Thans,
in Ons-Heren jaar 1670, staat Jenneke Jacobs al meer dan
elf
jaar achter de heg en tuurt langs het Haageind naar de kant
van
Venray.
Haar
gezichtje wordt zo klein, zeggen de mensen.
En
het is zo stil geworden op haar wacht. De dagelijkse ver-
toningen
van Wilbert en Pierewiet zijn opgehouden. De Peerdenzot
is
al zes jaar getrouwd met Jostien Smeets en woont in Hom, bij
Roermond.
Alle veertien dagen komt hij toch eens op Den Bottel
en
Den Grootenberg kijken, want voor hem is dat maar een stepke.
Als
adjudant van de pastoor werd hij opgevolgd door de lange
hardloper
Gevert Jan Aerts. Gevert is pienter genoeg, maar een
groot
ruiter is hij niet.
Jenneke
houdt het niet zo lang meer vol. Na een kwartiertje drib-
Belt
zij de herd in, zit een wijltje en gaat weer gauw kijken, wanneer
zij
buiten stemmen hoort naderen. Met heur 78 jaar heeft zij nog
een
frisse kleur en is zo gezond als een bliek.
Maar
zes jaar geleden is zij toch twee dagen ziek geweest. Niets
dan
alteratie, zei Laurens de Lou en hij gaf een drank om te slapen,
die
niets uitrichtte. Zij lag te bibberen en te schreien in bed.
Een
paar van die zotte zeveraarsters, aldus Meester Laurens,
hadden
aan Jenneke verklapt, dat de pastoor in de dief kelder zat...
Och
Lieven-Heerken! Hoe dikwijls had zij, toen hij klein was,
niet
gezegd, dat hij nog in de diefkelder zou terechtkomen? En
daar
hadt ge 't nu!
Dat
was anno vier en zestig.
De
drossaard Jan van Gemert is alweer drie jaar gevlogen, heeft
333
het
zelfs in Deurne bizonder lelijk laten liggen. Hij was een fraaie
beurt
voor Leefdael en een ornament van de christelijke gemeente.
Deze
drost had een vroom hoofd, van die vettige, paarsbruine
kleur,
die aan winterhanden doet denken. Na vier jaren dienst
vluchtte
hij hals over kop naar Luik, omdat hij zich had schuldig
gemaakt
aan overtreding van artikel 83 van het Egtreglement, en
wel
aan „vrouwe-cracht", gepleegd op een onmondige jonge-
dochter,
een zéér jonge dochter...
Hij
werd „bij volle clockenslach ingedaegt" en eerst nu kwamen
allerzijds
de klachten los... Ja, de schrik voor kasteel en rechthuis
zat
er diep in. Een drost is de meest geduchte ,,sieur" na de heer,
en
dat wil wat zeggen... Op de 15de Maart '67 werd hij door de
Banke
van Deurne veroordeeld tot levenslange verbanning met
confiscatie
van goederen. En dit was mijn Heer Drossaard, wiens
taak
het is de „quaetdoenders" te straffen. Monsieur de Visschere
wist
wel wat hij deed, toen hij de averechtse aardbol op zijn uit-
hangbord
liet schilderen!
In
dat jaar van vier en zestig, toen Jenneke dus ziek is geweest,
hadden
we juist een nieuwe predikant gekregen. Feylinghius was
in
Maarheeze benoemd en werd opgevolgd door Dominus Casparus
Wachtendorp.
Deze was nog jong en liep hard van stal. Spoedig
ontstak
hij in heilige toorn over de clandestiene wulpsheden van
de
paap binnen zijn (Casparus') christelijke gemeente.
Met
de komst van deze jeugdige apostel stak de godsdiensthaat
nog
eens kort maar fel op. Want onder Feylinghius was gaandeweg
een
goede verdraagzaamheid ontstaan. Hij had bijtijds ingezien,
dat
het vangen en beboeten van de pastoor geenszins
bevorderlijk
was aan de „uytbreijdinghe van Jesu Coninckryck", en
de
onzekere drossaard Goloffs was van hetzelfde gedacht. Bovendien
vroeg
de politiek tegen de Zot ieders aandacht, en uitgenomen
de
vier „slaven", stond de predikant met zijn kleine kudde aan
de
kant van ons-gemeente. Bij begrafenissen op het Deurns kerkhof
zaagt
ge honderden papisten ,,in goede bedaertheyt ende aendacht"
luisteren
naar de rede van de predikant. Het is een grote
eer
voor Feylinghius, dat hij, in tegenspraak met het onvermoeide
gestook
van Leefdael, aan de classis kon schrijven, „dat de paepsche
noyt
meer eenighe lasteringhe tegens de religie uyt stroyen ende
teghen
de gereformeerde in geenderhanden manieren iets atten-
334
deeren,
maar vriendelyck syn in haeren ommeganck met deselve"...
Een
dikke waskaars voor Johannes Feylinghius! Gelijk alle pastoors
en
predikanten had hij de gewone beroepskronkel in zijn hersens, *)
maar
toch was hij een mens van goede wil en gezond verstand.
Nieuwe
heren, nieuwe wetten. Ds. Wachtendorp vond blijkbaar
deze
vriendelijke bedaardheid veel te tam. Hij sprak de vrome Jan
van
Gemert aan en deze toen reeds alombekende vuilaard, voor
wie
geen kind veilig was, voelde zich dadelijk geroepen tot het
vangen
van wulpse papen ad 600 gulden per stuk. Werner van
Keppel
Fox, standhouder van de Landdrossaard, verschafte hem
de
nodige soldaten en te Deurne was de jacht weer geopend.
Op
een avond tussen licht en donker was Dingen Verdonschot,
de
kinderloze Madonna van Deurne, achter op de dries om een
weggelopen
lam naar stal te jagen. Vanachter de heg, op een stil
binnenpaadje,
hoorde zij toen Jacob Goorts met de soldaten spreken.
En
uit dit gesprek bleek, dat zij geen tijd te verliezen had. Zij
woonde
aan de Walsberg niet ver van Thunis Aerts, waar de
pastoor
gewoonlijk zijn paard stalt. Zonder aarzelen holde zij
dwars
door het weiland om die kerels vóór te komen.
Zo'n
weg als de Venrayse dijk, in een natte winter, doet ge best
van
al te paard en desnoods met de kar. Te voet is het meer baggeren
dan
lopen, want hele stukken staan gelijk blank. Maar Dingen
stoof
door de plassen en keek niet waar zij liep. Wel keek zij
telkens
om, of de soldaten al volgden. Voorlopig schenen zij geen
haast
te hebben, wellicht wachtten zij op de duisternis. En de
nacht
viel snel; na een kwartiertje zag zij niets meer.
Een
vrouw van 29 jaar, opgevoed in angst voor helse wolven,
stalkaarsen
en gloeiende mannen, is als een kind in een gruwel-
sprookje,
wanneer zij alleen door de donkere Peel trekt. Maar de
Liefde
staat voor niets, dat weten we.
Geraerd
was nog niet ver van huis, toen hij voelde, dat Truiken
het
hoofd opstak en haar lijf spande. Een eind verder zou hij van
de
weg afbuigen langs een pad in de richting van Den Breemortel.
Daar
lag een kraamvrouw al bijkans vier dagen in haar pijnen.
Hij
hield Truike stil en hoorde plassende voetstappen naderen.
*)
Uit de „tractatjens" en pamfletten van zijn hand spreekt een
uitzinnig en
vermoeiend
fanatisme. Maar dit was de mode van de dag. Aan weerskanten!
335
Verdeuseldonck!...
Dit is de naam van zijn schoonzuster Kathelijn.
Maar
Geraerd gebruikt hem bij wijze van vloek. Een geplaagd
mens
moet iets hebben om zijn hart te luchten en gezond te blijven.
Het
vloekt zo lekker en het kan geen kwaad: Verrr-deuseldonck!...
Zou
hij wagen het pad te bestormen? Kon hij het bereiken, desnoods
onder
's vijands neus, dan was hij buiten gevaar... Doch
de
voetstappen naderden met groot geweld en reeds keerde hij
zijn
paard...
„Menheer
pastoor!"
Nog
vóór het geluid verklonken was, herkende hij de stem en
steeg
af. Het volgend ogenblik leunde Dingen tegen zijn schouder
en
snikte het uit. Want de laatste minuten had een dolle angst
haar
gegrepen; zij was erg overstuur.
Daar
stonden de twee geliefden in de nacht. Hij klopte haar op
de
schouder, zoals hij gewend was Truike tot bedaren te brengen...
Zij
had gelopen wat zij kon om de soldaten vóór te blijven, stamelde
zij
eindelijk.
Hij
trok zijn leren handschoen uit. Ook al zag hij slechts de bleke
schim
van haar hoofd, éénmaal in zijn leven moest hij de hand
leggen
op dat wonderlijke, gouden haar. Daar konden geen duvel
en
verdoemenis hem van afhouden.
Nu
was hij zich volkomen meester. Vanuit de donkere Peel zagen
twee
duizend trouwe gezichten hem aan... En het bericht van
Meester
Laurens over de kraamvrouw luidde onheilspellend
genoeg...
Dan
sprak hij, diep en kalmerend als een sterk man... Heelken
van
Willem Aelberts lag op sterven. Hij moest aan dat spoor naar
Den
Breemortel zijn, voordat hem de pas werd afgesneden. Anders
wist
hij zo gauw geen raad; gingen er uren verloren. Dingen moest
doorlopen
naar de kapel — dat was maar een stepke — en aan
de
nonnen vertellen, wat er gebeurd was. Van Aelberts zou hij
een
boodschap laten sturen aan Tijs van de Graeff, dat hij heur
met
de kar kwam halen.
En
Dingen moest eens goed luisteren: Hij wist allang, dat zij hem
geren
zag. Welnu, hij hield van haar, meer dan van zijn leven.
Daar
moest zij niet van schrikken; het was niet zondig. Integendeel,
het
was een schoon, van God gegeven gevoel. Maar dit gevoel
moest
zij boven alles hoog en rein houden; hij zou het ook doen.
336
(Proberen,
dacht hij.) Dingen mocht zijn leven niet zwaarder
maken
dan het al was. Hij moest weten, dat zij gelukkig was met
het
enige, dat hij haar kon geven: de zekerheid, dat hij haar geren
zag.
Was het zo goed?
Zij
fluisterde: „Ik kan al doen wat ge wilt, Geraerd."
Daar
ging hij haast van door de knieën, dat zij „Geraerd" tegen
hem
zei... Maar hij gaf heur de hand en steeg op. Roerloos en
rijzig
als een heiligenbeeld zag hij heur gedaante afgetekend op
het
koude donkergroen van de horizont... Dat zij maar niet zo
stil
stond.
„Dingen."
Hij hief de hand op.
„Geraerd."
„Benedicat
te omnipotens Deus..."
Groot
en langzaam sloeg zij haar kruis als bij een plechtige wijding.
In
ren joeg hij verder, haalde het spoor naar De Breemortel. Toen
hij
van wijdaf het gestommel van de soldaten reeds hoorde. Bij
Aelberts
vond hij het kind in de wieg, Heelken totaal uitgeput,
maar
buiten gevaar. Het wit van haar ogen was pikzwart geworden
van
doorschoten bloed. Als hij nu aan deze avontuurlijke dag
terugdenkt,
ziet hij altijd die zwarte oogappels voor zich.
Met
geheven hoofd liep Dingen op de kapel af, dwars door alle
plassen,
zwevend door de hoogste hemel. Geen vrees, geen gloeiende
mannen.
Hij zag heur geren, hij had het zelf gezegd!
Misschien
was zij het gelukkigste wat op aarde kan leven, tot aan
haar
dood toe. Zij werkte harder en ontzegde zich alles. Bijwijlen
zong
zij zacht een liedje, wat zij vroeger nooit had gedaan. Dingen
Verdonschot
werd fleuriger met de dag, zeiden die van Deurne.
En
zij was een engel voor heur oud baaske.
Het
was te mooi om lang te duren. Een jaar later kreeg haar
moeder
de rode loop en Dingen trok naar Asten om haar te ver-
plegen.
Daar stierf zij, een week na de dood van haar moeder, en
werd
op het Deurns kerkhof begraven.
En
nu, iedere Zondag blijft Tijs van de Graeff wat nazitten in
de
kapel.
Dan,
als hij weet, dat de pastoor zijn gewaden heeft afgelegd,
komt
hij in de herd en gaat bij het vuur zitten. Zij roken samen
een
pijp en Tijs vertelt van Dingen-Zaliger, hoe lief en braaf „het
dursken"
altijd is geweest. Dat doet die oude mens goed.
337

338
Maar
voor Geraerd is het een pijnlijk kwartiertje. Hij aanvaardt
het
als een verdiende straf. Want jegens Tijs van de Graeff voelt
hij
zich niet helemaal quitte.
Enkele
dagen na zijn bezoek aan Heelken van Willem Aelberts
joegen
de soldaten hem op klaarlichte dag vanaf het Blokhuis tot
bijkans
aan de grens bij Meijel. Het was een mooie, zwiepende ren.
Die
arme, stugge dieren van de Landdrost tegen Truike: het leek
wel
moord! De laatste mijl legde hij in stap af, want de rakkers
hadden
het opgegeven. Op het kasteel vertelden zij, dat het peerd
van
de paap op hol was geslagen. En tegen een hollend peerd
kunt
ge niet op...
„Waart
gijlie dan ook op hol geslagen!" hoonde van Gemert.
Zo'n
nederlaag kon de kerels alleen razend maken. Nu stonden
zij
voor niets meer. Diezelfde winter kwamen zij onverhoeds terug
en
op een kwade nacht lieten zij het peerd van de paap met een
gespannen
koord in volle galop over de kop slaan... Geraerd kwam
er
af met wat schrammen en een stijve nek, die er in de koude dief-
kelder
niet beter op werd. Truike holde naar huis en werd door
de
hevig ontstelde nonnekens binnengehaald.
Otto
de Visschere woonde toen al enige tijd in Gemert. Men
ging
hem halen, maar hij was juist die dag naar Den Bosch. Mijn
Heer
Drossaard nam trouwens geen genoegen met borgtocht, hij
wou
daalders zien. En er was geen haast bij, want hij ging arbitrale
correctie
vorderen!
De
president Goloffs, die de drost niet kon luchten, moest grote
ruzie
maken en zelfs dreigen zijn ambt erbij neer te leggen, voor-
aleer
Jan van Gemert van proces-crimineel afzag. Maar op de
daalders
bleef hij dood.
Onzen-Aert
kon niet een-twee-drie een bedrag van 600 gulden te
voorschijn
toveren. De vorige keren had het weken geduurd. Nu
wilde
ons-moeder haar huisje verkopen, onder conditie dat zij tot
haar
dood kon blijven wonen. W an t het is heur niet uit het hoofd
te
praten, dat onze-Geraerd nog eens voorgoed bij haar komt in-
wonen.
En dan moet alles hetzelfde zijn!
Dit
gaf een hoop papieren rompslomp. Aert moest er voor naar
Den
Bosch en zo zat Meester Geraerd op veertigjarige leeftijd
al
twee dagen lang zijn zere nek te wrijven in de diefkelder.
339
Otto
de Visschere kwam spoorslags naar Deurne gereden. Jan
van
den Boomen toog met zijn hertsluiden naar Die Verkeerde
Weereldt,
vast besloten hoe dan ook het losgeld bijeen te bedelen.
Er
was geen tijd voor een ommegang langs de huizen; de ingezetenen
moesten
maar in de herberg komen.
Weldra
zat Otto achter een tafel bij het hoekvenster met een groot
papier
voor zich. Bovenaan schreef hij voor zichzelf de indrukwekken-
de
som van vijftig gulden. Heel de dag schoven de geburen aan. Otto
schreef
op en Jan van den Boomen telde het geld op stapeltjes.
Daar
kwamen de mensen van Deurne, arme mensen. Zij brachten
slechts
weinig gouden speciën mee. Enkele halve rijers, een paar
ducatons
van Spanje, van Hungariën en van Holland, een halve
Roozen-Nobel
en een drietal oude Angelotten. Dan volgde het
zilver,
hele, halve en kwart-patakons, rijksdaalders, Albertusdaalders
met
het kruis, Leeuwendaalders, Bourgondische kruisdaalders,
Spaanse
realen van achten, Schotse zilveren penningen-met-de-
distelblom
van 12 stuiver, roosjesschellingen, snaphanen van Gelder,
arendschelingen,
Hollandse stooters, die twee stuiver acht
penning
doen, dubbele stuivers en enkele, uit alle provinciën, halve
stuivers
en duiten, negen-mannekens en koperen oortjens in allerlei
soorten.
Jan
van den Boomen kreeg geld in handen, waarvan hij niet eens
de
naam wist. Arme mensen kwamen met munten, die zij veel te
lang
bewaard hadden, die geen omloop meer hadden op Staats
gebied.
Een paar zilveren carolusguldens, een oude braspenning
van
Brabant, een Spaanse piaster, blanken en zwarten, zo versleten,
dat
niemand eruit wijs kon.
Ook
de allerarmsten kwamen. De kreupele scheper Theunis Jansen
telde
veertien koperstukjes neer en samen was het drie stuiver
zes
oort.
„Vat
'ne pot, Theunis!" riep Otto. Maar de kromme Theunis zei:
„Legt
er dieje stuiver van 't bier mer bij, mesjeu."
En
daar kwam Peter Gevarts Colen. Iedereen wist, dat hij krap
in
zijn geld zat en voor grote betalingen stond, want kortgeleden
had
hij twee getrouwde zoons op een hoef gezet. Hij schoot met
de
hand onder zijn kiel en ting! daar lag de gouden Pieter van
Loven
op tafel.
Het
werd doodstil in de volle herberg. Geruisloos schoven zij naar
340
de
tafel, staarden betoverd naar het blinkende goudstuk. Otto de
Visschere
strekte reeds de hand uit, maar verschrikt en eerbiedig
trok
hij terug, als voor een Hostie.
„Mar
Peer toch," fluisterde hij en de tranen wipten over zijn dikke
oogleden.
Peerke was alweer de deur uit.
Mardi,
dat zouden ze nooit geloofd hebben. Peter Gevarts gaf
zijn
Lovensen Pieter af!... Otto zei, dat hij het stuk aan tien gulden
zou
noteren en voor Pirkes zou bewaren. De Pieter is gewijd, moet
ge
niet vergeten!
Weet
ge, wie ook kwam? Onze gereformeerde oud-president
Lammert
Colen! Hij sloeg twee kruisdaalders neer en zei, dat
hij
gestuurd was van het wijf... Heel Deurne weet, dat op Gods
aardbodem
geen enkel wijf in staat is om Lammert Colen te
„sturen".
En dat hij de leste tijd bekant niet meer naar de kerk
ging.
De nieuwe predikant scheen hem niet te bevallen Vat
'ne
pot, Lammert," zei Otto.
En
toen onzen-Aert terugkwam uit Den Bosch, lag heel het losgeld
op
een paar schelling na in Die Verkeerde Weereldt op tafel.
Maar
dan kent ge die Jacobsen niet!... Er was geen moederke-lieve
aan
te doen. Aert ging naar de neerhuizing om zeshonderd gulden
te
betalen met een wisselbrief op Den Bosch.
En
het gaf nog veel gemier. Van Gemert had gezegd daalders en
géén
wisselbrieven! Toen begon die kalme Goloffs de gal over te
lopen.
Hij sloeg met de vuist op tafel, hij zou stante pede het
gericht
bijeenroepen
en op vordering van de pastoor of diens procureur
een
decreet van relaxatie uitvaardigen! Hierop moest de lomperd
wel
toegeven.
Van
nu af zeggen ook Michiel's vijanden, dat hij een „treffelyck
man"
is.
Na
een verblijf van drie nachten en vier dagen werd Meester
Geraerd
uit de diefkelder losgelaten. De volgende Zondag heeft
hij
zeer aandoenlijk gepreekt over het Penningsken der Weduwe.
En
in Die Verkeerde Weereldt zijn ze drie dagen bezig geweest
het
geld terug te betalen. De herberg had er een schone affaire
aan.
Nu de mensen hun geld terugkregen, kon er wel een pot
op
overschieten.
Maar
op de lijst van De Visschere mankeert één Roomse familie.
De
voornaamste nog wel.
341
|