CuBra
Inhoud Roothaert
Home
Auteurs
Deze CuBra-website kwam tot stand onder redactie van Ed Schilders en Frans Walch
Copyright 2007 Paul Tensen Stichting & Stichting CuBra

Mr. A. Roothaert

Die Verkeerde Weereldt - 36 (van 42)

Volledige roman van Anton Roothaert - Elke donderdag een nieuw hoofdstuk

.. . hoe dat ick ter instantie van Jan van Gemert hebbe

doen apprehenderen seecker geestelyck persoon, ge-

naempt Gerraert Jacops, hemselver qualificeerende

pastor van Doerne . . . .

. . . . dat hij dry reysen met groote syne schade

gevangen is ende genootsaeckt geweest syn selven

te lossen....

Thans, in Ons-Heren jaar 1670, staat Jenneke Jacobs al meer dan

elf jaar achter de heg en tuurt langs het Haageind naar de kant

van Venray.

Haar gezichtje wordt zo klein, zeggen de mensen.

En het is zo stil geworden op haar wacht. De dagelijkse ver-

toningen van Wilbert en Pierewiet zijn opgehouden. De Peerdenzot

is al zes jaar getrouwd met Jostien Smeets en woont in Hom, bij

Roermond. Alle veertien dagen komt hij toch eens op Den Bottel

en Den Grootenberg kijken, want voor hem is dat maar een stepke.

Als adjudant van de pastoor werd hij opgevolgd door de lange

hardloper Gevert Jan Aerts. Gevert is pienter genoeg, maar een

groot ruiter is hij niet.

Jenneke houdt het niet zo lang meer vol. Na een kwartiertje drib-

Belt zij de herd in, zit een wijltje en gaat weer gauw kijken, wanneer

zij buiten stemmen hoort naderen. Met heur 78 jaar heeft zij nog

een frisse kleur en is zo gezond als een bliek.

Maar zes jaar geleden is zij toch twee dagen ziek geweest. Niets

dan alteratie, zei Laurens de Lou en hij gaf een drank om te slapen,

die niets uitrichtte. Zij lag te bibberen en te schreien in bed.

Een paar van die zotte zeveraarsters, aldus Meester Laurens,

hadden aan Jenneke verklapt, dat de pastoor in de dief kelder zat...

Och Lieven-Heerken! Hoe dikwijls had zij, toen hij klein was,

niet gezegd, dat hij nog in de diefkelder zou terechtkomen? En

daar hadt ge 't nu!

Dat was anno vier en zestig.

De drossaard Jan van Gemert is alweer drie jaar gevlogen, heeft

333

 

het zelfs in Deurne bizonder lelijk laten liggen. Hij was een fraaie

beurt voor Leefdael en een ornament van de christelijke gemeente.

Deze drost had een vroom hoofd, van die vettige, paarsbruine

kleur, die aan winterhanden doet denken. Na vier jaren dienst

vluchtte hij hals over kop naar Luik, omdat hij zich had schuldig

gemaakt aan overtreding van artikel 83 van het Egtreglement, en

wel aan „vrouwe-cracht", gepleegd op een onmondige jonge-

dochter, een zéér jonge dochter...

Hij werd „bij volle clockenslach ingedaegt" en eerst nu kwamen

allerzijds de klachten los... Ja, de schrik voor kasteel en rechthuis

zat er diep in. Een drost is de meest geduchte ,,sieur" na de heer,

en dat wil wat zeggen... Op de 15de Maart '67 werd hij door de

Banke van Deurne veroordeeld tot levenslange verbanning met

confiscatie van goederen. En dit was mijn Heer Drossaard, wiens

taak het is de „quaetdoenders" te straffen. Monsieur de Visschere

wist wel wat hij deed, toen hij de averechtse aardbol op zijn uit-

hangbord liet schilderen!

In dat jaar van vier en zestig, toen Jenneke dus ziek is geweest,

hadden we juist een nieuwe predikant gekregen. Feylinghius was

in Maarheeze benoemd en werd opgevolgd door Dominus Casparus

Wachtendorp. Deze was nog jong en liep hard van stal. Spoedig

ontstak hij in heilige toorn over de clandestiene wulpsheden van

de paap binnen zijn (Casparus') christelijke gemeente.

Met de komst van deze jeugdige apostel stak de godsdiensthaat

nog eens kort maar fel op. Want onder Feylinghius was gaandeweg

een goede verdraagzaamheid ontstaan. Hij had bijtijds ingezien,

dat het vangen en beboeten van de pastoor geenszins

bevorderlijk was aan de „uytbreijdinghe van Jesu Coninckryck", en

de onzekere drossaard Goloffs was van hetzelfde gedacht. Bovendien

vroeg de politiek tegen de Zot ieders aandacht, en uitgenomen

de vier „slaven", stond de predikant met zijn kleine kudde aan

de kant van ons-gemeente. Bij begrafenissen op het Deurns kerkhof

zaagt ge honderden papisten ,,in goede bedaertheyt ende aendacht"

luisteren naar de rede van de predikant. Het is een grote

eer voor Feylinghius, dat hij, in tegenspraak met het onvermoeide

gestook van Leefdael, aan de classis kon schrijven, „dat de paepsche

noyt meer eenighe lasteringhe tegens de religie uyt stroyen ende

teghen de gereformeerde in geenderhanden manieren iets atten-

334

 

deeren, maar vriendelyck syn in haeren ommeganck met deselve"...

Een dikke waskaars voor Johannes Feylinghius! Gelijk alle pastoors

en predikanten had hij de gewone beroepskronkel in zijn hersens, *)

maar toch was hij een mens van goede wil en gezond verstand.

Nieuwe heren, nieuwe wetten. Ds. Wachtendorp vond blijkbaar

deze vriendelijke bedaardheid veel te tam. Hij sprak de vrome Jan

van Gemert aan en deze toen reeds alombekende vuilaard, voor

wie geen kind veilig was, voelde zich dadelijk geroepen tot het

vangen van wulpse papen ad 600 gulden per stuk. Werner van

Keppel Fox, standhouder van de Landdrossaard, verschafte hem

de nodige soldaten en te Deurne was de jacht weer geopend.

 

Op een avond tussen licht en donker was Dingen Verdonschot,

de kinderloze Madonna van Deurne, achter op de dries om een

weggelopen lam naar stal te jagen. Vanachter de heg, op een stil

binnenpaadje, hoorde zij toen Jacob Goorts met de soldaten spreken.

En uit dit gesprek bleek, dat zij geen tijd te verliezen had. Zij

woonde aan de Walsberg niet ver van Thunis Aerts, waar de

pastoor gewoonlijk zijn paard stalt. Zonder aarzelen holde zij

dwars door het weiland om die kerels vóór te komen.

Zo'n weg als de Venrayse dijk, in een natte winter, doet ge best

van al te paard en desnoods met de kar. Te voet is het meer baggeren

dan lopen, want hele stukken staan gelijk blank. Maar Dingen

stoof door de plassen en keek niet waar zij liep. Wel keek zij

telkens om, of de soldaten al volgden. Voorlopig schenen zij geen

haast te hebben, wellicht wachtten zij op de duisternis. En de

nacht viel snel; na een kwartiertje zag zij niets meer.

Een vrouw van 29 jaar, opgevoed in angst voor helse wolven,

stalkaarsen en gloeiende mannen, is als een kind in een gruwel-

sprookje, wanneer zij alleen door de donkere Peel trekt. Maar de

Liefde staat voor niets, dat weten we.

Geraerd was nog niet ver van huis, toen hij voelde, dat Truiken

het hoofd opstak en haar lijf spande. Een eind verder zou hij van

de weg afbuigen langs een pad in de richting van Den Breemortel.

Daar lag een kraamvrouw al bijkans vier dagen in haar pijnen.

Hij hield Truike stil en hoorde plassende voetstappen naderen.

*) Uit de „tractatjens" en pamfletten van zijn hand spreekt een uitzinnig en

vermoeiend fanatisme. Maar dit was de mode van de dag. Aan weerskanten!

335

 

Verdeuseldonck!... Dit is de naam van zijn schoonzuster Kathelijn.

Maar Geraerd gebruikt hem bij wijze van vloek. Een geplaagd

mens moet iets hebben om zijn hart te luchten en gezond te blijven.

Het vloekt zo lekker en het kan geen kwaad: Verrr-deuseldonck!...

Zou hij wagen het pad te bestormen? Kon hij het bereiken, desnoods

onder 's vijands neus, dan was hij buiten gevaar... Doch

de voetstappen naderden met groot geweld en reeds keerde hij

zijn paard...

„Menheer pastoor!"

Nog vóór het geluid verklonken was, herkende hij de stem en

steeg af. Het volgend ogenblik leunde Dingen tegen zijn schouder

en snikte het uit. Want de laatste minuten had een dolle angst

haar gegrepen; zij was erg overstuur.

Daar stonden de twee geliefden in de nacht. Hij klopte haar op

de schouder, zoals hij gewend was Truike tot bedaren te brengen...

Zij had gelopen wat zij kon om de soldaten vóór te blijven, stamelde

zij eindelijk.

Hij trok zijn leren handschoen uit. Ook al zag hij slechts de bleke

schim van haar hoofd, éénmaal in zijn leven moest hij de hand

leggen op dat wonderlijke, gouden haar. Daar konden geen duvel

en verdoemenis hem van afhouden.

Nu was hij zich volkomen meester. Vanuit de donkere Peel zagen

twee duizend trouwe gezichten hem aan... En het bericht van

Meester Laurens over de kraamvrouw luidde onheilspellend

genoeg...

Dan sprak hij, diep en kalmerend als een sterk man... Heelken

van Willem Aelberts lag op sterven. Hij moest aan dat spoor naar

Den Breemortel zijn, voordat hem de pas werd afgesneden. Anders

wist hij zo gauw geen raad; gingen er uren verloren. Dingen moest

doorlopen naar de kapel — dat was maar een stepke — en aan

de nonnen vertellen, wat er gebeurd was. Van Aelberts zou hij

een boodschap laten sturen aan Tijs van de Graeff, dat hij heur

met de kar kwam halen.

En Dingen moest eens goed luisteren: Hij wist allang, dat zij hem

geren zag. Welnu, hij hield van haar, meer dan van zijn leven.

Daar moest zij niet van schrikken; het was niet zondig. Integendeel,

het was een schoon, van God gegeven gevoel. Maar dit gevoel

moest zij boven alles hoog en rein houden; hij zou het ook doen.

336

 

(Proberen, dacht hij.) Dingen mocht zijn leven niet zwaarder

maken dan het al was. Hij moest weten, dat zij gelukkig was met

het enige, dat hij haar kon geven: de zekerheid, dat hij haar geren

zag. Was het zo goed?

Zij fluisterde: „Ik kan al doen wat ge wilt, Geraerd."

Daar ging hij haast van door de knieën, dat zij „Geraerd" tegen

hem zei... Maar hij gaf heur de hand en steeg op. Roerloos en

rijzig als een heiligenbeeld zag hij heur gedaante afgetekend op

het koude donkergroen van de horizont... Dat zij maar niet zo

stil stond.

„Dingen." Hij hief de hand op.

„Geraerd."

„Benedicat te omnipotens Deus..."

Groot en langzaam sloeg zij haar kruis als bij een plechtige wijding.

In ren joeg hij verder, haalde het spoor naar De Breemortel. Toen

hij van wijdaf het gestommel van de soldaten reeds hoorde. Bij

Aelberts vond hij het kind in de wieg, Heelken totaal uitgeput,

maar buiten gevaar. Het wit van haar ogen was pikzwart geworden

van doorschoten bloed. Als hij nu aan deze avontuurlijke dag

terugdenkt, ziet hij altijd die zwarte oogappels voor zich.

Met geheven hoofd liep Dingen op de kapel af, dwars door alle

plassen, zwevend door de hoogste hemel. Geen vrees, geen gloeiende

mannen. Hij zag heur geren, hij had het zelf gezegd!

Misschien was zij het gelukkigste wat op aarde kan leven, tot aan

haar dood toe. Zij werkte harder en ontzegde zich alles. Bijwijlen

zong zij zacht een liedje, wat zij vroeger nooit had gedaan. Dingen

Verdonschot werd fleuriger met de dag, zeiden die van Deurne.

En zij was een engel voor heur oud baaske.

Het was te mooi om lang te duren. Een jaar later kreeg haar

moeder de rode loop en Dingen trok naar Asten om haar te ver-

plegen. Daar stierf zij, een week na de dood van haar moeder, en

werd op het Deurns kerkhof begraven.

En nu, iedere Zondag blijft Tijs van de Graeff wat nazitten in

de kapel.

Dan, als hij weet, dat de pastoor zijn gewaden heeft afgelegd,

komt hij in de herd en gaat bij het vuur zitten. Zij roken samen

een pijp en Tijs vertelt van Dingen-Zaliger, hoe lief en braaf „het

dursken" altijd is geweest. Dat doet die oude mens goed.

337

 

338

 

Maar voor Geraerd is het een pijnlijk kwartiertje. Hij aanvaardt

het als een verdiende straf. Want jegens Tijs van de Graeff voelt

hij zich niet helemaal quitte.

 

Enkele dagen na zijn bezoek aan Heelken van Willem Aelberts

joegen de soldaten hem op klaarlichte dag vanaf het Blokhuis tot

bijkans aan de grens bij Meijel. Het was een mooie, zwiepende ren.

Die arme, stugge dieren van de Landdrost tegen Truike: het leek

wel moord! De laatste mijl legde hij in stap af, want de rakkers

hadden het opgegeven. Op het kasteel vertelden zij, dat het peerd

van de paap op hol was geslagen. En tegen een hollend peerd

kunt ge niet op...

„Waart gijlie dan ook op hol geslagen!" hoonde van Gemert.

Zo'n nederlaag kon de kerels alleen razend maken. Nu stonden

zij voor niets meer. Diezelfde winter kwamen zij onverhoeds terug

en op een kwade nacht lieten zij het peerd van de paap met een

gespannen koord in volle galop over de kop slaan... Geraerd kwam

er af met wat schrammen en een stijve nek, die er in de koude dief-

kelder niet beter op werd. Truike holde naar huis en werd door

de hevig ontstelde nonnekens binnengehaald.

Otto de Visschere woonde toen al enige tijd in Gemert. Men

ging hem halen, maar hij was juist die dag naar Den Bosch. Mijn

Heer Drossaard nam trouwens geen genoegen met borgtocht, hij

wou daalders zien. En er was geen haast bij, want hij ging arbitrale

correctie vorderen!

De president Goloffs, die de drost niet kon luchten, moest grote

ruzie maken en zelfs dreigen zijn ambt erbij neer te leggen, voor-

aleer Jan van Gemert van proces-crimineel afzag. Maar op de

daalders bleef hij dood.

Onzen-Aert kon niet een-twee-drie een bedrag van 600 gulden te

voorschijn toveren. De vorige keren had het weken geduurd. Nu

wilde ons-moeder haar huisje verkopen, onder conditie dat zij tot

haar dood kon blijven wonen. W an t het is heur niet uit het hoofd

te praten, dat onze-Geraerd nog eens voorgoed bij haar komt in-

wonen. En dan moet alles hetzelfde zijn!

Dit gaf een hoop papieren rompslomp. Aert moest er voor naar

Den Bosch en zo zat Meester Geraerd op veertigjarige leeftijd

al twee dagen lang zijn zere nek te wrijven in de diefkelder.

339

 

Otto de Visschere kwam spoorslags naar Deurne gereden. Jan

van den Boomen toog met zijn hertsluiden naar Die Verkeerde

Weereldt, vast besloten hoe dan ook het losgeld bijeen te bedelen.

Er was geen tijd voor een ommegang langs de huizen; de ingezetenen

moesten maar in de herberg komen.

Weldra zat Otto achter een tafel bij het hoekvenster met een groot

papier voor zich. Bovenaan schreef hij voor zichzelf de indrukwekken-

de som van vijftig gulden. Heel de dag schoven de geburen aan. Otto

schreef op en Jan van den Boomen telde het geld op stapeltjes.

Daar kwamen de mensen van Deurne, arme mensen. Zij brachten

slechts weinig gouden speciën mee. Enkele halve rijers, een paar

ducatons van Spanje, van Hungariën en van Holland, een halve

Roozen-Nobel en een drietal oude Angelotten. Dan volgde het

zilver, hele, halve en kwart-patakons, rijksdaalders, Albertusdaalders

met het kruis, Leeuwendaalders, Bourgondische kruisdaalders,

Spaanse realen van achten, Schotse zilveren penningen-met-de-

distelblom van 12 stuiver, roosjesschellingen, snaphanen van Gelder,

arendschelingen, Hollandse stooters, die twee stuiver acht

penning doen, dubbele stuivers en enkele, uit alle provinciën, halve

stuivers en duiten, negen-mannekens en koperen oortjens in allerlei

soorten.

Jan van den Boomen kreeg geld in handen, waarvan hij niet eens

de naam wist. Arme mensen kwamen met munten, die zij veel te

lang bewaard hadden, die geen omloop meer hadden op Staats

gebied. Een paar zilveren carolusguldens, een oude braspenning

van Brabant, een Spaanse piaster, blanken en zwarten, zo versleten,

dat niemand eruit wijs kon.

Ook de allerarmsten kwamen. De kreupele scheper Theunis Jansen

telde veertien koperstukjes neer en samen was het drie stuiver

zes oort.

„Vat 'ne pot, Theunis!" riep Otto. Maar de kromme Theunis zei:

„Legt er dieje stuiver van 't bier mer bij, mesjeu."

En daar kwam Peter Gevarts Colen. Iedereen wist, dat hij krap

in zijn geld zat en voor grote betalingen stond, want kortgeleden

had hij twee getrouwde zoons op een hoef gezet. Hij schoot met

de hand onder zijn kiel en ting! daar lag de gouden Pieter van

Loven op tafel.

Het werd doodstil in de volle herberg. Geruisloos schoven zij naar

340

 

de tafel, staarden betoverd naar het blinkende goudstuk. Otto de

Visschere strekte reeds de hand uit, maar verschrikt en eerbiedig

trok hij terug, als voor een Hostie.

„Mar Peer toch," fluisterde hij en de tranen wipten over zijn dikke

oogleden. Peerke was alweer de deur uit.

Mardi, dat zouden ze nooit geloofd hebben. Peter Gevarts gaf

zijn Lovensen Pieter af!... Otto zei, dat hij het stuk aan tien gulden

zou noteren en voor Pirkes zou bewaren. De Pieter is gewijd, moet

ge niet vergeten!

Weet ge, wie ook kwam? Onze gereformeerde oud-president

Lammert Colen! Hij sloeg twee kruisdaalders neer en zei, dat

hij gestuurd was van het wijf... Heel Deurne weet, dat op Gods

aardbodem geen enkel wijf in staat is om Lammert Colen te

„sturen". En dat hij de leste tijd bekant niet meer naar de kerk

ging. De nieuwe predikant scheen hem niet te bevallen Vat

'ne pot, Lammert," zei Otto.

En toen onzen-Aert terugkwam uit Den Bosch, lag heel het losgeld

op een paar schelling na in Die Verkeerde Weereldt op tafel.

Maar dan kent ge die Jacobsen niet!... Er was geen moederke-lieve

aan te doen. Aert ging naar de neerhuizing om zeshonderd gulden

te betalen met een wisselbrief op Den Bosch.

En het gaf nog veel gemier. Van Gemert had gezegd daalders en

géén wisselbrieven! Toen begon die kalme Goloffs de gal over te

lopen. Hij sloeg met de vuist op tafel, hij zou stante pede het gericht

bijeenroepen en op vordering van de pastoor of diens procureur

een decreet van relaxatie uitvaardigen! Hierop moest de lomperd

wel toegeven.

Van nu af zeggen ook Michiel's vijanden, dat hij een „treffelyck

man" is.

Na een verblijf van drie nachten en vier dagen werd Meester

Geraerd uit de diefkelder losgelaten. De volgende Zondag heeft

hij zeer aandoenlijk gepreekt over het Penningsken der Weduwe.

En in Die Verkeerde Weereldt zijn ze drie dagen bezig geweest

het geld terug te betalen. De herberg had er een schone affaire

aan. Nu de mensen hun geld terugkregen, kon er wel een pot

op overschieten.

Maar op de lijst van De Visschere mankeert één Roomse familie.

De voornaamste nog wel.

341