CuBra
Inhoud Roothaert
Home
Auteurs
Deze CuBra-website kwam tot stand onder redactie van Ed Schilders en Frans Walch
Copyright 2007 Paul Tensen Stichting & Stichting CuBra

Mr. A. Roothaert

Die Verkeerde Weereldt - 34 (van 42)

Volledige roman van Anton Roothaert - Elke donderdag een nieuw hoofdstuk

.. . en al sulcken peryckel noch dagelycx is.

Teruggekomen bij Thunis Aerts, hun „afspanning", dringt de

pastoor aan, dat Wilbert naar huis gaat. Alles is goed afgelopen;

zij zijn naar het Derp geweest om een oude vrouw te bedienen.

Maar het is een slechte Novembernacht; de regen trommelt onver-

droten op hun hoeden... Waarom zou Wilbert nog heel dat stuk

op en neer gaan? Meester Geraerd weet de weg en hij is niet bang,

heeft een tamelijk goed geweten. Stalkaarsen en gloeiende mannen

zijn allang uitgeregend. Hij komt wel alleen thuis. Ja, hij belooft

plechtig, dat hij Truike zal afdrogen...

Reeds is hij meer dan halverwegen, waar de Peel zo laag is en

vol vlazen zit. Om zichzelf te bewijzen, dat geen angst of regen

hem deert, neuriet hij de Veni Creator. En met zijn gedachten is

hij in Leuven. Anneke Ballodt zit naast hem en zij kijken samen

in een boek... Mentes tu-orum vi-sita...

Zonder enige waarschuwing gaat Truike bijkans achterover. Hij

is dadelijk de beugels kwijt. De kerels schreeuwen, dreigen met

schieten. Hij hangt half uit het zadel, wil de manen grijpen, maar

zijn mantel komt er tussen. In enkele halsbrekende zijsprongen is

Truike van de weg geraakt, nog een paar wilde capriolen en daar

ligt zij met de vier ijzers in de lucht. Hijzelf zweeft enkele schreden

verder, springt op en rent de Peel in. Daar ketst een pistool...

Het is donker genoeg, doch juist aan hun kant schijnt wat flauw

horizonlicht onder het wolkendak door. Als hij omkijkt, ziet hij

vage schaduwen bewegen.

Bons! dat ketst niet. En de kerels zijn vlak bij.

Rommedom, rommedom, dat moet Truike zijn! Op hol geslagen,

naar het dorp of naar de kapel, dat kan hij niet zien. Wel ziet hij.

dat er twee te paard zitten en hem nakomen.

Bons! nu wordt er met een gloeiende hamer op zijn schouder ge-

slagen. Hij ploft neer, met zijn gezicht in het weke mos, en proeft

het bittere moeraswater op de lippen. De Peel stinkt. Eerst ligt

311

 

312

 

hij versuft en vreest het ergste... Maar het is enkel zijn schouder,

dat kan niet direct dodelijk zijn. Toch wordt zijn arm stijf en

gevoelloos.

Het vergaat zijn achtervolgers niet beter dan Truike. Het voorste

paard schiet met de voorbenen in een rotte plek en slaat half over

de kop. Het volgende valt er zwaar overheen. Er wordt grouwelijk

gevloekt door de vrome ruiteren van de Landdrost, doch er schijnt

niets gebroken. De Peel is één doorweekte spons; men valt er zacht

maar zeer nat.

Van dit respijt moet hij gebruik maken. Hij strompelt voort in den

blinde, struikelt over de ruige bulten in de zuigende gaten. Dan

glijdt de bodem weg en plonst hij in een kuil, waar turf is gestoken.

Er staat meer dan twee voet water in; hij ligt op de knieën

en voelt zijn laarzen vollopen ...Blijven liggen! Als hij maar geen

paard over zich heen krijgt.

Neen, de valpartij wordt uitgekibbeld Kijk dan sakkerdomme

beter uit je auche, fuile oliekont!" *) Dat is Hollands. „Kek zelf

uit, kaole keiskop!"

Zij hebben geleerd, zij proberen het zonder paarden. Boven de

zingende regen hoort hij de onzekere voetstappen door de brem-

stuiken kraken. „Nei, dese kant mot je wese!", roept de kaaskop.

Het huis is in zichzelve verdeeld. Gelukkig blijft de Hollander baas

en zij gaan in de verkeerde richting.

Het koude water snijdt hem de benen af, maar zijn schouder gloeit.

Bij de minste beweging schuren zijn kleren over de wond. Hij

kan zijn arm weer roeren, al doet het een helse pijn. Er schijnen

geen botten kapot te zijn.

De soldaten hebben de Peel al spoedig leren kennen, mopperend

trekken zij terug naar de weg... Kon hij maar zien, welke richting

zij namen. Gaan zij zich opstellen bij de kapel? Misschien ligt daar

al een portie, voor het geval hij door de eerste hinderlaag mocht

heenbreken. W an t zij hebben eindelijk de juiste manier ontdekt,

de rakkers. Wilbert had dit al voorzien... Ergens in de buurt moet

een paadje lopen, maar hij weet op geen stukken na, waar hij zit.

Mentes tuorum visita! Zat zo te suffen, dat hij niet op de weg lette.

*) Dit is van ouds de Hollandse scheldnaam voor de Brabanders. Er wordt

beweerd, dat dit slaat op het feit, dat in Brabant veel in olie werd gebakken,

een teken van armoede.

313

 

Soms slaat zijn hart in zijn lippen, somt heeft hij helemaal geen

hart meer. Ze zeggen, dat ons-vader-zaliger ook altijd van zijn

hart klaagde. Hij was vijf en veertig toen hij stierf.

Niet langs de weg! Dat komt te duur aan zes honderd gulden.

Wellicht vindt hij dadelijk een paadje, dat hij kent.

Het wordt een hartbrekend gedwaal. Wie daar geen gedacht van

heeft, moet eens bij regen en duisternis door de Peel trekken om

 

 

een voetpad te vinden. Het water knarst en borrelt in zijn laarzen,

het spritst tussen zijn tenen door bij elke stap. Hij peutert zijn

sporen los en steekt hen in de mantelzakken.

Na een half uur zoeken, strompelen en vallen staat hij tot zijn

schrik midden op de weg en maakt zich hals over kop uit de

voeten. Met één hand tracht hij de kleren van zijn wond te houden,

maar op zo'n tocht hebt ge beide armen hard nodig voor uw

evenwicht. Hij heeft geen droge draad meer aan het lijf en wordt

door een duivelse macht aangetrokken tot de vlazen, stapt tot aan

zijn knieën in het water. Bijwijlen loopt hij te schreien als een kind.

Telkens valt hij op zijn pijnlijke arm of op de grote hoekige sporen

314

 

in zijn zakken. Zijn hoed is hij kwijt en zijn lange haardos hangt

als een natte dweil om zijn hoofd. Als hij even op adem wil komen,

krijgt hij buikkrampen van de kou.

Hij weet niet, hoeveel uren hij heeft rondgedoold, als eindelijk de

kapel opdoemt tegen het licht van de horizon. Hij is haar genaderd

van de Venrayse kant. Zouden de kerels zo brutaal zijn hem aan

zijn huisdeur op te wachten? De Zot is ertoe in staat, hij zegt nog

steeds, dat het hier zijn grond is.

Maar Truike hinnikt hem reeds tegemoet. Druipend van regen

staat ze al die tijd te rillen en te schudden aan de staldeur, arme

sloor. Droogwrijven, als ge heur op stal zet, zei Wilbert. Goed,

dat de jongen er niet bij was; er hadden nog grotere onheilen

kunnen gebeuren.

Hij doet de deur open... Ook dat nog, Heer! Niet de kleinste vonk

meer in de haard. Vruchteloos tracht hij vuur te slaan. Zijn tondel-

doos en vuurslag zijn even doorweekt als zijn voeten.

Eerst Truike binnenlaten. Neen, eerst die zware kleren uit; de

pijn is niet meer te mannen. Nu klapperen zijn tanden van koorts.

En bij het uittrekken raspt zijn wambuis als een vijl over zijn

rauwe zenuwen.

Aftomen en afzadelen gaat niet makkelijk met een zere arm en

in het donker. Hij schept haver uit de kist in de trog; dat verwarmt

heur al een beetje. In de herd tast hij naar een oude tondeldoos,

die nog op de schouwrand moet liggen. Zij is er niet, opgeruimd

door ons-moeder of Anneke Wilberts bij de laatste kuis... Die

vrouwen met heur schoonmaak!

Zal hij maar gauw in bed kruipen? Maar hij wil zien, wat er van

zijn schouder is geworden. En wie zegt, dat Truike niet geraakt is?

In het kastje staat altijd een blikken doosje met zijn voorraad

zwam... God zij geprezen, dat hebben ze niet verplaatst. Hij

droogt zijn handen aan de bedgordijnen. Truike wentelt zich luid-

ruchtig in het droge stro... Ja, geduld, ik kom!

Waar heeft hij nu in hemelsnaam zijn staal en vuursteen neer-

gesmeten?... Nergens te vinden, niet op de tafel, niet bij het vuur.

Weer komen de waterlanders opzetten.

O wacht, zijn pistool!

In den blinde tracht hij prop en kogel uit de loop te peuteren met

het haakje van de laadstok. Eindelijk is het gelukt. Dan schiet hij

315

 

met los kruit in de doos met tondel, dat de ragdunne vonken om

zijn hoofd zweven. Hij blaast en krijgt een bundeltje kwajongens

in vlam. Na een kwartier van zenuwachtig gepruts heeft mijn Heer

Pastoor licht.

Eerst ziet hij de rode vlekken in de blauw-geruite bedgordijnen.

Het bloed is langs zijn natte hemdsmouw omlaag gesijpeld. Maar

nu is het bijna gestelpt. Het is een grote, rafelige wond, maar

niet diep. De kogel heeft hem gekneusd *) en even gehaakt. Enkele

zwarte draden van zijn wambuis zitten in de wond gekleefd. En

niemand om hem te verbinden... Ja, Truike, ik kom!

Het is braaf, dat ze hard naar huis gelopen is. Anders hadden

die lelijke mannen heur meegenomen... Hij spreekt op die zoete

kindertoon, waarvan Wilbert zo akelig wordt. Truike staat te

dampen, maar zij heeft niets. Met strowissen en handenvol hooi

wrijft hij haar af. Soms moet hij zich aan heur vasthouden van

duizeligheid, maar hij gaat door tot het laatste voetje. Zij stoot

hem tevreden aan met haar neus, verwend strontje...

De volgende morgen komt Wilbert als gewoonlijk tegen elven

aan de kapel. Hij is zelden zo geschrokken. Ja, een ogenblik ziet

hij reeds voorgoed van de pastoor af.

Hij krijgt geen antwoord; alleen Truike staat te briesen van honger

en onrust. De deur, die dag en nacht op slot is, staat aan! Zijn

eerste blik valt op het pistool en een bebloed hemd. Hij vindt

Meester Geraerd in hoge koortsen en maar half bij kennis. In

de stal ziet hij de weggeworpen strowissen en staat roerloos...

Mardi! de sukkelaar heeft heur nog afgedroogd.

Hij legt een groot vuur aan, geeft de pastoor warm bier met suiker

te drinken en stopt een hete kruik in zijn bed. Dan rent hij naar

het dorp en neemt Truiken als handpaard mee voor Meester

Laurens.

Jenneke en Anneke Wilberts van der Steijl trekken met een vol-

Geladen kar naar Den Grootenberg en blijven er slapen onder

gewapende hoede van Wilbert en zijn trouwe luitenant, de lange

hardloper Gevert Jan Aerts. Meester Laurens behandelt de wond

en spreekt van een „zwaar kou".

*) In conduitenstaten van officieren uit Napoleon's tijd vindt men nog vele

„kneuzingen door musketkogels". Dit zijn wonden van loden kogels, die het einde

van hun baan naderen en niet veel doordringingskracht meer hebben.

316

 

317

 

Die Zondag worden de Missen gelezen door een vroegmisse-

Priester uit Venray. En bij Laurens de Lou logeert een neef die

ook voor geneesheer studeert, want zij gaan samen visites maken.

't Is nog een jonge gast, maar schrikkelijk geleerd. Bij de zieken

praat hij bekant niets dan Latijns. Zijn naam is Pater Petrus Alos-

tius van de Societas Jesu, maar dat zoudt ge niet aan hem zegnen,

Daarvoor is hij dan ook jezuïet.

Na veertien dagen is Geraerd beter, maar de vrouwlie houden

hem nog een week in bedwang. Zijn hoed is weergevonden, vlak

bij de weg, waar Truike gevallen is. In zijn wambuis zit een grote

scheur en dat is zonde van het goede Leuvense laken. Het is ruim

dertien jaar oud en alleen aan de ellebogen wordt het wat kaal.

Van zijn schouder heeft hij geen last meer.

 

Een maand later, enkele dagen na Driekoningen van het jaar '61,

gaat Claes Geris van het Kerkeind die ochtend met zijn stier naar

Jan Pieter Conincx om te dekken. Hij loopt in gedachten, het dier

aan een touw achter zich aan. Niet ver van huis struikelt hij en

valt op het pad naast het karrespoor. De stier krijgt een harde

ruk aan de neusring, schrikt en zet zijn baas de kop op de lenden.

Claes geeft maar één schreeuw.

Van alle kanten schiet men toe. De stier is volslagen kolderig en

wordt bij levensgevaar aan een boom gebonden. Zij komen met een

lange ketting, die om de horens en de nek wordt gewonden. En

maar juist op tijd, want het beest doet zo razend, dat de neusring

losschiet uit het scheurende vlees.

Nu durven zij niet meer te naderen. Het dier heeft geen gevoel

meer en de ketting kan ieder ogenblik breken. Zij spreken van

roeren halen en schieten. Eerst hadden zij geen tijd om aan schrik te

denken, maar nu worden zij bang. De kring om het brullende beest

wordt steeds wijder en niemand maakt veel haast met de roeren.

Totdat Dielis Vogels komt aangalopperen met zijn Spaanse dolk.

En zo kan de stier niet te keer gaan, de eerste steek zit zuiver

tussen de halswervels. Het beest ploft neer en wordt afgeslacht.

Claes Geris leeft nog, maar dat is ook alles. De pastoor halen en

vlug ook! zegt Meester Laurens... Wat is het nu jammer, dat zijn

..neef" weer vertrokken is! Met als enige buit de geheel overbodige

biechten en communiën van een paar rheumatische kwezels...

318

 

Ja, nu is het onnozel. Rond het huis van Claes Geris staan een

kleine duizend mensen, zij blijven op afstand en praten zacht.

Daar komt zowat de hele schepenbank aanmarcheren, met de

schutter en de drie soldaten, die op speciaal verzoek van de heer

bijna voortdurend op het kasteel liggen. Nu hij met de predikant

overhoop ligt, wil de Zot zich destemeer onderscheiden in de uit-

roeiing van het wulpse bijgeloof. Daarstraks heeft hij zijn orders

gegeven en is nogal haastig met zijn wagen naar Den Bosch

gereden.

Michiel Goloffs is drossaard en heeft ook in de week zijn grote

hoed op. Maar vandaag zou hij zijn ambt wel willen verdoen, dat

is duidelijk. Hij ziet bleek...

Kort na de middag komen de ruiters open en bloot aanrijden.

Wilbert toont een ijselijk moordenaarsgezicht. Hij vindt het een

zotte steek en dat mag hij niet eens zeggen.

Maar de pastoor draagt zijn paarse stola en het volk gaat op de

knieën zitten. Hij geeft zijn benedictie. Dan wisselt hij enkele

woorden met Otto de Visschere en roept op luide preektoon vanuit

het zadel, dat de beminde parochianen zich met bescheid ende

redelijkheid zullen gedragen. Er steken veel gaffels uit de knielende

menigte... Als hij afstijgt, heeft Wilbert de teugel van Truiken

al beet en gaat er in galop met beide paarden vandoor. Dat vinden

ze goed gedaan van de Peerdenzot: nu kunnen ze Truike tenminste

niet meer aanslaan.

Langzaam en plechtig, als in een kathedraal, stapt Geraerd op

het huis toe, zich wel bewust van de ontroering, die hij verwekt.

Hier wordt koelbloedig een kapitaal van zeshonderd gulden weg-

gegooid om de arme Claes Geris aan een zalig uiteinde te helpen!

Ziet ge, het manneke laat ons nooit in de steek...

De vrouwen schreien, de manskerels hoesten hun aandoening weg.

Otto de Visschere hanteert een grote, verse zakdoek.

Maar de strakke schoonheid van het gebaar wordt grotendeels

bedorven. Daar springt een aanzienlijke kwezel door de teugel.

Zij staat overeind, armen ten hemel, hoofd in de nek, als een toverheks.

Haar hysterische huilstem jankt over alles heen: „O Jesu

van Nazarenen, ontfermt u onzer! O alderminnelijkste Jezu, Zone

Gods! Verhoort doch het kermen ende het geschrei van Uwen

volke! Behoed ons voor alle des vijands aanstoot ende..."

319

 

Dat wijf maakt er janklaassen van, denkt Geraerd... Als er geen

kwezels bestonden, zou de pastoor een veel te goed leventje hebben.

Zij zijn een straffe Gods. En ge doet er niets tegen; zij vechten

met dezelfde hemelse wapens, bederven alle goede effecten, maken

van elke godsdienst een weerzinwekkende klucht... Hij kijkt niet

links of rechts, maar weet zeker, dat het jonkvolk al zit te proesten.

Ongehinderd gaat hij naar binnen. Na een wijltje wordt hij gevolgd

door De Visschere, Goloffs, de schutter en een soldaat.

Reeds enkele schreden vóór de deur neemt onze ,,substituyt dros-

saert" met een duidelijke zwaai zijn grotelui's-hoed af. De menigte

moet zien, dat wij ons hoog ambt en onze dure plicht op beschaafde

wijze uitvoeren...

„Legt die jankende teef in bed!" zegt Jan van den Boomen tot een

groep vrouwen. Hij is kwaad...

Als na een half uur het gezelschap weer buiten komt, stijgt er een

dreigend gemurmel op. Nu is ons-Heer er niet meer bij, nu hoeft

men zich niet zo te genéren. Vele naburen staan te tintelen van

heilige moordlust. Ziet die geklemde kaken en die woedende neus-

gaten! Maar de pastoor wil het niet hebben, dat is zo jammer!

Er wordt geroepen, dat dieje steenezel van Goloffs maar oppast,

of zijn kot wordt tenacht in brand gestoken! Dit voorstel wordt

met gejuich aangenomen. Maar Meester Geraerd kijkt verstoord

om en legt hun met driftig gebaar het zwijgen op. W an t dit is een

vreselijk dreigement. Brand, en nog wel 's nachts, is op moord na

het ergste, dat een boer kan overkomen.

Ofschoon de drossaard zich zeer onzeker voelt in zijn geleerde

functie, wordt de zaak vlot afgehandeld. Van Bommel's precedent

ligt in het archief. Ze hoeven het maar lompweg over te schrijven,

zegt Otto en geeft een knipoogje aan Laurens de Lou. Zij beiden

en onzen-Aert stellen zich weer hoofdelijk borg. Goloffs put zich

uit in beleefdheden... W a t hem betreft, kunnen ze dat plakkaat

afschaffen, hoe eer hoe liever. Voor zijn part mogen ze iedereen

vrij laten in zijn religie...

Hij wordt zeer kil bejegend. „Timeo Danaos, et dona ferentes,"

zegt De Visschere tot de twee andere latinisten, hetgeen van aard

is de boerendrost verlegen te maken. Na tekening der acte wordt

de pastoor in vrijheid gesteld en keert terug in zijn ballingschap.

320

 

Vanavond zit onzen-Aert te cijferen. Hij schudt er een somber

hoofd bij... Als onzen-Geraerd nog twee keer wordt gevangen, is

het menneke straatarm!

Aert zit op zeer goede grond en is mee van de beste boeren van

Deurne. Maar hij heeft hoge kosten. Zes kinderen, één op komst

en nog drie op het kerkhof. De twee oudsten, Hendrick en Thony,

zijn in Leuven om voor priester te leren. De andere vier zijn maar

durskens: Jenneke, Leentje, Rika en Aelken.

Aert Jacobs cijfert zijn leven uit... De mannen leren goed in Leuven.

Onzen-Geraerd is verleden zomer eens gaan helloren, daarginds.

Alevel zijn het dure gasten. En zij zullen nooit iets opleveren, niet

zaaien, niet maaien. Hij is nu 42 jaar en blijft alleen staan voor

zijn hard labeur. Als die twee grote, sterke lummels nu op de

hoef werkten, zou hij het heel wat lichter hebben. Het is hard

wroeten om een paar stuiver over te leggen. Maar het is ook een

grote eer: Twee heerzoons! En ge komt navenant veel hoger in de

hemel. Zolang een mens denkt, dat hij er beter van wordt...

Bij Goloffs wordt de eerste nachten gewaakt en vervolgens zeer

slecht geslapen. Bij het minste hondengeblaf zit Michiel stijf over-

eind in bed. Het schoutambt is geen onverdeeld genoegen, al betaalt

het goed. Onder de ambtenarij van stad en kwartier wordt

al openlijk gespot met Deurne, waar een gewone boer, die geen

woord latijn kent, voor drossaard speelt en een gewezen marodeur

of schavotdanser het schrijfambt bekleedt... Ge moet die acten zien!

 

Drie dagen na zijn gevangenneming is de pastoor weer in over-

treding. Om negen uur 's avonds wordt hij geroepen voor Willem

Ysbouts in Liessel, die een beroerte heeft gehad. Er is zoveel

haast bij, dat Wilbert niet meer kan gewaarschuwd worden.

Geraerd stuurt de boodschappers met hun langzame paarden langs

de grote, gevaarlijke weg terug. Zelf rijdt hij alleen, dwars door de

donkere Peel, en komt eerst bij de Vossenholen op Deurns ge-

bied. *) Telkens waant hij zich verdoold en staat op het punt

*) Van Den Grootenberg tot aan de Vossenholen loopt thans een kaarsrechte

landweg, die daar de grens vormt tussen Brabant en Limburg, toen landsgrens.

Destijds moest Jacobs zijn weg vinden langs kronkelende herderspaadjes en door

een slecht stuk Peel. De afstand van de kapel naar Liessel over de Vossenholen

is ruim 10 kilometer hemelsbreed, door een terrein, dat nu nog onbewoond is.

321

 

Truike haar eigen weg naar huis te laten zoeken. Maar hij houdt

koppig vol en vindt zich eindelijk terug op bekend terrein.

Alles gaat goed en tegen de morgen komt hij heelhuids aan de kapel.

„En al sulcken peryckel noch dagelycx is, by nacht en onteyden,"

schrijft hij aan de vicaris. Maar ook dat wordt een gewoonte.

322