Enkele
maanden later kondt ge weer eens zien, hoe gemakkelijk
de
kudde van alle eeuwen zich laat misbruiken. Ruim vijf jaar had
Geraerdt
toen gereed gestaan om niet alleen zijn fortuintje, maar
ook
zijn hals te wagen. En dan ondervond hij iets, dat hem wel
zeer
moest krenken.
Toen
de heerlijkheid Deurne aan zijn neus voorbijging, is Jonker
Ydzardt
d'Albada boos geworden op de pastoor. En als goed Fries
is
hij boos gebleven tot aan zijn dood in '66. Had hij gevoeld, dat
Geraerd
niet zo verlangend was van heer te veranderen?
Altijd
heeft het de jonkers van Liessel verdroten, dat zij geen
heerlijke
rechten konden uitoefenen. Zij waren van adel, bewoon-
den
een goed, sterk slot, maar feodaal bekeken waren zij slechts
„gemeyn
ingesetenen" van Deurne.
Nu
bestaat er een acte van het jaar 1607, waarin Wolfaert van
Wittenhorst
het Liesselse „Sloot" met toebehoren verkoopt aan
Jonker
Everaerd van Doerne. Hierbij is overeengekomen, dat de
nieuwe
slotheer van het Blokhuis voortaan binnen Liessel „de
middele
ende leghe (lage) jurisdictie" zal uitoefenen, terwijl de
hoge
heerlijkheid als vanouds aan het huis van Deurne blijft. Op
grond
van deze koopbrief noemden de opvolgers van Everaerd
zich
„heer van Liessel". Maar volgens Leefdael is dit weer zo'n
clandestiene
acte en Albada heeft zich aan deze kwestie straatarm
geprocedeerd.
Om
beter tot zijn doel te geraken begon Ydzardt te ijveren voor
de
afscheiding van een zelfstandige parochie. Want onze mensen
beschouwen
de Hollandse overheersing nog immer als iets voor-
lopigs,
dat ieder jaar opnieuw gaat instorten.
Kijk,
dacht Ydzardt, als ik bij de aanstaande val van het geuzen-
bewind
hier een eigen parochie heb, staat Liessel bij de almachtige
geestelijkheid
als een apart dorp te boek en zal het niet lastig zijn
er
een complete heerlijkheid van te maken. Kasteel en pastorie
342
zijn
op elkaar aangewezen. „Houdt gij de boeren maar dom, heer
pastoor,
ik zal ze wel arm houden," zegt de ouderwetse landjonker.
Maar
dat zegt hij bij zichzelf.
Albada
wendde zich tot de Franciscanen van Weert, die buit roken
en
tot alle steun bereid waren. Voorshands hulden zij zich in hun
baarden
en hielden zich achterbaks. Zij stelden een fraai request
op,
dat echter moest uitgaan van „d'inwoonderen tot Licel".
Hierin
werden alle bezwaren tegen Jacobs verzameld: Vier en een
half
uur zijn er mee gemoeid de pastoor op Grootenberg te gaan
halen.
Soms weet men helemaal niet waar hij te vinden is. Pas-
geboren
kinderen in de koude winter naar de kapel ten doop brengen
is
ondoenlijk. Bij „haestige sieckte ende doot" bestaat alle
gevaar,
dat
mensen zonder laatste Sacramenten sterven. In Liessel betaalt
men
jaarlijks vijf stuiver per communicant (te Deurne één schel-
ling)
voor het onderhoud van de pastoor, terwijl zijn diensten haast
niet
te bekomen zijn. Weshalve requestranten een eigen priester
in
hun midden wensen, onafhankelijk van mijn Heer Pastoor
van
Deurne.
Albada
tekende bovenaan en ging de huizen langs. Hij kwam bij
dezelfde
mensen, waarvan niet één wilde ontbreken bij de inzame-
ling
van het losgeld. Als het u inviel kwaad te spreken van hun
pastoor,
zouden zij al gauw het mes trekken. En nu kwam er een
Friese
jonker, die er onder meer glad maling aan had, of zij zonder
Sacramenten
stierven. Zij kenden die bruine paters van haar noch
baard
en waren niet goddeloos genoeg om te bedenken, dat de
vreemde
monniken er nog altijd vijf stuivers kopgeld aan konden
verdienen.
En zij zetten gedwee hun handmerk onder een stuk,
waarmee
ze het „menneke" zwaar griefden.
Het
request werd gezonden aan de vicaris-apostolicus van het oude
bisdom
Den Bosch, die het op zijn beurt de pastoor ter lezing gaf.
Geraerd
begreep aanstonds, dat het de zachtmoedige lievelingen
van
Sinte Franciscus waren, die tot meerdere glorie van „ons
heylich
Orde" onder zijn duiven kwamen schieten.
Deurne
en Vlierden stoven op als één zak vlooien. Die van Liessel
hadden
het zwaar te verduren in de herbergen... Wisten ze de
pastoor
niet te vinden? Wel, als hij niet voor hun plezier dag en
nacht
gereedzat op Den Grootenberg, dan zat hij óók voor hun
plezier
in de diefkelder, mordjuu!
343
Liessel
kronkelde zich in allerlei bochten, want nu eerst ontdekten
zij,
dat de jonker hen braaf voor de zot had gehouden. Zij hadden
immers
gemeend de pastoor het leven wat lichter te maken!
Otto
de Visschere en Laurens de Lou trokken de ganzeveer. Naar
de
heersende mode vlochten zij hun volzinnen zo geleerd en raad-
selachtig
ineen, dat zij zich bijwijlen in hun eigen bedoeling ver-
strikten.
Want de geleerden gebruiken twee talen, die veel ver-
schillen.
Eén om te laten zien, dat ge kunt schrijven, dat ge niet
voor
een paar vel terugdeinst en in zo veel mogelijk woorden zo
weinig
mogelijk kunt zeggen. Deze kunst wordt ook vandaag nog
druk
beoefend. De andere taal dient slechts om iemand wat te
zeggen,
maar dan kort en duidelijk: „Klimt dat ge de neck breeckt!
Druijt
ghij, of ick bruij u mette schop in uwen cop!"
Maar
zo breedsprakig konden zij niet zijn, of zij geven — mogelijk
bij
vergissing — in korte, simpele woorden de pastoor het schoonste
getuigenis,
dat hij kon verlangen:
Ons
en is niet kennelyck, datter iemant tot Licel sonder heylige
sacramenten
gestorven is, ten tijde van onsen Pastor.
Na
ontvangst der tegen-acte lei de vicaris-apostolicus het incident
ad
acta. Die van Liessel kwamen d'een na d'ander de pastoor
zeggen,
dat het zó niet gemeend was. Ydzardt stierf reeds het
volgend
jaar in Roermond, als een somber en verbitterd man. Het
is
hem nooit voor de wind gegaan en hij liet zijn weduwe met
vele
kinderen zo goed als onverzorgd achter. Het einde der Albada's
in
de Meierij is op zichzelf een lang en treurig verhaal...
Alles
is vergeven en vergeten. Er heerst peis en vree in de parochie.
Het
gevaar van ,,haestige sieckte" is niet groter dan elders en de
pastoor
hoeft zich niet meer te laten vangen. W an t het tweede
geslacht
der Jacobsen is opgemarcheerd. In '68 is Hendrick, de
oudste
van onzen-Aert, uit Leuven gekomen als priester en Meester
in
de Vrye Consten. Hij wacht rustig thuis de boodschappen
af
en niemand valt hem lastig. Aan hem zijn geen zeshonderd
gulden
te verdienen. Hij doopt, oliet en berecht u naar believen
op
alle tijden en plaatsen. Dominus Wachtendorp, die zo dik bevriend
was
met Jan van Gemert, is na het vuile zaakje van deze
kinderverkrachter
snel tot bedaren gekomen en laat de jonge
Meester
Hendrick met rust.
Ja,
tussen paap en geus slijten de scherpe kanten weg. Wel is
344
Jacob
Geurts nog altijd schepen-secretaris en nog even gehaat.
Maar
als verklikker is hij volkomen uitgeschakeld door de vorster
Van
Schayck. En hij verdwijnt haast geheel achter de rumoerige
drost.
Onze
nieuwe drossaard heet Jonker Hendrick van Winteroy,
alsublieft.
Na zijn laatste mislukking moest Leefdael iets degelijks
hebben.
Winteroy is gewezen tropenofficier en dat is duidelijk.
Tegen
de kleinste jongen maakt hij een geluid, of hij een regiment
muiters
moet overdonderen.
Aanvankelijk
stond iedereen versteld van zo'n bullebijter, maar
weldra
zagen de ingezetenen, dat hij niet bijt navenant hij blaft.
Zij
lachen weer, zij weten veel te goed, dat de schreeuwer thuis
zelden
wat te zeggen heeft en dan nog met een klein, zoet mondje.
In
dolle haast is hij bezig dertien kinderen te kweken bij zijn
„drossaertin".
Ook
zij loopt met haar bekwaamheid te koop. Jonkvrouw Anna
doet
„het" voor een boterham met suiker, zoals zij aan bange,
toekomstige
moeders pleegt te zeggen. Zes weken na de laatste
bevalling
had zij weer een nieuwe Winteroy ingeslagen; kijk het
doopboek
maar na. Een titaan van een vrouw, die heel weinig
zegt,
alleen maar hoeft te kijken en Winteroy is weer de voor-
beeldigste
huisvader, die ge kunt dromen. Zijn kwaad humeur moet
hij
buitenshuis zien kwijt te spelen. Daarom trekt hij eerst zachtkens
de
huisdeur achter zich toe en onmiddellijk blaft zijn harde soldaten-
stem
door het dorp.
Zeker,
hij heeft er de wind onder. Maar wat hij verwekt, is eerder
een
vrolijke schrik. De boeren slaan lachend op de vlucht, zij
huichelen
doodsangst, gelijk Jantje den Beul hulp riep, toen hij
door
zijn Lysken van de kaak werd geranseld. Zij vertellen elkaar,
hoe
schoon mijn Heer Drossaerd hen heeft uitgescholden. Want
hij
vloekt zo onderhoudend! Zij maken het nog mooier en lachen
zich
krom.
Maar
hij heeft één uitverkoren zondebok en dit slachtoffer kan zijn
lach
wel houden. Deze rode lap is de nieuwe geuzenschoolmeester.
Jan
Stoffels Provestingh is vertrokken. In het jaar '65 heeft hij
eindelijk
zijn zin gekregen, een splinternieuw schoolhuis. En hier-
mee
scheen hij zijn levensdoel te hebben bereikt. Nu voelde hij
de
leegte van zijn school des te pijnlijker. Na twintig jaar smachten
345
en
wachten had hij opeens geen aard meer in Deurne. Hij ruilde
met
zijn collega, Meester Aert van Hoeck, en trok naar het weinig
aanzienlijke
Gerwen, waar hij eindelijk weer werk vond.
De
classis had op deze ruil aangedrongen, want in Gerwen moest
gauw
verandering komen. Van Hoeck had daar met al wat predi-
kant
en regent was overhoop gelegen, had op verrassende manier
in
Den Haag dure processen gewonnen tegen de gemeente, had
zelfs
een keer geweigerd de kerk te openen en op allerlei wijzen
de
magistraat van Gerwen „geturbeert".
Dat
hadt ge nooit gezocht achter zo'n zacht kosterken! Zo gedwee
en
zo toegeeflijk... En zo stiekem halsstarrig! Bij alle donderende
bevelen
en rappelementen van de drost zal hij ijverig ja-knikken
en
dan precies zijn eigen zinnetje doen. Dit zijn wezens, die door
een
stoere Winteroy ferm worden aangepakt. Hij neemt zo'n slap
neetoorken
stevig in de hand, maar het wezen smelt tussen zijn
vingers
door als een zacht en kleverig artikel van de spekslager.
Dat
is mordiou voor een overbloedige soldaat om razend te worden!
In
de christelijke gemeente was de „eendragticheyt" al dadelijk
zoek.
Van meet af aan zat de officier de weerspannige soldaat
genadeloos
achter de veren. Als ouderling speelde Winteroy haast
zelf
voor koster, vitte en raasde bij elke ongepoetste knoop, bij elke
halve
minuut vertraging.
,,Ghij
seght, dat ick teghen u ben ofte haet, maer ick sall u teghen
syn
ende haeten zoo langh als ick leeff!"
Dit
is nog maar luchtige kout. Luister:
„Ghij
fielt, ghij schelm, dat u der Duyvel haele; ick bruij u lichte-
lyck
onder myn voeten neer! Ick weet raet met u, ick sall u leren!"
Zelfs
in de kerk barsten zulke scheldpartijen los, dat de vrome
Jacob
Goorts ervan ontdaan is en fluistert: „Mijn
Heer Drossaert
swijcht
doch stille; 't is sonde en schande in de kercke soo een
rumoer
te maeken."
Deze
haarplukkerij groeit de predikant weldra boven het hoofd.
De
schoolmeester stapt van de ene calange in de andere. In de kleine
gereformeerde
gemeente vormen zich twee partijen...
W
aa r heeft onze roemruchte reformatie de vloek opgedaan, dat
zij
eeuwig zal te kampen hebben met onderlinge ruzie? Heeft zij
met
haar grotere vrijheid van denken de bandeloosheid binnen-
gehaald?
Of zijn het slechts organisatie-fouten? Bij onze papisten
346
spreekt
de pastoor het allerlaatste woord, bij voorkeur in het latijn,
of
wat erop lijkt. Dan trekken wij een verstandig gezicht en zeggen,
dat
mijn Heer Pastoor het van eigens beter zal weten. Maar met
alle
staatsmacht en plakkaten achter zich, kan de arme predikant
het
flauwste gekibbel in zijn kinderkamer niet baas worden.
Ook
wanneer Leefdael, die zijn schoolmeester aanvankelijk niet
kwaad
gezind is, het manneken in bescherming wil nemen, wordt
hij
zeer onzacht op zijn plaats gezet. Bij zijn eerste poging krijgt
hij
van zijn geweldige drost een brief, waarvoor men respect zou
hebben,
als het een betere zaak gold. Op zeer hoge toon vraagt
Winteroy,
of zijn hoogedelgeborene misschien de „dispositie van
de
ordinaire justicie" aan zichzelf wenst te trekken, iets wat de
Hertog
van Brabant, van wie „alle jurisdictie originelyck deflueert",
zich
niet eens aanmatigt! En onze gevreesde Zot kruipt verschrikt
in
zijn schulp, schrijft een poeslief minnebriefje om het goed te
maken...
Toch
heeft Aert van Hoeck in vele opzichten gelijk. En hij staat
nogal
sterk, doordat de verlaten geuzenschool zich dadelijk na zijn
komst
weer begon te vullen. Spoedig kon hij aan de heer schrijven,
„dat
door Godes ghenaden de schoole door merckelijck getall is
comen
aen te wassen" en er dagelijks nieuwe paapsgezinde scho-
lieren
bijkomen.
Want
Aert is Peellander van geboorte, hij kan met onze mensen
overweg
en is zeer goed gezien. In de klas blijft hij strikt neutraal,
zodat
Geraerd is teruggekeerd tot zijn oude tactiek: de school als
middel
om paapse vrijheden af te persen.
Maar
van de andere kant bederft Meester Aert zijn zaak zo gron-
dig,
dat de predikant hem niet kan steunen. Nauwelijk in Deurne
geïnstalleerd,
zag de koster uit naar bijverdienste. In zijn achter-
huis
plaatste hij een ketel en begon jenever te stoken, die hij met
grote
en kleine maat verkocht. De zaak nam goed op en weldra
was
het gereformeerde schoolhuis niet alleen herberg, maar ook
danszaal.
Stel
u dat voor. Op de rustdag des Heren vindt ge ten huize van
de
geuzenkoster een voor Deurne ongekend jolijt. Er worden wulpse
dansen
uitgevoerd, er is een orkest van doedelzak, vedel, fluit en
trom.
(Bij die oude contradansen bestaat de wulpsheid hierin, dat
jongens
en meisjes bevallig op elkaar toehuppelen, terugwijken en
347
allerlei
simpele figuren maken, waarbij alleen de handen elkaar
raken.
Al deze figuren zijn nauwkeurig te volgen op een schilderij
van
Peer den Drol in het Antwerps museum. Hij was ook een
boerenjongen
van Peelland, uit Breugel vandaan, dus hij kon het
weten.)
De koningin van het bal is de oudste dochter Marie, een
vranke,
vrolijke Brabantse meid, waarvan ge met geen honderd
reformaties
een Hollandse deern maakt. Zij is zelfs een alom-
bekende
attractie voor de „paepsche jonghmans". En tot overmaat
van
wulpsheid wordt er met de kaart gespeeld. Nu vraag ik u!
Leefdael's
ijver voor Godts Kercke is beloond in den jare '66, toen
hij
werd benoemd tot Rentmeester-Generaal der Geestelijke Goede-
ren.
Hij is nu een groot man in Den Bosch en laat zich maar zelden
in
Deurne zien. De drost kijkt niet verder dan zijn taai, glibberig
slachtoffer.
De predikant heeft de handen vol aan zijn eigen kudde-
ken,
zo klein als het is. Het Rooms gespuis ziet verheugd toe en
geniet
een ouderwetse rust. Maar zulk een zoete rust is het uitgezocht
moment
voor een ontstellende gebeurtenis. Voor de zoveelste
maal:
Op
de requeste van Gerardus Jacops, werlyck priester, geboortich
tot
Doerne, versoeckende verloff voor den tijt van ses maenden,
omme
inne de Meyerye van Hertoghenbos te mogen comen tot ver-
vorderinge
van synne particuliere affairen;
Is
naer deliberatie goetgevonden ende verstaen, dat in het voors.
versueck
niet en can worden getreden.
En
zo staat Jenneken als van ouds achter de heg, wanneer anno
zeventig
het grote drama van Deurne zich afspeelt.
348
|