Teruggekomen
bij Thunis Aerts, hun „afspanning", dringt de
pastoor
aan, dat Wilbert naar huis gaat. Alles is goed afgelopen;
zij
zijn naar het Derp geweest om een oude vrouw te bedienen.
Maar
het is een slechte Novembernacht; de regen trommelt onver-
droten
op hun hoeden... Waarom zou Wilbert nog heel dat stuk
op
en neer gaan? Meester Geraerd weet de weg en hij is niet bang,
heeft
een tamelijk goed geweten. Stalkaarsen en gloeiende mannen
zijn
allang uitgeregend. Hij komt wel alleen thuis. Ja, hij belooft
plechtig,
dat hij Truike zal afdrogen...
Reeds
is hij meer dan halverwegen, waar de Peel zo laag is en
vol
vlazen zit. Om zichzelf te bewijzen, dat geen angst of regen
hem
deert, neuriet hij de Veni Creator. En met zijn gedachten is
hij
in Leuven. Anneke Ballodt zit naast hem en zij kijken samen
in
een boek... Mentes tu-orum
vi-sita...
Zonder
enige waarschuwing gaat Truike bijkans achterover. Hij
is
dadelijk de beugels kwijt. De kerels schreeuwen, dreigen met
schieten.
Hij hangt half uit het zadel, wil de manen grijpen, maar
zijn
mantel komt er tussen. In enkele halsbrekende zijsprongen is
Truike
van de weg geraakt, nog een paar wilde capriolen en daar
ligt
zij met de vier ijzers in de lucht. Hijzelf zweeft enkele schreden
verder,
springt op en rent de Peel in. Daar ketst een pistool...
Het
is donker genoeg, doch juist aan hun kant schijnt wat flauw
horizonlicht
onder het wolkendak door. Als hij omkijkt, ziet hij
vage
schaduwen bewegen.
Bons!
dat ketst niet. En de kerels zijn vlak bij.
Rommedom,
rommedom, dat moet Truike
zijn! Op hol geslagen,
naar
het dorp of naar de kapel, dat kan hij niet zien. Wel ziet hij.
dat
er twee te paard zitten en hem nakomen.
Bons!
nu wordt er met een gloeiende hamer op zijn schouder ge-
slagen.
Hij ploft neer, met zijn gezicht in het weke mos, en proeft
het
bittere moeraswater op de lippen. De Peel stinkt. Eerst ligt
311

312
hij
versuft en vreest het ergste... Maar het is enkel zijn schouder,
dat
kan niet direct dodelijk zijn. Toch wordt zijn arm stijf en
gevoelloos.
Het
vergaat zijn achtervolgers niet beter dan Truike. Het voorste
paard
schiet met de voorbenen in een rotte plek en slaat half over
de
kop. Het volgende valt er zwaar overheen. Er wordt grouwelijk
gevloekt
door de vrome ruiteren van de Landdrost, doch er schijnt
niets
gebroken. De Peel is één doorweekte spons; men valt er zacht
maar
zeer nat.
Van
dit respijt moet hij gebruik maken. Hij strompelt voort in den
blinde,
struikelt over de ruige bulten in de zuigende gaten. Dan
glijdt
de bodem weg en plonst hij in een kuil, waar turf is gestoken.
Er
staat meer dan twee voet water in; hij ligt op de knieën
en
voelt zijn laarzen vollopen ...Blijven liggen! Als hij maar geen
paard
over zich heen krijgt.
Neen,
de valpartij wordt uitgekibbeld Kijk dan sakkerdomme
beter
uit je auche, fuile oliekont!" *) Dat is Hollands. „Kek zelf
uit,
kaole keiskop!"
Zij
hebben geleerd, zij proberen het zonder paarden. Boven de
zingende
regen hoort hij de onzekere voetstappen door de brem-
stuiken
kraken. „Nei, dese kant mot je wese!", roept de kaaskop.
Het
huis is in zichzelve verdeeld. Gelukkig blijft de Hollander baas
en
zij gaan in de verkeerde richting.
Het
koude water snijdt hem de benen af, maar zijn schouder gloeit.
Bij
de minste beweging schuren zijn kleren over de wond. Hij
kan
zijn arm weer roeren, al doet het een helse pijn. Er schijnen
geen
botten kapot te zijn.
De
soldaten hebben de Peel al spoedig leren kennen, mopperend
trekken
zij terug naar de weg... Kon hij maar zien, welke richting
zij
namen. Gaan zij zich opstellen bij de kapel? Misschien ligt daar
al
een portie, voor het geval hij door de eerste hinderlaag mocht
heenbreken.
W an t zij hebben eindelijk de juiste manier ontdekt,
de
rakkers. Wilbert had dit al voorzien... Ergens in de buurt moet
een
paadje lopen, maar hij weet op geen stukken na, waar hij zit.
Mentes
tuorum visita! Zat zo te
suffen, dat hij niet op de weg lette.
*)
Dit is van ouds de Hollandse scheldnaam voor de Brabanders. Er wordt
beweerd,
dat dit slaat op het feit, dat in Brabant veel in olie werd
gebakken,
een
teken van armoede.
313
Soms
slaat zijn hart in zijn lippen, somt heeft hij helemaal geen
hart
meer. Ze zeggen, dat ons-vader-zaliger ook altijd van zijn
hart
klaagde. Hij was vijf en veertig toen hij stierf.
Niet
langs de weg! Dat komt te duur aan zes honderd gulden.
Wellicht
vindt hij dadelijk een paadje, dat hij kent.
Het
wordt een hartbrekend gedwaal. Wie daar geen gedacht van
heeft,
moet eens bij regen en duisternis door de Peel trekken om

een
voetpad te vinden. Het water knarst en borrelt in zijn laarzen,
het
spritst tussen zijn tenen door bij elke stap. Hij peutert zijn
sporen
los en steekt hen in de mantelzakken.
Na
een half uur zoeken, strompelen en vallen staat hij tot zijn
schrik
midden op de weg en maakt zich hals over kop uit de
voeten.
Met één hand tracht hij de kleren van zijn wond te houden,
maar
op zo'n tocht hebt ge beide armen hard nodig voor uw
evenwicht.
Hij heeft geen droge draad meer aan het lijf en wordt
door
een duivelse macht aangetrokken tot de vlazen, stapt tot aan
zijn
knieën in het water. Bijwijlen loopt hij te schreien als een kind.
Telkens
valt hij op zijn pijnlijke arm of op de grote hoekige sporen
314
in
zijn zakken. Zijn hoed is hij kwijt en zijn lange haardos hangt
als
een natte dweil om zijn hoofd. Als hij even op adem wil komen,
krijgt
hij buikkrampen van de kou.
Hij
weet niet, hoeveel uren hij heeft rondgedoold, als eindelijk de
kapel
opdoemt tegen het licht van de horizon. Hij is haar genaderd
van
de Venrayse kant. Zouden de kerels zo brutaal zijn hem aan
zijn
huisdeur op te wachten? De Zot is ertoe in staat, hij zegt nog
steeds,
dat het hier zijn grond is.
Maar
Truike hinnikt hem reeds tegemoet. Druipend van regen
staat
ze al die tijd te rillen en te schudden aan de staldeur, arme
sloor.
Droogwrijven, als ge heur op stal zet, zei Wilbert. Goed,
dat
de jongen er niet bij was; er hadden nog grotere onheilen
kunnen
gebeuren.
Hij
doet de deur open... Ook dat nog, Heer! Niet de kleinste vonk
meer
in de haard. Vruchteloos tracht hij vuur te slaan. Zijn tondel-
doos
en vuurslag zijn even doorweekt als zijn voeten.
Eerst
Truike binnenlaten. Neen, eerst die zware kleren uit; de
pijn
is niet meer te mannen. Nu klapperen zijn tanden van koorts.
En
bij het uittrekken raspt zijn wambuis als een vijl over zijn
rauwe
zenuwen.
Aftomen
en afzadelen gaat niet makkelijk met een zere arm en
in
het donker. Hij schept haver uit de kist in de trog; dat verwarmt
heur
al een beetje. In de herd tast hij naar een oude tondeldoos,
die
nog op de schouwrand moet liggen. Zij is er niet, opgeruimd
door
ons-moeder of Anneke Wilberts bij de laatste kuis... Die
vrouwen
met heur schoonmaak!
Zal
hij maar gauw in bed kruipen? Maar hij wil zien, wat er van
zijn
schouder is geworden. En wie zegt, dat Truike niet geraakt is?
In
het kastje staat altijd een blikken doosje met zijn voorraad
zwam...
God zij geprezen, dat hebben ze niet verplaatst. Hij
droogt
zijn handen aan de bedgordijnen. Truike wentelt zich luid-
ruchtig
in het droge stro... Ja, geduld, ik kom!
Waar
heeft hij nu in hemelsnaam zijn staal en vuursteen neer-
gesmeten?...
Nergens te vinden, niet op de tafel, niet bij het vuur.
Weer
komen de waterlanders opzetten.
O
wacht, zijn pistool!
In
den blinde tracht hij prop en kogel uit de loop te peuteren met
het
haakje van de laadstok. Eindelijk is het gelukt. Dan schiet hij
315
met
los kruit in de doos met tondel, dat de ragdunne vonken om
zijn
hoofd zweven. Hij blaast en krijgt een bundeltje kwajongens
in
vlam. Na een kwartier van zenuwachtig gepruts heeft mijn Heer
Pastoor
licht.
Eerst
ziet hij de rode vlekken in de blauw-geruite bedgordijnen.
Het
bloed is langs zijn natte hemdsmouw omlaag gesijpeld. Maar
nu
is het bijna gestelpt. Het is een grote, rafelige wond, maar
niet
diep. De kogel heeft hem gekneusd *) en even gehaakt. Enkele
zwarte
draden van zijn wambuis zitten in de wond gekleefd. En
niemand
om hem te verbinden... Ja, Truike, ik kom!
Het
is braaf, dat ze hard naar huis gelopen is. Anders hadden
die
lelijke mannen heur meegenomen... Hij spreekt op die zoete
kindertoon,
waarvan Wilbert zo akelig wordt. Truike staat te
dampen,
maar zij heeft niets. Met strowissen en handenvol hooi
wrijft
hij haar af. Soms moet hij zich aan heur vasthouden van
duizeligheid,
maar hij gaat door tot het laatste voetje. Zij stoot
hem
tevreden aan met haar neus, verwend strontje...
De
volgende morgen komt Wilbert als gewoonlijk tegen elven
aan
de kapel. Hij is zelden zo geschrokken. Ja, een ogenblik ziet
hij
reeds voorgoed van de pastoor af.
Hij
krijgt geen antwoord; alleen Truike staat te briesen van honger
en
onrust. De deur, die dag en nacht op slot is, staat aan! Zijn
eerste
blik valt op het pistool en een bebloed hemd. Hij vindt
Meester
Geraerd in hoge koortsen en maar half bij kennis. In
de
stal ziet hij de weggeworpen strowissen en staat roerloos...
Mardi!
de sukkelaar heeft heur nog afgedroogd.
Hij
legt een groot vuur aan, geeft de pastoor warm bier met suiker
te
drinken en stopt een hete kruik in zijn bed. Dan rent hij naar
het
dorp en neemt Truiken als handpaard mee voor Meester
Laurens.
Jenneke
en Anneke Wilberts van der Steijl trekken met een vol-
Geladen
kar naar Den Grootenberg en blijven er slapen onder
gewapende
hoede van Wilbert en zijn trouwe luitenant, de lange
hardloper
Gevert Jan Aerts. Meester Laurens behandelt de wond
en
spreekt van een „zwaar kou".
*)
In conduitenstaten van officieren uit Napoleon's tijd vindt men nog
vele
„kneuzingen
door musketkogels". Dit zijn wonden van loden kogels, die het
einde
van
hun baan naderen en niet veel doordringingskracht meer hebben.
316

317
Die
Zondag worden de Missen gelezen door een vroegmisse-
Priester
uit Venray. En bij Laurens de Lou logeert een neef die
ook
voor geneesheer studeert, want zij gaan samen visites maken.
't
Is nog een jonge gast, maar schrikkelijk geleerd. Bij de zieken
praat
hij bekant niets dan Latijns. Zijn naam is Pater Petrus Alos-
tius
van de Societas Jesu, maar dat zoudt ge niet aan hem zegnen,
Daarvoor
is hij dan ook jezuïet.
Na
veertien dagen is Geraerd beter, maar de vrouwlie houden
hem
nog een week in bedwang. Zijn hoed is weergevonden, vlak
bij
de weg, waar Truike gevallen is. In zijn wambuis zit een grote
scheur
en dat is zonde van het goede Leuvense laken. Het is ruim
dertien
jaar oud en alleen aan de ellebogen wordt het wat kaal.
Van
zijn schouder heeft hij geen last meer.
Een
maand later, enkele dagen na Driekoningen van het jaar '61,
gaat
Claes Geris van het Kerkeind die ochtend met zijn stier naar
Jan
Pieter Conincx om te dekken. Hij loopt in gedachten, het dier
aan
een touw achter zich aan. Niet ver van huis struikelt hij en
valt
op het pad naast het karrespoor. De stier krijgt een harde
ruk
aan de neusring, schrikt en zet zijn baas de kop op de lenden.
Claes
geeft maar één schreeuw.
Van
alle kanten schiet men toe. De stier is volslagen kolderig en
wordt
bij levensgevaar aan een boom gebonden. Zij komen met een
lange
ketting, die om de horens en de nek wordt gewonden. En
maar
juist op tijd, want het beest doet zo razend, dat de neusring
losschiet
uit het scheurende vlees.
Nu
durven zij niet meer te naderen. Het dier heeft geen gevoel
meer
en de ketting kan ieder ogenblik breken. Zij spreken van
roeren
halen en schieten. Eerst hadden zij geen tijd om aan schrik te
denken,
maar nu worden zij bang. De kring om het brullende beest
wordt
steeds wijder en niemand maakt veel haast met de roeren.
Totdat
Dielis Vogels komt aangalopperen met zijn Spaanse dolk.
En
zo kan de stier niet te keer gaan, de eerste steek zit zuiver
tussen
de halswervels. Het beest ploft neer en wordt afgeslacht.
Claes
Geris leeft nog, maar dat is ook alles. De pastoor halen en
vlug
ook! zegt Meester Laurens... Wat is het nu jammer, dat zijn
..neef"
weer vertrokken is! Met als enige buit de geheel overbodige
biechten
en communiën van een paar rheumatische kwezels...
318
Ja,
nu is het onnozel. Rond het huis van Claes Geris staan een
kleine
duizend mensen, zij blijven op afstand en praten zacht.
Daar
komt zowat de hele schepenbank aanmarcheren, met de
schutter
en de drie soldaten, die op speciaal verzoek van de heer
bijna
voortdurend op het kasteel liggen. Nu hij met de predikant
overhoop
ligt, wil de Zot zich destemeer onderscheiden in de uit-
roeiing
van het wulpse bijgeloof. Daarstraks heeft hij zijn orders
gegeven
en is nogal haastig met zijn wagen naar Den Bosch
gereden.
Michiel
Goloffs is drossaard en heeft ook in de week zijn grote
hoed
op. Maar vandaag zou hij zijn ambt wel willen verdoen, dat
is
duidelijk. Hij ziet bleek...
Kort
na de middag komen de ruiters open en bloot aanrijden.
Wilbert
toont een ijselijk moordenaarsgezicht. Hij vindt het een
zotte
steek en dat mag hij niet eens zeggen.
Maar
de pastoor draagt zijn paarse stola en het volk gaat op de
knieën
zitten. Hij geeft zijn benedictie. Dan wisselt hij enkele
woorden
met Otto de Visschere en roept op luide preektoon vanuit
het
zadel, dat de beminde parochianen zich met bescheid ende
redelijkheid
zullen gedragen. Er steken veel gaffels uit de knielende
menigte...
Als hij afstijgt, heeft Wilbert de teugel van Truiken
al
beet en gaat er in galop met beide paarden vandoor. Dat vinden
ze
goed gedaan van de Peerdenzot: nu kunnen ze Truike tenminste
niet
meer aanslaan.
Langzaam
en plechtig, als in een kathedraal, stapt Geraerd op
het
huis toe, zich wel bewust van de ontroering, die hij verwekt.
Hier
wordt koelbloedig een kapitaal van zeshonderd gulden weg-
gegooid
om de arme Claes Geris aan een zalig uiteinde te helpen!
Ziet
ge, het manneke laat ons nooit in de steek...
De
vrouwen schreien, de manskerels hoesten hun aandoening weg.
Otto
de Visschere hanteert een grote, verse zakdoek.
Maar
de strakke schoonheid van het gebaar wordt grotendeels
bedorven.
Daar springt een aanzienlijke kwezel door de teugel.
Zij
staat overeind, armen ten hemel, hoofd in de nek, als een toverheks.
Haar
hysterische huilstem jankt over alles heen: „O Jesu
van
Nazarenen, ontfermt u onzer! O alderminnelijkste Jezu, Zone
Gods!
Verhoort doch het kermen ende het geschrei van Uwen
volke!
Behoed ons voor alle des vijands aanstoot ende..."
319
Dat
wijf maakt er janklaassen van, denkt Geraerd... Als er geen
kwezels
bestonden, zou de pastoor een veel te goed leventje hebben.
Zij
zijn een straffe Gods. En ge doet er niets tegen; zij vechten
met
dezelfde hemelse wapens, bederven alle goede effecten, maken
van
elke godsdienst een weerzinwekkende klucht... Hij kijkt niet
links
of rechts, maar weet zeker, dat het jonkvolk al zit te proesten.
Ongehinderd
gaat hij naar binnen. Na een wijltje wordt hij gevolgd
door
De Visschere, Goloffs, de schutter en een soldaat.
Reeds
enkele schreden vóór de deur neemt onze ,,substituyt dros-
saert"
met een duidelijke zwaai zijn grotelui's-hoed af. De menigte
moet
zien, dat wij ons hoog ambt en onze dure plicht op beschaafde
wijze
uitvoeren...
„Legt
die jankende teef in bed!" zegt Jan van den Boomen tot
een
groep
vrouwen. Hij is kwaad...
Als
na een half uur het gezelschap weer buiten komt, stijgt er een
dreigend
gemurmel op. Nu is ons-Heer er niet meer bij, nu hoeft
men
zich niet zo te genéren. Vele naburen staan te tintelen van
heilige
moordlust. Ziet die geklemde kaken en die woedende neus-
gaten!
Maar de pastoor wil het niet hebben, dat is zo jammer!
Er
wordt geroepen, dat dieje steenezel van Goloffs maar oppast,
of
zijn kot wordt tenacht in brand gestoken! Dit voorstel wordt
met
gejuich aangenomen. Maar Meester Geraerd kijkt verstoord
om
en legt hun met driftig gebaar het zwijgen op. W an t dit is een
vreselijk
dreigement. Brand, en nog wel 's nachts, is op moord na
het
ergste, dat een boer kan overkomen.
Ofschoon
de drossaard zich zeer onzeker voelt in zijn geleerde
functie,
wordt de zaak vlot afgehandeld. Van Bommel's precedent
ligt
in het archief. Ze hoeven het maar lompweg over te schrijven,
zegt
Otto en geeft een knipoogje aan Laurens de Lou. Zij beiden
en
onzen-Aert stellen zich weer hoofdelijk borg. Goloffs put zich
uit
in beleefdheden... W a t hem betreft, kunnen ze dat plakkaat
afschaffen,
hoe eer hoe liever. Voor zijn part mogen ze iedereen
vrij
laten in zijn religie...
Hij
wordt zeer kil bejegend. „Timeo
Danaos, et dona ferentes,"
zegt
De Visschere tot de twee andere latinisten, hetgeen van aard
is
de boerendrost verlegen te maken. Na tekening der acte wordt
de
pastoor in vrijheid gesteld en keert terug in zijn ballingschap.
320
Vanavond
zit onzen-Aert te cijferen. Hij schudt er een somber
hoofd
bij... Als onzen-Geraerd nog twee keer wordt gevangen, is
het
menneke straatarm!
Aert
zit op zeer goede grond en is mee van de beste boeren van
Deurne.
Maar hij heeft hoge kosten. Zes kinderen, één op komst
en
nog drie op het kerkhof. De twee oudsten, Hendrick en Thony,
zijn
in Leuven om voor priester te leren. De andere vier zijn maar
durskens:
Jenneke, Leentje, Rika en Aelken.
Aert
Jacobs cijfert zijn leven uit... De mannen leren goed in Leuven.
Onzen-Geraerd
is verleden zomer eens gaan helloren, daarginds.
Alevel
zijn het dure gasten. En zij zullen nooit iets opleveren, niet
zaaien,
niet maaien. Hij is nu 42 jaar en blijft alleen staan voor
zijn
hard labeur. Als die twee grote, sterke lummels nu op de
hoef
werkten, zou hij het heel wat lichter hebben. Het is hard
wroeten
om een paar stuiver over te leggen. Maar het is ook een
grote
eer: Twee heerzoons! En ge komt navenant veel hoger in de
hemel.
Zolang een mens denkt, dat hij er beter van wordt...
Bij
Goloffs wordt de eerste nachten gewaakt en vervolgens zeer
slecht
geslapen. Bij het minste hondengeblaf zit Michiel stijf over-
eind
in bed. Het schoutambt is geen onverdeeld genoegen, al betaalt
het
goed. Onder de ambtenarij van stad en kwartier wordt
al
openlijk gespot met Deurne, waar een gewone boer, die geen
woord
latijn kent, voor drossaard speelt en een gewezen marodeur
of
schavotdanser het schrijfambt bekleedt... Ge moet die acten zien!
Drie
dagen na zijn gevangenneming is de pastoor weer in over-
treding.
Om negen uur 's avonds wordt hij geroepen voor Willem
Ysbouts
in Liessel, die een beroerte heeft gehad. Er is zoveel
haast
bij, dat Wilbert niet meer kan gewaarschuwd worden.
Geraerd
stuurt de boodschappers met hun langzame paarden langs
de
grote, gevaarlijke weg terug. Zelf rijdt hij alleen, dwars door de
donkere
Peel, en komt eerst bij de Vossenholen op Deurns ge-
bied.
*) Telkens waant hij zich verdoold en staat op het punt
*)
Van Den Grootenberg tot aan de Vossenholen loopt thans een
kaarsrechte
landweg,
die daar de grens vormt tussen Brabant en Limburg, toen landsgrens.
Destijds
moest Jacobs zijn weg vinden langs kronkelende herderspaadjes en
door
een
slecht stuk Peel. De afstand van de kapel naar Liessel over de
Vossenholen
is
ruim 10 kilometer hemelsbreed, door een terrein, dat nu nog
onbewoond is.
321
Truike
haar eigen weg naar huis te laten zoeken. Maar hij houdt
koppig
vol en vindt zich eindelijk terug op bekend terrein.
Alles
gaat goed en tegen de morgen komt hij heelhuids aan de kapel.
„En
al sulcken peryckel noch dagelycx is, by nacht en onteyden,"
schrijft
hij aan de vicaris. Maar ook dat wordt een gewoonte.
322
|