CuBra
Inhoud Roothaert
Home
Auteurs
Deze CuBra-website kwam tot stand onder redactie van Ed Schilders en Frans Walch
Copyright 2007 Paul Tensen Stichting & Stichting CuBra

Mr. A. Roothaert

Die Verkeerde Weereldt - 33 (van 42)

Volledige roman van Anton Roothaert - Elke donderdag een nieuw hoofdstuk

 . . . sy sullen in alle soeticheyt ende goedertierentheyt

getracteert worden....

(Uit het verdrag der overgave van 's-Hertogenbosch)

— Wat een vreugde, wat een vrolijkheid! En ze hadden het zo

slecht! Konden ze dan nog lachen onder dat vreselijke geuzenbewind?

— Als deze mensen niet meer lachen, zijn ze dood, of het scheelt

niet veel. En de ware miserie is nog niet begonnen. Wel verarmt

het land gestadig. Huisgezinnen vluchten met pak en zak de grens

over. Dit zijn de gelukkigen, die er geen heimwee op nahouden,

wier hart niet vastzit aan vader's gedoente.

Boeren, die op kwade grond zitten, ziet ge de moed verliezen. Bij

Jan Willem Claessen zijn in anderhalf jaar tijd de drie grote zoons

weggelopen. Naar de troep, misschien wel naar de Oost, men weet

het niet. De laatste tijd werkten zij niet meer. Er was geen fatsoenlijke

armoe meer te verdienen, er was geen uitzicht op trouwen.

De Claessens zijn van huis uit voorname lui, zij hadden veel land,

maar het was schraal. Er moest hard gebeuld worden en de bemesting

kostte hun de ogen uit het hoofd. Maar in de tijd van de

hertogelijke beden ging het. Toen de verpondingen er bijkwamen,

was het spartelen tegen de dood. Want de Hollander stoorde zich

niet aan paapse doleanties en requesten, hij rekende bot en blind

volgens de „Maetboecken" en perste hun de helft van de oogst af.

Drie jaar lang heeft er bij Claessens een ploeg ongebruikt op het

veld gestaan. Voor ernstige boeren is dat een ondraaglijk gezicht.

Maar als de mensen erop zinspeelden, zei de oude Jan Willem:

„Die z'er gebracht heeft, moet ze maar binnenhalen." Dit zei hij

nog, toen hij geheel verlaten was en zijn akkers voor vogelwei lagen.

Op een voormiddag vonden zij hem zieltogend in de beddekoets

302

 

en konden nog juist de pastoor halen. Hij lag onder een stuk deken,

op een laag dorre bladeren. Er was op de grote boerderij van

de Claessens geen beddestro meer. In zijn wambuis vond men een

halve stuiver en drie negenmannekens. Jan Willem werd pro Deo

begraven...

In de herttelling van 1654 ziet ge veel koeien geboekt. Op de

gezamenlijke 352 huizingen van boeren en burgers telt ge 1283

runderen, of 3,65 per gezin. Een welvarend dorp! Er zijn twintig

boeren, die tien en meer koeien houden. *) Rijke boeren, zult ge

zeggen.

Arme duvels! Als ge hun slechts de mest teruggeeft, doen zij u

dadelijk de helft van hun veestapel cadeau. En wat voor vee!

Een koe, die in de slachttijd 400 pond weegt, is een grote uit-

zondering. Zij tobben zich af aan die koeien, krabben met moeite

het voer bijeen om aan mest te geraken. Ge leest, dat zij melk

gebruiken om een brandje te blussen. Maar op mest zijn ze gierig

als goud.

En het verdrietige is, dat de halzen zich eeuwenlang juist aan de

slechtste gronden blijven doodwerken. Eerst in de negentiende en

twintigste eeuwen zijn er in Deurne veel betere gronden ontdekt

en ontgonnen. Maar wie had daar erg in?

Van deze dorre zandvlakten wordt nu ruim ééns zoveel belasting

geheven als van de rijkste gronden in Holland. Daarbij komen nog

tienden, lichtmispachten, renten, cijnzen en al wat Satan heeft

bedacht om een arme, vlijtige mens tot wanhoop te brengen. Als

men deze bezwaringen kapitaliseert, vindt men vele goederen tot

de helft der waarde belast.

Kleinere boeren reiken met hun rog vaak niet van oogst tot oogst.

Dadelijk na de zaaitijd lopen zij al naar de bakker om brood te

kopen. Hiervoor moeten zij de volgende oogst verpanden. De

*) Als ge belang stelt in de welstand van enkele bekenden: In genoemd jaar zijn

er 5 boeren met 10 koeien, w.o. onzen-Aert en Willemke Leenderts (van de

binnenbeer). Twee met elf en twee met twaalf stuks. Drie met 13 beesten, w.o.

Jan van den Boomen. Twee met 14, drie met 15 en één met 16. O p Den Bottel

stonden er 22. Hendrick Lamerts uit Liessel spant de kroon met 33 koeien.

Michiel Goloffs en Peter Gevarts Colen hielden er slechts 5, doch zij zaten op

goede grond. Dit geldt ook voor Lammert Colen, die er 6 op stal had. Het

aantal koeien is dus geen juiste maatstaf, soms zelfs een teken van armoede,

zoals bij de Claessens, die er 14 hadden, toen de catastrophe begon.

303

 

woekeraars hoeven niet bang te zijn; een boer vecht voor zijn top-

zwaar gedoentje, tot hij eronder bezwijkt, en dan blijft er bij de

veiling nog genoeg over voor de geldschieter. De meesten kunnen

de mond juist boven water houden, maar dan moet er niets bijzon-

ders gebeuren, geen oorlog, hagel, brand, plaag in de stal, of een

calange van vijf en twintig gulden voor een kar klot.

Zo tobben zij de Gouden Eeuw door en het zal nog erger worden.

Dat Hollandse goud komt niet enkel uit de Oost! Er zijn win-

gewesten, die dichter bij de hand liggen.

De inlanders van deze kolonie voeden zich met zwart brood,

wortelen, bonen, knollen en ,,mulkse" pap. Hun vlees, boter en

eieren brengen zij naar de steden, de kastelen, de herbergen, de

hervormde pastorieën en de Hollandse kolonisten. Zelf sterven zij

aan ondervoeding en aan de rode loop, die erger is dan de pest.

Het inlandse vee leeft 's winters in hoofdzaak van hei en stro.

Ook al stroomt de tuberculose de stal uit, in het voorjaar sterven

vele dieren een simpele hongerdood. Er is groot gebrek aan weiland

en nagenoeg geen hooiland. Slechts enkele rijke inlanders kunnen

in Helmond of aan de Maaskant hooi gaan kopen aan de wurgende

prijs van 12 tot 20 stuiver de honderd pond.

De inlandse vrouw is elk jaar drachtig. In goede staat werpt zij

10 tot 15 jonge papisten en is dan zeer verheugd, als zij er vijf ziet

opgroeien en er nog drie aan heur sterfbed staan.

— Dit alles is schromelijk overdreven! Daar hebben we niets van

geleerd in de Vaderlandse Geschiedenis. Was het oude Brabantse

bestuur dan zo ideaal?

— Verre van ideaal. Maar onder de hertog bestond er een goede

vooruitgang. De mensen hadden een draaglijk bestaan, legden wat

over. En het is gemakkelijk te bewijzen. Lees het verslag van

Leonard Cottereau: *)

Aan het einde van de Gelderse oorlogen, in ons-Heren jaar 1515,

had de jonge Hertog en Koning Karel de Vijfde „verstaen, dat

vele dorpen vander Meyeriën duerende die oerloghen van Gelre

eenen seere langen tijt van jaeren waren gepilleert, geranchonneert,

gebrantscat, gebrant ende tot aermoeden gebracht geweest". Met

gevolg, dat zij hun beden en andere lasten niet konden opbrengen.

*) Het dateert van 4 Nov. 1515, is uitgegeven door Jhr. Mr. A. F. O. van Sasse

van Ysselt en overgenomen door Ouwerling, pag. 654.

304

 

Hij zond zijn „raidt ordinaris" Cottereau uit Brussel naar Peelland

en Maasland om rapport en „advise" uit te brengen. Het werd

een lijvig document.

Ik houd van deze Leonaerde Cottereau. Uit iedere regel van zijn

rapport spreekt zijn goed hart en zijn deernis. Hij vindt ,,seer

groote desolatie van aerme menschen", hij ziet „ruwynen vanden

verbranden huysen tot seer groten getalen". De hutten, welke de

ingezetenen als voorlopig onderdak hadden getimmerd, vergelijkt

hij met „seer onnoesele coystallen oft verkenscoten, deerlyck omme

sien, dat menschen soe aermelyck moeten bliven in allenden, want

ten tyde vanden wintre sy seere sterven vanden gebreke ende

(om)dat sy egheene schouwen en hebben". Dat ook „die beste

huyskens egheenssins en souden behoiren in herttellingen te staene

onder 't getal van hertsteden behuyst synde".

Hij geeft ontzettende cijfers over Peelland, Maasland en het

kwartier van Oisterwijk. In Deurne en Vlierden stonden er volgens

de laatste telling van vóór de Gelderse invallen 225 huizen. Slechts

83 bleven en over. Daarenboven hadden deze 225 gezinnen het

sprookjesachtige bedrag van 29.547 gulden betaald aan „brant-

scatte". In Bakel stonden er van de 118 woningen nog 31 overeind.

Zij betaalden 18.600 gulden.

En zo gaat hij verder. „Als men de lijst der brandschattingen na-

gaat," zegt Hendrik Ouwerling, „dan moet men haast tot de

conclusie komen, dat er schier geen enkele gulden in 't land is

gebleven."

Cottereau adviseert zijn Hertog van alle lasten af te zien, tot er

een nieuwe hertelling is gehouden en daarna „die aerme menschen"

gedurende tien jaar te ontslaan van de helft der beden. Aldus

geschiedde.

Daar zaten die van Deurne en Vlierden anno 1515 met 83 huizen.

Hun vee was geroofd, hun geld afgeperst, hun akkers verwoest.

Maar onder Brussels bestuur hebben zij zich in dertig jaar tijd

reeds prachtig opgewerkt. En bij zijn komst in 1648 vond de

Hollander hier een groeiend en welvarend dorp.

Nu leggen wij deze vervelende cijfers naast elkaar. In 1515 hebben

we 83 (aanvankelijk 225) huizen, Vlierden inbegrepen. In 1654,

ondanks oorlog en retorsie, 352 woningen. Vlierden erbij: 432

huizen.

305

 

Dit kan men vooruitgang noemen. In Holland ging het niet sneller.

Dan ligt daar de herttelling van 1756. Zij komt tot 363 haard-

steden. Dus in 102 jaar van gezegend Staats bewind een ver-

meerdering van elf huizen! En dan zijn we zeer kwistig met het

begrip huis, want na deze honderd jaar was het merendeel zo ver-

vallen, dat bij verschillende veilingen geen enkele koper opdaagde.

Hetzelfde ziet ge heel de Meierij door. Alle vooruitgang was

lamgelegd.

Neen, het valt niet te ontkennen. Zonder overdrijving mag men

zeggen, dat anderhalve eeuw van vrome terreur een goed en ge-

moedelijk volk niet geheel konden uitroeien. Maar aan de Hol-

lander heeft het niet gelegen...

— En de Peel? Een onuitputtelijke bron van inkomsten, een mil-

lioenenzaak! Het Goud van de Peel!

— Ja, brandstof hadden zij voor 't halen. Het ontbrak eraan, dat

zij ook van kou stierven, als in de tijd van Leonard Cottereau.

Een memorie van het jaar 1785 helpt ons uit de gouden droom.

Ontdaan van alle rimram staat er: „De nabijheid van de Peel

brengt Deurne eerder schade dan voordeel aan. Met 2000 turven

te steken, droog te maken en thuis te brengen is een dag arbeids

gemoeid. (Een daghuur op eigen kost was 10 stuiver.) Voor een

karrevracht naar Helmond werd 12 stuiver gerekend. De man

ontvangt voor een kar klot 22 stuiver. Hiervan verliest hij 2 stuiver

aan weggeld, zodat hij zijn klot of turf voor niets geeft en alleen

zijn arbeid betaald krijgt." En het nadeel is, dat kleine boeren

hun akkers verwaarlozen om enkele voor de hand liggende stuivers

te bemachtigen. W an t zij krijgen nauwelijks geld te zien, zij leven

kuis op, wat zij oogsten, en zijn blij als zij toekomen.

— Waarom lieten die uilen zich ook zo dompen door de Roomse

geestelijkheid? Hun onlangs gestorven Paus Innocentius had de

boeren van zijn eigen Kerkelijke Staat geruïneerd met zijn graan-

monopolie. Zijn praalzieke opvolger verkwistte ongehoorde sommen

aan de meest barbaarse weelde.

— Deze uilen lieten zich dompen om dezelfde reden, waarom de

Hoogmogenden zich lieten ringeloren door mijn Heer Predikant.

De uilen waren namelijk even heilig overtuigd als de vroomste

geus. Maar de Haagse geleerden wisten beter, de boeren niet.

O, ge kunt onder die Hollandse machthebbers geen enkelingen

306

 

aanwijzen, die de schuld hadden. Hier hadt ge de afspiegeling van

een mentaliteit. Plompe roofzucht onder het masker van „Godt-

saelicheyt". En dat staat de geus even griezelig als de Roomse

Paus.

De oude Oranje moet zich vaak in zijn graf hebben omgedraaid.

Steeds nam hij zijn paapse onderdanen in bescherming tegen de

dolle predikant. Hij wilde zijn vrijgevochten Nederlanden bewoon-

baar maken voor alle treffelijke Nederlanders.

— Het is lang geleden.

— En we zijn blij, dat het gedaan is. Dat die van Brabant zich

eindelijk Nederlander mogen noemen. Maar we zijn de gevolgen

nog lang niet te boven. Er staan nog duizenden woningen uit die

tijd, hersteden, ,,behuyst synde", waarin de Hollandse boer zijn goed

vee niet zou stallen. En als zo'n welgedane Hollander naar ons afdaalt

om ons te vertellen, hoe achterlijk we zijn, heeft hij groot gelijk en

recht van spreken. In een kleine honderd jaar konden we geen twee

eeuwen van stelselmatige uitplundering inhalen. Aan de oorsprong

der andere gewesten heeft Brabant bloedig betaald. Onze minus werd

hun plus; dat verdubbelt het verschil.

— Maar we hadden het over Deurne. Daar was de miserie nog

niet begonnen.

— Uw geduld wordt spoedig beloond. Op de 19de Januari van

het jaar 1660 verkopen de Staten Generaal der Verenigde Neder-

landen, als Hertog van Brabant in de Meierij, de heerlijkheid

Deurne aan Rogier Baron van Leefdael voor de som van tien

duizend gulden. Een spotprijsje, dat hij makkelijk in enkele jaren

uit zijn onderzaten perst.

Tot nog toe beleefden we maar schermutselingen, inleidende ge-

vechten. Thans komen alle wapens in het veld. En deze oorlog

duurt op de kop af dertig jaar. De nieuwe koopbrief is zo vaag

en tegenstrijdig, dat schier over elke bepaling te procederen valt.

Hij is opgemaakt door een Slingelandt, maar geen slimme Slinge-

landt. Dit charter doet denken aan een Handleiding voor de

Ruziezoeker.

Maar in De Visschere, bendeleider van de hertsluiden, vindt Leef-

Dael een manneke, dat hem staat. Otto is ermee in zijn element,

zit hem in alles dwars en maakt hem het leven zo zuur, dat de

weegschaal bijwijlen gelijk hangt. Het kost beide partijen handen-

307

 

vol geld, maar ten slotte zijn arme menschen altijd en overal de dupe.

De eerste slachtoffers zijn Peter van Bommel en Govert de vorster,

die zonder complimenten op straat worden gezet. Als naar ge-

woonte wordt het drostambt waargenomen door de voorschepen, *)

dat is Michiel Goloffs, want de Leefdaelse Dingbank is thans in

al haar luister „hersteld". Deze hoge functie is Goloffs reeds lang

tevoren door de heer toegezegd. Officieel is het maar een voor-

lopige maatregel, maar nergens staat geschreven, hoe lang deze

voorlopigheid mag duren.

't Is vreemd. Overal en altijd ziet ge, dat de ijverigste kinderkens

der heersende kerken zich voorzien van de royaalste voorschotten

op de Eeuwige Zaligheid. Hebben is hebben, denken zij en aan-

vaarden winstgevende ambten, waartegen zij vaak niet zijn opge-

wassen. Ge zoudt haast vragen, of zij wel zo bijster veel vertrouwen

hebben in hun beloning hiernamaals...

Ook ons vroom galgenaas wordt reeds op aarde beloond. Jacob

Goorts is thans „gesworene clerck" oftewel substituut-secretaris.

En de ongeleerde schutter Willem Jansen van Geldrop speelt bij

provisie voor vorster.

De afgezette drost requestreert en heeft daarbij de hele Verkeerde

Weereldt achter zich. Zelfs de hervormde schepenen Philips Mar

tens en Jantje den Beul laten zich verschalken het stuk te tekenen.

Bewerkt door de heer, trekken zij later hun handtekening in, schijnen

„door d'een of d'ander archelistighe practycque verrast te syn

geweest". Hierna laat Jantje zich nèg eens lijmen voor een tegen-

acte van De Visschere, maar dan is het wel geweest en moet hij

aan de Zot zijn naamstempeltje afgeven.

Van Bommel bereikt niets. Hij heeft mijn Heer Predikant tegen

en staat zeer slecht aangeschreven bij de Classis.

Maar voor Govert Jansen loopt heel het dorp te wapen. Hij is

ontslagen, omdat hij terloops in een gesprek zou hebben toegegeven,

dat de schepenen, van wie kwalijk werd gesproken, zich van hun

blaam behoorden te zuiveren. Dit is door Jacob Geurts afgeluisterd

en verklikt.

En in flagrante strijd met het plakkaat wordt de gereformeerde

Lammert Colen gepasseerd voor het schepenambt.

*) Thans zouden we vreemd opzien, wanneer de President ener Rechtbank tevens

Officier van Justitie was.

308

 

Dominus Feylinghius ziet in, dat Leefdael op deze wijze „de

gantsche christelycke gemeynte" gaat verwoesten. Hij stelt zich

aan het hoofd der kampanje ten gunste van Colen en Govert de

vorster. Voor het eerst (en het laatst) in de geschiedenis treedt

de predikant hier op namens alle ingezetenen van de heerlijkheid,

uitgenomen de vier „slaven" Goloffs, Geurts, Segers, Van den

Bosch èn — zoudt ge niet omvallen? — de geuzenkwezel Judith

Orgelmaecker. Otto de Visschere heeft tact genoeg zich nu op de

achtergrond te houden. Hij is lachende derde.

En het loopt, gelijk hij voorzag. De baantjesruzie groeit uit tot

een groot kerkschandaal. Leefdael, die ouderling is, stookt achter

de schermen en komt niet openlijk tussenbeide. Naar buiten wordt

de strijd geheel uitgevochten door zijn „gemaelinne". Vergezeld

van Goloffs en Geurts overvalt zij Feylinghius in zijn eigen woning

en schopt er zo'n viswijvenruzie, dat de mensen voor de pastorie

te hoop lopen. „Dat ick op myn doodtbedde lage, ick soude u immers

nie toe vertrouwen!" gilt ze bij het weggaan. Waarop de predikant

zachtkens antwoordt, „dat de Vrouwe van Doerne hem, met

dat segghen, reden gaf f het huys van Doerne niet toe te vertrouwen".

De twist gaat zo hoog, dat Goloffs, Geurts, Jantje en Judith op

bevel van de Vrouw weldra niet meer in de kerk komen en zelfs

van de Avondmaalviering wegblijven. En nu wordt in Die Verkeerde

Weereldt munt geslagen uit de zogenaamde overtuiging

van Michiel Goloffs. Zijn „oprecht" geuzengeloof is jammerlijk

bezweken voor de inkomsten van het drostambt!

De kerkstrijd duurt twee volle jaren, waarin de predikant het leven

zeer bitter wordt gemaakt, doch niet door de papisten. Eindelijk,

in Februari '62 worden Hester van Leefdael en haar drie „affgescheyde

lithmaeten" door de classicale vergadering tot „Rebellen

der Kercke" verklaard, tegelijk met Judith Orgelmaecker.

Gelijk alle querulanten was Leefdael overtuigd van zijn goed recht

en dit vonnis valt hem rauw op de maag. Thans overvalt hem de

Vreze Gods. Hier staat hij tegenover een macht, waarvoor ook

zijn grote Haagse kruiwagens uit de weg gaan. De volgende Zondag

haast hij zich met al zijn slaven naar de kerk en verklaart

openlijk, dat hij tot vrede bereid is... De rel drijft over, maar de arme

vorster wordt niet in zijn ambt hersteld, evenmin als Lammert Colen.

309

 

Ook de pastoor boekt voorlopig een paar verliezen. Hendrick Jansen

Bogaerts, een kleine boer, tevens herbergier en barbier zonder

klanten, wordt lidmaat, evenals zijn 29 jaar jongere halfbroer Jan

Jansen Bogaerts. De oudste wordt schepen en leert allengs zijn

naam schrijven. Beiden zijn zo arm, „dat de duvel ze niet wil",

gelijk men in Brabant wel zegt. De vrouwen — het spreekt haast

vanzelf — blijven Rooms.

310