend dorp.
Nu
leggen wij deze vervelende cijfers naast elkaar. In 1515 hebben
we
83 (aanvankelijk 225) huizen, Vlierden inbegrepen. In 1654,
ondanks
oorlog en retorsie, 352 woningen. Vlierden erbij: 432
huizen.
305
Dit
kan men vooruitgang noemen. In Holland ging het niet sneller.
Dan
ligt daar de herttelling van 1756. Zij komt tot 363 haard-
steden.
Dus in 102 jaar van gezegend Staats bewind een ver-
meerdering
van elf huizen! En dan zijn we zeer kwistig met het
begrip
huis, want na deze honderd jaar was het merendeel zo ver-
vallen,
dat bij verschillende veilingen geen enkele koper opdaagde.
Hetzelfde
ziet ge heel de Meierij door. Alle vooruitgang was
lamgelegd.
Neen,
het valt niet te ontkennen. Zonder overdrijving mag men
zeggen,
dat anderhalve eeuw van vrome terreur een goed en ge-
moedelijk
volk niet geheel konden uitroeien. Maar aan de Hol-
lander
heeft het niet gelegen...
—
En de Peel? Een onuitputtelijke bron van inkomsten, een mil-
lioenenzaak!
Het Goud van de Peel!
—
Ja, brandstof hadden zij voor 't halen. Het ontbrak eraan, dat
zij
ook van kou stierven, als in de tijd van Leonard Cottereau.
Een
memorie van het jaar 1785 helpt ons uit de gouden droom.
Ontdaan
van alle rimram staat er: „De nabijheid van de Peel
brengt
Deurne eerder schade dan voordeel aan. Met 2000 turven
te
steken, droog te maken en thuis te brengen is een dag arbeids
gemoeid.
(Een daghuur op eigen kost was 10 stuiver.) Voor een
karrevracht
naar Helmond werd 12 stuiver gerekend. De man
ontvangt
voor een kar klot 22 stuiver. Hiervan verliest hij 2 stuiver
aan
weggeld, zodat hij zijn klot of turf voor niets geeft en alleen
zijn
arbeid betaald krijgt." En het nadeel is, dat kleine boeren
hun
akkers verwaarlozen om enkele voor de hand liggende stuivers
te
bemachtigen. W an t zij krijgen nauwelijks geld te zien, zij leven
kuis
op, wat zij oogsten, en zijn blij als zij toekomen.
—
Waarom lieten die uilen zich ook zo dompen door de Roomse
geestelijkheid?
Hun onlangs gestorven Paus Innocentius had de
boeren
van zijn eigen Kerkelijke Staat geruïneerd met zijn graan-
monopolie.
Zijn praalzieke opvolger verkwistte ongehoorde sommen
aan
de meest barbaarse weelde.
—
Deze uilen lieten zich dompen om dezelfde reden, waarom de
Hoogmogenden
zich lieten ringeloren door mijn Heer Predikant.
De
uilen waren namelijk even heilig overtuigd als de vroomste
geus.
Maar de Haagse geleerden wisten beter, de boeren niet.
O,
ge kunt onder die Hollandse machthebbers geen enkelingen
306
aanwijzen,
die de schuld hadden. Hier hadt ge de afspiegeling van
een
mentaliteit. Plompe roofzucht onder het masker van „Godt-
saelicheyt".
En dat staat de geus even griezelig als de Roomse
Paus.
De
oude Oranje moet zich vaak in zijn graf hebben omgedraaid.
Steeds
nam hij zijn paapse onderdanen in bescherming tegen de
dolle
predikant. Hij wilde zijn vrijgevochten Nederlanden bewoon-
baar
maken voor alle treffelijke Nederlanders.
—
Het is lang geleden.
—
En we zijn blij, dat het gedaan is. Dat die van Brabant zich
eindelijk
Nederlander mogen noemen. Maar we zijn de gevolgen
nog
lang niet te boven. Er staan nog duizenden woningen uit die
tijd,
hersteden, ,,behuyst synde", waarin de Hollandse boer zijn goed
vee
niet zou stallen. En als zo'n welgedane Hollander naar ons afdaalt
om
ons te vertellen, hoe achterlijk we zijn, heeft hij groot gelijk en
recht
van spreken. In een kleine honderd jaar konden we geen twee
eeuwen
van stelselmatige uitplundering inhalen. Aan de oorsprong
der
andere gewesten heeft Brabant bloedig betaald. Onze minus werd
hun
plus; dat verdubbelt het verschil.
—
Maar we hadden het over Deurne. Daar was de miserie nog
niet
begonnen.
—
Uw geduld wordt spoedig beloond. Op de 19de Januari van
het
jaar 1660 verkopen de Staten Generaal der Verenigde Neder-
landen,
als Hertog van Brabant in de Meierij, de heerlijkheid
Deurne
aan Rogier Baron van Leefdael voor de som van tien
duizend
gulden. Een spotprijsje, dat hij makkelijk in enkele jaren
uit
zijn onderzaten perst.
Tot
nog toe beleefden we maar schermutselingen, inleidende ge-
vechten.
Thans komen alle wapens in het veld. En deze oorlog
duurt
op de kop af dertig jaar. De nieuwe koopbrief is zo vaag
en
tegenstrijdig, dat schier over elke bepaling te procederen valt.
Hij
is opgemaakt door een Slingelandt, maar geen slimme Slinge-
landt.
Dit charter doet denken aan een Handleiding voor de
Ruziezoeker.
Maar
in De Visschere, bendeleider van de hertsluiden, vindt Leef-
Dael
een manneke, dat hem staat. Otto is ermee in zijn element,
zit
hem in alles dwars en maakt hem het leven zo zuur, dat de
weegschaal
bijwijlen gelijk hangt. Het kost beide partijen handen-
307
vol
geld, maar ten slotte zijn arme menschen altijd en overal de dupe.
De
eerste slachtoffers zijn Peter van Bommel en Govert de vorster,
die
zonder complimenten op straat worden gezet. Als naar ge-
woonte
wordt het drostambt waargenomen door de voorschepen, *)
dat
is Michiel Goloffs, want de Leefdaelse Dingbank is thans in
al
haar luister „hersteld". Deze hoge functie is Goloffs reeds
lang
tevoren
door de heer toegezegd. Officieel is het maar een voor-
lopige
maatregel, maar nergens staat geschreven, hoe lang deze
voorlopigheid
mag duren.
't
Is vreemd. Overal en altijd ziet ge, dat de ijverigste kinderkens
der
heersende kerken zich voorzien van de royaalste voorschotten
op
de Eeuwige Zaligheid. Hebben is hebben, denken zij en aan-
vaarden
winstgevende ambten, waartegen zij vaak niet zijn opge-
wassen.
Ge zoudt haast vragen, of zij wel zo bijster veel vertrouwen
hebben
in hun beloning hiernamaals...
Ook
ons vroom galgenaas wordt reeds op aarde beloond. Jacob
Goorts
is thans „gesworene clerck" oftewel substituut-secretaris.
En
de ongeleerde schutter Willem Jansen van Geldrop speelt bij
provisie
voor vorster.
De
afgezette drost requestreert en heeft daarbij de hele Verkeerde
Weereldt
achter zich. Zelfs de hervormde schepenen Philips Mar
tens
en Jantje den Beul laten zich verschalken het stuk te tekenen.
Bewerkt
door de heer, trekken zij later hun handtekening in, schijnen
„door
d'een of d'ander archelistighe practycque verrast te syn
geweest".
Hierna laat Jantje zich nèg eens lijmen voor een tegen-
acte
van De Visschere, maar dan is het wel geweest en moet hij
aan
de Zot zijn naamstempeltje afgeven.
Van
Bommel bereikt niets. Hij heeft mijn Heer Predikant tegen
en
staat zeer slecht aangeschreven bij de Classis.
Maar
voor Govert Jansen loopt heel het dorp te wapen. Hij is
ontslagen,
omdat hij terloops in een gesprek zou hebben toegegeven,
dat
de schepenen, van wie kwalijk werd gesproken, zich van hun
blaam
behoorden te zuiveren. Dit is door Jacob Geurts afgeluisterd
en
verklikt.
En
in flagrante strijd met het plakkaat wordt de gereformeerde
Lammert
Colen gepasseerd voor het schepenambt.
*)
Thans zouden we vreemd opzien, wanneer de President ener Rechtbank
tevens
Officier
van Justitie was.
308
Dominus
Feylinghius ziet in, dat Leefdael op deze wijze „de
gantsche
christelycke gemeynte" gaat verwoesten. Hij stelt zich
aan
het hoofd der kampanje ten gunste van Colen en Govert de
vorster.
Voor het eerst (en het laatst) in de geschiedenis treedt
de
predikant hier op namens alle ingezetenen van de heerlijkheid,
uitgenomen
de vier „slaven" Goloffs, Geurts, Segers, Van den
Bosch
èn — zoudt ge niet omvallen? — de geuzenkwezel Judith
Orgelmaecker.
Otto de Visschere heeft tact genoeg zich nu op de
achtergrond
te houden. Hij is lachende derde.
En
het loopt, gelijk hij voorzag. De baantjesruzie groeit uit tot
een
groot kerkschandaal. Leefdael, die ouderling is, stookt achter
de
schermen en komt niet openlijk tussenbeide. Naar buiten wordt
de
strijd geheel uitgevochten door zijn „gemaelinne". Vergezeld
van
Goloffs en Geurts overvalt zij Feylinghius in zijn eigen woning
en
schopt er zo'n viswijvenruzie, dat de mensen voor de pastorie
te
hoop lopen. „Dat ick op myn
doodtbedde lage, ick soude u immers
nie
toe vertrouwen!" gilt ze bij het
weggaan. Waarop de predikant
zachtkens
antwoordt, „dat de Vrouwe van Doerne hem, met
dat
segghen, reden gaf f het huys van Doerne niet toe te
vertrouwen".
De
twist gaat zo hoog, dat Goloffs, Geurts, Jantje en Judith op
bevel
van de Vrouw weldra niet meer in de kerk komen en zelfs
van
de Avondmaalviering wegblijven. En nu wordt in Die Verkeerde
Weereldt
munt geslagen uit de zogenaamde overtuiging
van
Michiel Goloffs. Zijn „oprecht" geuzengeloof is jammerlijk
bezweken
voor de inkomsten van het drostambt!
De
kerkstrijd duurt twee volle jaren, waarin de predikant het leven
zeer
bitter wordt gemaakt, doch niet door de papisten. Eindelijk,
in
Februari '62 worden Hester van Leefdael en haar drie „affgescheyde
lithmaeten"
door de classicale vergadering tot „Rebellen
der
Kercke" verklaard, tegelijk met Judith Orgelmaecker.
Gelijk
alle querulanten was Leefdael overtuigd van zijn goed recht
en
dit vonnis valt hem rauw op de maag. Thans overvalt hem de
Vreze
Gods. Hier staat hij tegenover een macht, waarvoor ook
zijn
grote Haagse kruiwagens uit de weg gaan. De volgende Zondag
haast
hij zich met al zijn slaven naar de kerk en verklaart
openlijk,
dat hij tot vrede bereid is... De rel drijft over, maar de arme
vorster
wordt niet in zijn ambt hersteld, evenmin als Lammert Colen.
309
Ook
de pastoor boekt voorlopig een paar verliezen. Hendrick Jansen
Bogaerts,
een kleine boer, tevens herbergier en barbier zonder
klanten,
wordt lidmaat, evenals zijn 29 jaar jongere halfbroer Jan
Jansen
Bogaerts. De oudste wordt schepen en leert allengs zijn
naam
schrijven. Beiden zijn zo arm, „dat de duvel ze niet wil",
gelijk
men in Brabant wel zegt. De vrouwen — het spreekt haast
vanzelf
— blijven Rooms.
310
|