CuBra
Inhoud Roothaert
Home
Auteurs
Deze CuBra-website kwam tot stand onder redactie van Ed Schilders en Frans Walch
Copyright 2007 Paul Tensen Stichting & Stichting CuBra

Mr. A. Roothaert

Die Verkeerde Weereldt - 37 (van 42)

Volledige roman van Anton Roothaert - Elke donderdag een nieuw hoofdstuk

Pax Christi maneat semper vobiscum.

Enkele maanden later kondt ge weer eens zien, hoe gemakkelijk

de kudde van alle eeuwen zich laat misbruiken. Ruim vijf jaar had

Geraerdt toen gereed gestaan om niet alleen zijn fortuintje, maar

ook zijn hals te wagen. En dan ondervond hij iets, dat hem wel

zeer moest krenken.

Toen de heerlijkheid Deurne aan zijn neus voorbijging, is Jonker

Ydzardt d'Albada boos geworden op de pastoor. En als goed Fries

is hij boos gebleven tot aan zijn dood in '66. Had hij gevoeld, dat

Geraerd niet zo verlangend was van heer te veranderen?

Altijd heeft het de jonkers van Liessel verdroten, dat zij geen

heerlijke rechten konden uitoefenen. Zij waren van adel, bewoon-

den een goed, sterk slot, maar feodaal bekeken waren zij slechts

„gemeyn ingesetenen" van Deurne.

Nu bestaat er een acte van het jaar 1607, waarin Wolfaert van

Wittenhorst het Liesselse „Sloot" met toebehoren verkoopt aan

Jonker Everaerd van Doerne. Hierbij is overeengekomen, dat de

nieuwe slotheer van het Blokhuis voortaan binnen Liessel „de

middele ende leghe (lage) jurisdictie" zal uitoefenen, terwijl de

hoge heerlijkheid als vanouds aan het huis van Deurne blijft. Op

grond van deze koopbrief noemden de opvolgers van Everaerd

zich „heer van Liessel". Maar volgens Leefdael is dit weer zo'n

clandestiene acte en Albada heeft zich aan deze kwestie straatarm

geprocedeerd.

Om beter tot zijn doel te geraken begon Ydzardt te ijveren voor

de afscheiding van een zelfstandige parochie. Want onze mensen

beschouwen de Hollandse overheersing nog immer als iets voor-

lopigs, dat ieder jaar opnieuw gaat instorten.

Kijk, dacht Ydzardt, als ik bij de aanstaande val van het geuzen-

bewind hier een eigen parochie heb, staat Liessel bij de almachtige

geestelijkheid als een apart dorp te boek en zal het niet lastig zijn

er een complete heerlijkheid van te maken. Kasteel en pastorie

342

 

zijn op elkaar aangewezen. „Houdt gij de boeren maar dom, heer

pastoor, ik zal ze wel arm houden," zegt de ouderwetse landjonker.

Maar dat zegt hij bij zichzelf.

Albada wendde zich tot de Franciscanen van Weert, die buit roken

en tot alle steun bereid waren. Voorshands hulden zij zich in hun

baarden en hielden zich achterbaks. Zij stelden een fraai request

op, dat echter moest uitgaan van „d'inwoonderen tot Licel".

Hierin werden alle bezwaren tegen Jacobs verzameld: Vier en een

half uur zijn er mee gemoeid de pastoor op Grootenberg te gaan

halen. Soms weet men helemaal niet waar hij te vinden is. Pas-

geboren kinderen in de koude winter naar de kapel ten doop brengen

is ondoenlijk. Bij „haestige sieckte ende doot" bestaat alle gevaar,

dat mensen zonder laatste Sacramenten sterven. In Liessel betaalt

men jaarlijks vijf stuiver per communicant (te Deurne één schel-

ling) voor het onderhoud van de pastoor, terwijl zijn diensten haast

niet te bekomen zijn. Weshalve requestranten een eigen priester

in hun midden wensen, onafhankelijk van mijn Heer Pastoor

van Deurne.

Albada tekende bovenaan en ging de huizen langs. Hij kwam bij

dezelfde mensen, waarvan niet één wilde ontbreken bij de inzame-

ling van het losgeld. Als het u inviel kwaad te spreken van hun

pastoor, zouden zij al gauw het mes trekken. En nu kwam er een

Friese jonker, die er onder meer glad maling aan had, of zij zonder

Sacramenten stierven. Zij kenden die bruine paters van haar noch

baard en waren niet goddeloos genoeg om te bedenken, dat de

vreemde monniken er nog altijd vijf stuivers kopgeld aan konden

verdienen. En zij zetten gedwee hun handmerk onder een stuk,

waarmee ze het „menneke" zwaar griefden.

Het request werd gezonden aan de vicaris-apostolicus van het oude

bisdom Den Bosch, die het op zijn beurt de pastoor ter lezing gaf.

Geraerd begreep aanstonds, dat het de zachtmoedige lievelingen

van Sinte Franciscus waren, die tot meerdere glorie van „ons

heylich Orde" onder zijn duiven kwamen schieten.

Deurne en Vlierden stoven op als één zak vlooien. Die van Liessel

hadden het zwaar te verduren in de herbergen... Wisten ze de

pastoor niet te vinden? Wel, als hij niet voor hun plezier dag en

nacht gereedzat op Den Grootenberg, dan zat hij óók voor hun

plezier in de diefkelder, mordjuu!

343

 

Liessel kronkelde zich in allerlei bochten, want nu eerst ontdekten

zij, dat de jonker hen braaf voor de zot had gehouden. Zij hadden

immers gemeend de pastoor het leven wat lichter te maken!

Otto de Visschere en Laurens de Lou trokken de ganzeveer. Naar

de heersende mode vlochten zij hun volzinnen zo geleerd en raad-

selachtig ineen, dat zij zich bijwijlen in hun eigen bedoeling ver-

strikten. Want de geleerden gebruiken twee talen, die veel ver-

schillen. Eén om te laten zien, dat ge kunt schrijven, dat ge niet

voor een paar vel terugdeinst en in zo veel mogelijk woorden zo

weinig mogelijk kunt zeggen. Deze kunst wordt ook vandaag nog

druk beoefend. De andere taal dient slechts om iemand wat te

zeggen, maar dan kort en duidelijk: „Klimt dat ge de neck breeckt!

Druijt ghij, of ick bruij u mette schop in uwen cop!"

Maar zo breedsprakig konden zij niet zijn, of zij geven — mogelijk

bij vergissing — in korte, simpele woorden de pastoor het schoonste

getuigenis, dat hij kon verlangen:

Ons en is niet kennelyck, datter iemant tot Licel sonder heylige

sacramenten gestorven is, ten tijde van onsen Pastor.

Na ontvangst der tegen-acte lei de vicaris-apostolicus het incident

ad acta. Die van Liessel kwamen d'een na d'ander de pastoor

zeggen, dat het zó niet gemeend was. Ydzardt stierf reeds het

volgend jaar in Roermond, als een somber en verbitterd man. Het

is hem nooit voor de wind gegaan en hij liet zijn weduwe met

vele kinderen zo goed als onverzorgd achter. Het einde der Albada's

in de Meierij is op zichzelf een lang en treurig verhaal...

Alles is vergeven en vergeten. Er heerst peis en vree in de parochie.

Het gevaar van ,,haestige sieckte" is niet groter dan elders en de

pastoor hoeft zich niet meer te laten vangen. W an t het tweede

geslacht der Jacobsen is opgemarcheerd. In '68 is Hendrick, de

oudste van onzen-Aert, uit Leuven gekomen als priester en Meester

in de Vrye Consten. Hij wacht rustig thuis de boodschappen

af en niemand valt hem lastig. Aan hem zijn geen zeshonderd

gulden te verdienen. Hij doopt, oliet en berecht u naar believen

op alle tijden en plaatsen. Dominus Wachtendorp, die zo dik bevriend

was met Jan van Gemert, is na het vuile zaakje van deze

kinderverkrachter snel tot bedaren gekomen en laat de jonge

Meester Hendrick met rust.

Ja, tussen paap en geus slijten de scherpe kanten weg. Wel is

344

 

Jacob Geurts nog altijd schepen-secretaris en nog even gehaat.

Maar als verklikker is hij volkomen uitgeschakeld door de vorster

Van Schayck. En hij verdwijnt haast geheel achter de rumoerige

drost.

Onze nieuwe drossaard heet Jonker Hendrick van Winteroy,

alsublieft. Na zijn laatste mislukking moest Leefdael iets degelijks

hebben. Winteroy is gewezen tropenofficier en dat is duidelijk.

Tegen de kleinste jongen maakt hij een geluid, of hij een regiment

muiters moet overdonderen.

Aanvankelijk stond iedereen versteld van zo'n bullebijter, maar

weldra zagen de ingezetenen, dat hij niet bijt navenant hij blaft.

Zij lachen weer, zij weten veel te goed, dat de schreeuwer thuis

zelden wat te zeggen heeft en dan nog met een klein, zoet mondje.

In dolle haast is hij bezig dertien kinderen te kweken bij zijn

„drossaertin".

Ook zij loopt met haar bekwaamheid te koop. Jonkvrouw Anna

doet „het" voor een boterham met suiker, zoals zij aan bange,

toekomstige moeders pleegt te zeggen. Zes weken na de laatste

bevalling had zij weer een nieuwe Winteroy ingeslagen; kijk het

doopboek maar na. Een titaan van een vrouw, die heel weinig

zegt, alleen maar hoeft te kijken en Winteroy is weer de voor-

beeldigste huisvader, die ge kunt dromen. Zijn kwaad humeur moet

hij buitenshuis zien kwijt te spelen. Daarom trekt hij eerst zachtkens

de huisdeur achter zich toe en onmiddellijk blaft zijn harde soldaten-

stem door het dorp.

Zeker, hij heeft er de wind onder. Maar wat hij verwekt, is eerder

een vrolijke schrik. De boeren slaan lachend op de vlucht, zij

huichelen doodsangst, gelijk Jantje den Beul hulp riep, toen hij

door zijn Lysken van de kaak werd geranseld. Zij vertellen elkaar,

hoe schoon mijn Heer Drossaerd hen heeft uitgescholden. Want

hij vloekt zo onderhoudend! Zij maken het nog mooier en lachen

zich krom.

Maar hij heeft één uitverkoren zondebok en dit slachtoffer kan zijn

lach wel houden. Deze rode lap is de nieuwe geuzenschoolmeester.

Jan Stoffels Provestingh is vertrokken. In het jaar '65 heeft hij

eindelijk zijn zin gekregen, een splinternieuw schoolhuis. En hier-

mee scheen hij zijn levensdoel te hebben bereikt. Nu voelde hij

de leegte van zijn school des te pijnlijker. Na twintig jaar smachten

345

 

en wachten had hij opeens geen aard meer in Deurne. Hij ruilde

met zijn collega, Meester Aert van Hoeck, en trok naar het weinig

aanzienlijke Gerwen, waar hij eindelijk weer werk vond.

De classis had op deze ruil aangedrongen, want in Gerwen moest

gauw verandering komen. Van Hoeck had daar met al wat predi-

kant en regent was overhoop gelegen, had op verrassende manier

in Den Haag dure processen gewonnen tegen de gemeente, had

zelfs een keer geweigerd de kerk te openen en op allerlei wijzen

de magistraat van Gerwen „geturbeert".

Dat hadt ge nooit gezocht achter zo'n zacht kosterken! Zo gedwee

en zo toegeeflijk... En zo stiekem halsstarrig! Bij alle donderende

bevelen en rappelementen van de drost zal hij ijverig ja-knikken

en dan precies zijn eigen zinnetje doen. Dit zijn wezens, die door

een stoere Winteroy ferm worden aangepakt. Hij neemt zo'n slap

neetoorken stevig in de hand, maar het wezen smelt tussen zijn

vingers door als een zacht en kleverig artikel van de spekslager.

Dat is mordiou voor een overbloedige soldaat om razend te worden!

In de christelijke gemeente was de „eendragticheyt" al dadelijk

zoek. Van meet af aan zat de officier de weerspannige soldaat

genadeloos achter de veren. Als ouderling speelde Winteroy haast

zelf voor koster, vitte en raasde bij elke ongepoetste knoop, bij elke

halve minuut vertraging.

,,Ghij seght, dat ick teghen u ben ofte haet, maer ick sall u teghen

syn ende haeten zoo langh als ick leeff!"

Dit is nog maar luchtige kout. Luister:

„Ghij fielt, ghij schelm, dat u der Duyvel haele; ick bruij u lichte-

lyck onder myn voeten neer! Ick weet raet met u, ick sall u leren!"

Zelfs in de kerk barsten zulke scheldpartijen los, dat de vrome

Jacob Goorts ervan ontdaan is en fluistert: „Mijn Heer Drossaert

swijcht doch stille; 't is sonde en schande in de kercke soo een

rumoer te maeken."

Deze haarplukkerij groeit de predikant weldra boven het hoofd.

De schoolmeester stapt van de ene calange in de andere. In de kleine

gereformeerde gemeente vormen zich twee partijen...

W aa r heeft onze roemruchte reformatie de vloek opgedaan, dat

zij eeuwig zal te kampen hebben met onderlinge ruzie? Heeft zij

met haar grotere vrijheid van denken de bandeloosheid binnen-

gehaald? Of zijn het slechts organisatie-fouten? Bij onze papisten

346

 

spreekt de pastoor het allerlaatste woord, bij voorkeur in het latijn,

of wat erop lijkt. Dan trekken wij een verstandig gezicht en zeggen,

dat mijn Heer Pastoor het van eigens beter zal weten. Maar met

alle staatsmacht en plakkaten achter zich, kan de arme predikant

het flauwste gekibbel in zijn kinderkamer niet baas worden.

Ook wanneer Leefdael, die zijn schoolmeester aanvankelijk niet

kwaad gezind is, het manneken in bescherming wil nemen, wordt

hij zeer onzacht op zijn plaats gezet. Bij zijn eerste poging krijgt

hij van zijn geweldige drost een brief, waarvoor men respect zou

hebben, als het een betere zaak gold. Op zeer hoge toon vraagt

Winteroy, of zijn hoogedelgeborene misschien de „dispositie van

de ordinaire justicie" aan zichzelf wenst te trekken, iets wat de

Hertog van Brabant, van wie „alle jurisdictie originelyck deflueert",

zich niet eens aanmatigt! En onze gevreesde Zot kruipt verschrikt

in zijn schulp, schrijft een poeslief minnebriefje om het goed te

maken...

Toch heeft Aert van Hoeck in vele opzichten gelijk. En hij staat

nogal sterk, doordat de verlaten geuzenschool zich dadelijk na zijn

komst weer begon te vullen. Spoedig kon hij aan de heer schrijven,

„dat door Godes ghenaden de schoole door merckelijck getall is

comen aen te wassen" en er dagelijks nieuwe paapsgezinde scho-

lieren bijkomen.

Want Aert is Peellander van geboorte, hij kan met onze mensen

overweg en is zeer goed gezien. In de klas blijft hij strikt neutraal,

zodat Geraerd is teruggekeerd tot zijn oude tactiek: de school als

middel om paapse vrijheden af te persen.

Maar van de andere kant bederft Meester Aert zijn zaak zo gron-

dig, dat de predikant hem niet kan steunen. Nauwelijk in Deurne

geïnstalleerd, zag de koster uit naar bijverdienste. In zijn achter-

huis plaatste hij een ketel en begon jenever te stoken, die hij met

grote en kleine maat verkocht. De zaak nam goed op en weldra

was het gereformeerde schoolhuis niet alleen herberg, maar ook

danszaal.

Stel u dat voor. Op de rustdag des Heren vindt ge ten huize van

de geuzenkoster een voor Deurne ongekend jolijt. Er worden wulpse

dansen uitgevoerd, er is een orkest van doedelzak, vedel, fluit en

trom. (Bij die oude contradansen bestaat de wulpsheid hierin, dat

jongens en meisjes bevallig op elkaar toehuppelen, terugwijken en

347

 

allerlei simpele figuren maken, waarbij alleen de handen elkaar

raken. Al deze figuren zijn nauwkeurig te volgen op een schilderij

van Peer den Drol in het Antwerps museum. Hij was ook een

boerenjongen van Peelland, uit Breugel vandaan, dus hij kon het

weten.) De koningin van het bal is de oudste dochter Marie, een

vranke, vrolijke Brabantse meid, waarvan ge met geen honderd

reformaties een Hollandse deern maakt. Zij is zelfs een alom-

bekende attractie voor de „paepsche jonghmans". En tot overmaat

van wulpsheid wordt er met de kaart gespeeld. Nu vraag ik u!

Leefdael's ijver voor Godts Kercke is beloond in den jare '66, toen

hij werd benoemd tot Rentmeester-Generaal der Geestelijke Goede-

ren. Hij is nu een groot man in Den Bosch en laat zich maar zelden

in Deurne zien. De drost kijkt niet verder dan zijn taai, glibberig

slachtoffer. De predikant heeft de handen vol aan zijn eigen kudde-

ken, zo klein als het is. Het Rooms gespuis ziet verheugd toe en

geniet een ouderwetse rust. Maar zulk een zoete rust is het uitgezocht

moment voor een ontstellende gebeurtenis. Voor de zoveelste

maal:

Op de requeste van Gerardus Jacops, werlyck priester, geboortich

tot Doerne, versoeckende verloff voor den tijt van ses maenden,

omme inne de Meyerye van Hertoghenbos te mogen comen tot ver-

vorderinge van synne particuliere affairen;

Is naer deliberatie goetgevonden ende verstaen, dat in het voors.

versueck niet en can worden getreden.

En zo staat Jenneken als van ouds achter de heg, wanneer anno

zeventig het grote drama van Deurne zich afspeelt.

348