Ook
Meester Geraerd heeft zich vergeefs geplaagd met het raadsel
van
de moord. En hij verwacht niet, dat de dader zijn misdaad
op
Den Grootenberg zal komen biechten...
Op
een zonnige achternoen in het midden van September klopt
Zuster
Goedele bij hem aan. Dat is iets bijzonders, want er zijn
dagen,
dat hij geen non voor zijn ogen verdraagt, en die oude
hoentj
es weten precies wanneer.
Zuster
Goedele griezelt, want daar is een manskerel, die heel de
tijd
rond de kapel loopt te draaien. De poort staat open en die
durft
zij haast niet meer gaan toedoen...
„Stillekens
laten draaien, zuster!", zegt de pastoor flink. „En niets
toedoen."
Maar
nauwelijks zijn haar moedeloze voetstappen verklonken, of
hij
staat aan zijn „schietgat", het luik, dat uitgeeft op de
poort.
Zijn
hoenderhok is goed versterkt, maar het nadeel is, dat zijn
uitzicht
niet verder reikt dan zijn vestingwal. Aan de poort is
niets
te zien, daarom klimt hij op de hooizolder en kijkt uit het
venster.
Ja,
daar loopt de manskerel; Geraerd kijkt hem op de rug... Op
deze
afstand gezien lijkt de mens heel fatsoenlijk, hij heeft een
eerbare
hoed op. Maar hij doet vreemd. Aan zijn woeste gebaren
te
zien, loopt hij druk in zichzelf te praten... Niet goed bij zijn
verstand?...
Wel, mensen, die zich alleen wanen, doen vaak zot;
de
pastoor gaat zichzelf maar na. Hoeveel preken, redevoeringen,
ja
zelfs spiegelgevechten heeft hij niet geleverd, toen hij hier nog
alleen
zat?
Daar
komt de vreemde wandelaar weer aan... Een bleek gezicht
valt
dadelijk op in een boerenland. Dus geen zwerver, dat was al
aan
zijn kleren te zien. Een ambachtsman, of een boer, die lang
ziek
is geweest?
Aan
de poort doet de man, alsof hij wil binnenkomen, schrikt en
359
loopt
haastig door, nu naar de kant van Venray. Kijkt schichtig
rond,
of niemand hem ziet, en begint weer fel te redeneren .. Hij
komt
zo bekend voor; wie is het toch?... Afwachten, als het een
van
Deurne is, moet hij vroeg of laat weer passeren. Ja, hij keert
al
om...
Verr-deuzeldonk!
Zijn
hart slaat op hol, evenals zijn gedachten. In enkele seconden
beleeft
Geraerd de gebeurtenissen van tien lange jaren...
Anno
1660, het nieuwe verhef van de heerlijkheid. Govert de
Vorster
wordt beroofd van zijn ambt, door toedoen van Jacob
Geurts.
Daarop volgt het kerkschandaal. De vorstersplaats is
weldra
het symbool van overwinning of nederlaag, een oorlogs-
vaandel,
dat Leefdael niet meer kan prijsgeven, al zou hij willen.
Jaren
en jaren van fnuikende hoop en teleurstelling. Wie zal over-
zien,
hoeveel verdriet is geleden in het huisje van Govert Jansen?
Jacob
den Snijer krijgt het werk van de vorster, hij plant zijn
achterste
op diens eigen stoel in het rechthuis en kleeft zich vast
als
een bloedzuiger. Hij zit.
De
vorige schoolmeester, Jan Stoffels, een bedaard en welwillend
man,
spuwt in al zijn requesten vuur en vlam op de „paepschen
huerlingh"
Jan Verhaghen, die hij nooit heeft gesproken. Daarbij
vergeet
hij dan Laurens de Lou, die op zijn beurt een ingekankerde
haat
heeft tegen alle geuzenschoolmeesters.
Luiaards
zullen er altijd zijn. Maar bestaat er iets wreders dan de
arbeid
te stelen van een vlijtige mens? Ge berooft hem van zijn
leven
en gunt hem niet de rust van de dood. Dan kan een schot
hagel
nog edelmoedig zijn.
En
het ene drama volgt op het andere. Nelis Goverts, de zoon
van
de vorster, wordt volgens plakkaat tot schepen benoemd, of-
schoon
hij ongeleerd is en wat achterlijk. Reeds bij de eerste zitting
begint
hij voor zijn vader te vechten, beledigt zijn ambtgenoten
Segers
en Goorts en wordt ter deure uitgeworpen. Dan volgen de
processen,
die altijd iemands overtuiging van eigen recht vergroten
tot
redeloze afmetingen. Het wordt een bezetenheid; men nadert
de
grens van vervolgingswaanzin.
Nelis
wordt op kosten van Die Verkeerde Weereldt naar de Zui-
delijke
Nederlanden gestuurd om het doopceel te lichten van de
360
aartsvijand.
In een dwaze overwinningsroes komt hij terug, beladen
met
authentieke acten, zó bezwarend, dat Jacob den Snijer goed
zal
doen hals over kop zijn biezen te pakken. Dat is te zeggen:
als
wij nog woonden in een land, dat met gezond verstand werd
bestuurd,
niet in de verkeerde wereld. Maar nu is Jacob Goorts
het
krijgsvaandel. Hij kronkelt zijn voeten om de sporten van de
griffiestoel,
hij zit en blijft zitten.
Feylinghius
spant zich eerlijk in, haalt zich de grootste ellende
op
de hals en bereikt juist het tegenovergestelde. Tot hiertoe is
de
vorstersplaats vacant geweest, maar nu benoemt Leefdael zijn
Hendrick
van Schayck en de zekere overwinning is een vernie-
tigende
nederlaag geworden.
Dan
begint de armoe te nijpen. De predikant gaat zo discreet
mogelijk
te werk om Govert „alles by te brengen, dat hem in
synen
aenstaenden ouderdom en teghenwoordige swackheijdt
soude
moogen soulageren". Maar hij kan niet verhinderen, dat de
gewezen
vorster weldra te boek staat als „uytte burse van den
armen
ende diaconye onderhouden". Govert Jansen, een fiere,
struise
kerel, die bij occasie zelf de moedwilligers bij de kraag
pakte,
wordt in enkele jaren spierwit, een gebroken man, die als
een
vogelverschrikker in zijn kleren steekt. Hij verdient een schamele
stuiver
met schrijfwerk voor de paapse boeren.
Wacht!
Nu zal onze jolige, fikse Casparus Wachtendorp de zaak
eens
gauw in het reine brengen. Opzij!
Ja,
hij moet wat doen. Hij kan het onterend vonnis van de weg-
gelopen
drost niet goed verteren. Hij vreest, dat de vuile lucht
van
zijn onafscheidelijke Jan van Gemert nog aan zijn kleed hangt.
Reeds
in April van dat beroerde jaar '67 besluit hij zijn evenwicht
te
herstellen met een schone daad van christelijke liefde. Een daad,
door
anderen te verrichten, tot meerdere eer en glorie van Dominus
Casparus
Wachtendorp, zoals bij liefdewerken meer voorkomt.
En
nu beleven wij — om met Dielis Vogels te spreken — een
staaltje
van „kouwe gatjesvoelerij", dat in staat is een sterk man
misselijk
te maken.
Casparus
gaat op visitatie bij Nelis Goverts. Hij gaat alle on-
christelijke
haat tegen Leefdael en diens „geledeerde" schepenen
uit
de wereld helpen. De vorstersfamilie komt weer in de gunst
van
de heer, Nelis wordt weer schepen...
361
En
ons-vader?... Want Nelis ziet de sukkelaar voor zijn ogen ver-
kwijnen.
Schepenambt en seigneuriale gunst mag mijn Heer Predi-
kant
cadeau hebben.
Wachtendorp
wuift met zijn handen en trekt gezichten, waaruit te
verstaan
is, dat hij meer weet dan hij voorlopig kan zeggen. Laat
Dominee
maar eens doen; ge zult zien: met Gods hulp komt alles
terecht.
En
we kloppen Nelis op de schouder. Kom-kom, hoofd omhoog!
Jezus
Christus is er ook nog. En de broederlijke liefde niet te ver-
geten.
Het betaamt een christen zijn gemoed te zuiveren en niet
te
volharden in boosheid.
Nelis
vindt alles goed. Als mijn Heer Predikant wezenlijk gelooft,
dat
er hoop is voor ons-vader... Want dat getob is niet langer
aan
te zien; daar wordt hij nog zot van.
Lieve,
goeie, beste Nelis, maar dat is afgesproken!
Dominee
draagt zijn verheven gevoelens naar huis en begint heet
van
de naald te schrijven:
Ick,
Cornelis Goverts, kenne en beleyde, als ongedwongen en van
niemandt
gepersuadeert, dat ick my, uyt Christelycke redelyckheyt,
genootsaeckt
vinde, uyt beweginge myns gemoets, te moeten be-
kennen,
dat Ottho de Visscher, Jan Lamberts, Laureyns de Lauw,
Andries
Hendrick Lamberts ende Jan Daniels van Brey *) my
hebben
met gelofte van gelt ende presentatie van andere saecken
soo
ver bewogen ende misleydt, dat ick voor eenige jaeren my tot
daer
toe vergeten heb; dat ick uyt voornoemde redenen Jacob Geurts
ende
Evert Segers, schepenen der heerlycke bancke tot Doerne,
in
volle gespannen genechte niet en hebbe ontsien te connen in-
jureren
. . . .
Genadeloos
gaat hij verder; geen enkele vrome vernedering blijft
de
vorsterszoon bespaard... Nelis wil zijn gemoed zuiveren van zo
een
ongelijk zijnen evennaaste aangedaan. Hij wil niet langer tot
een
„instrument van boosheyt dienen, maer met den meer gemelten
Jacob
Geurts ende Evert Segers in broederlycke liefde leven, als
*)
Lammert Colen, een der voornaamste samenzweerders, (naar uit andere
stukken
blijkt) wordt door de predikant „vergeten". Want Lammert is
officieel
nog
„van de religie".
362
een
Christen betaempt". Hij heeft nooit met redenen en waarheid
iets
op deze schepenen te zeggen gehad, beschouwt hen integendeel
als
„eerlycke luyden". Nelis Goverts smeekt hun deze fout te
willen
vergeven, hij biedt hun zijn „bekentenisse, leetwesen ende
goede
genegenheyt" aan om voortaan als een goed ingezetene
met
hen te mogen leven.
Dominus
Wachtendorp vergeet niet zijn eigen naam tweemaal met
ere
te vermelden. Al schrijvende wordt hij zo dol van christelijke
liefde,
dat hij alle perken te buiten gaat. Hij vreest nóg niet duidelijk
genoeg
te zijn en tot overmaat van ellende, laat hij Nelis aan het
slot
de hoop uitspreken, dat hij zodoende „weder in gunste en
vriendtschap
van heer en schepenen der heerlyckheyt Doerne mach
geraecken".
Nelis
Goverts is niet van de slimsten. Hij heeft lang genoeg school-
gegaan,
maar kan lezen noch schrijven. Van zijn ambacht is hij
hoedenmaker
eri sedert de dood van onze volksdichter Jacob Joosten
den
Hoeymaecker begint hij aardig de kost te verdienen. Heel het
dorp
is met de oude vorster begaan, men gunt zijn zoon de penning.
En
intussen heeft deze zoon zich ziekelijk opgewonden over het
aanstaande
eerherstel voor ons-vader, dat nu nog maar een kwestie
van
dagen is. Hendrick van Schayck zal wel naar een andere
plaats
moeten uitzien. Of ons-vader wordt voorlopig gezworen
klerk
in de plaats van die vuile judas... Nelis ziet geen middelen
meer,
hij ziet slechts het doel. En hij zet zijn kruisje onder het
lange
verhaal, waarvan Dominee hem in het kort de inhoud heeft
meegedeeld...
Ja-ja, wat mijn Heer Predikant schrijft zal van eigens
wel
goed zijn...
Maar
mijn Heer Predikant is geheel op hol geslagen, hij kan er
niet
genoeg van krijgen. Nu gaat hij een vertoning op touw zetten,
waarvan
Nelis op het eerste gehoor een beetje duizelig wordt. Een
ogenblik
staat de hoedenmaker zelfs op het punt zijn verstand te
gebruiken...
Want
hij moet mee naar de neerhuizinge!... Kom, Nelis, we gaan
er
een schepenacte van maken, Nelis, een authentiek stuk, dat
bewaard
blijft voor het nageslacht, tot stichting van alle christene
zielen,
Nelis! Kijk ereis hier, Dominee heeft alweer een nieuw
stuk
geschreven, Dominee spaart geen moeite om Nelis te helpen...
„Ick,
Casparus Wachtendorp, dienaer des Goddelycken Woorts,"
363
ben
nu zelf aan het woord. Ik laat de voorschreven Nelis Goverts
nog
eens op de buik kruipen en kronkelen, maar nu ten overstaan
van
de heer, de grootmoedige Jacob Goorts en de hele dingbank
in
volle gespannen genechte! Na een stichtelijke preek over de
broederliefde,
na een welluidende „aenmaninge van schuldige en
christelijke
plicht en vergevinge over de misdaedt en misgreep van
onzen
evenaesten", zullen de schepenen Goorts en Segers zich de
rouw
en de belijdenis van Nelis Goverts „wel laeten gevallen".
Zo
staat het al geschreven en zo is het reeds bekonkeld. Dit alles
onderteken
ik, Casparus Wachtendorp, met een fraaie krul. Tralala!
Wat
is het toch plezierig, als ge zo goed zijt!
En
ik klop de weerspannige hoedenmaker op de schouder. Ik neem
hem
bij de hand, als een vriend in Jesu Christo, ik duw hem zoetjens
in
de rug en — ja, Dielis — ik strijk hem bekant over zijn gat.
Kom,
beste
broeder Nelis! Wees niet langer een werktuig van de Boze.
Jezus
roept u!
En
broeder Nelis gaat. Met geweld houdt hij zich het witte, ver-
vallen
gezicht van ons-vader voor ogen, hij tracht niets te horen
of
te zien. Als in een koortsige droom voelt hij van wijdaf de
walgelijke
plechtigheid aan zich voorbijgaan. Jacob Goorts durft
hij
niet aanzien; zijn maag doet al zo vreemd. Toch ziet hij even
uit
een schichtige ooghoek de voldane gezichten van Leefdael en van
die
gehate bloedzuiger, de eerwaarde schepen-secretaris. Die tronies
doen
hem denken aan de snuit van een fluwijn, dat, stijf gezogen van
bloed,
het stervende konijntje loslaat. Krampachtig wringt hij zijn
gedachten
naar het witte hoofd, thuis in de hoek van de herd, starend
uit
het venster, of Jan Wilberts nog niet komt met zijn attestatie, die
in
duplo moet overgeschreven worden... Die hunkerende, werkeloze
handen...
W aa r Jan Wilberts toch blijft?...
Ja,
ja, ja! Om der liefde Gods, maak het kort, heer Predikant!
Willem
de schutter gaat het niet slecht, dat weten we. Hij verdient
een
aardig handgeld. Twee dagen later hebben die van de Ver-
keerde
Weereldt een afschrift. De vieze komedie wordt in grote,
duidelijke
letters aan de pui van de herberg gespijkerd en voor-
gelezen
aan de ongeleerden. Het dorp spuwt van verachting. Onze
hoedenmaker
is een vod, nog te drekkig om uw voeten aan af te
vegen.
Bah! Gauw en pot bier om de vuile smaak weg te spoelen!...
364
Nelis
heeft alles gedaan buiten zijn vader om, dat spreekt vanzelf.
De
oude Govert had liever zijn hand afgekapt... En hij begrijpt er
niets
van: Claes Franssen zou al vóór de middag zijn request komen
halen.
Waa r blijft hij toch?
Na
een uurtje zal hij zelf maar even naar Franssen gaan. Hij klaagt
nog
tegen Leentje: Ziet ge, hij moet zijn klanten al nalopen; zij
hebben
niet het minste respect meer voor hem.
Aan
Die Verkeerde Weereldt wordt dadelijk plaats voor hem gemaakt.
Zoveel
plaats, dat hij al gauw alleen staat...
De
oude vorster gaat niet naar Franssen. Hij weet, dat het request
niet
meer nodig is. Niets is nog nodig, ook niet dat hij zijn klanten
naloopt.
Thuis loopt hij recht naar de goot en begint te braken.
Bij
deze bloeddruk in zijn hoofd treft hem een beroerte. Hij zakt
ineen.
Meester
Laurens ziet kans, dat hij er bovenop komt. Het is alleen
de
vraag, wat de mens ervan overhoudt.
Wel,
Otto de Visschere en zijn schurken hebben hun „gelofte van
geit
ende presentatie van andere saecken" tenminste gehouden.
Ook
al ging bij hen de strijd meer tegen het Leefdaelse kliekje
dan
vóór de vorster, zij hebben eerlijk meegevochten. Maar nu laat
„de
gunste van heer ende schepenen" op zich wachten. Casparus
wordt
dagelijks zenuwachtiger en bij de eerste aanwezigheid van
de
heer stapt hij eens naar het kasteel.
Leefdael
is hogelijk verbaasd... Sché-pen-stoel?! Maar die Nelis
Goverts
deed immers niet meer dan zijn christelijke plicht. Dat
heeft
hij zelf ondertekend!... Werk voor de afgezette vorster? Is
dominee
wel goed bij zijn verstand? W e zouden met Nelis Goverts
in
broederlijke liefde leven, was de afspraak. En dat dóen we!
De
eerste ogenblikken voelt Casparus wel degelijk, dat hij tegen-
over
Broeder Nelis in zijn blote billen komt te staan. Maar hal-
verwegen
de pastorie heeft hij zich weer goedgepraat... Welbeschouwd
heeft
hij de hoedenmaker geen vaste beloften gedaan! En de heer
heeft
gelijk: christenplicht gaat boven alle wereldse goederen, dat
is
waar ook!
Trouwens,
dominee laat die mensen niet in de stee-eek! Hij zal
de
pijn zoveel mogelijk verzachten, hij tast eens flink in het zakje
van
de Heilige Geest...
W
an t het is finaal afgelopen met de hoedenmakerij. Door zijn
365
schone
daad van christelijke liefde heeft mijn Heer Predikant
een
kostwinnend ambachtsman tot steuntrekker gemaakt. En ook
al
zouden zij willen, de mensen kunnen niet meer bij de oude Govert
terecht
met hun schrijfwerk. Hij zit nu al drie jaar roerloos in zijn
stoel
bij het venster. De rechterhelft van zijn lijf is zo goed als
verlamd.
Soms mummelt hij, dat er geen God bestaat... Zolang
een
hellehond als Jacob den Snijer zijn gestolen ambt uitoefent!...
Eén
troost is hem gegund: hij hoeft niet meer naar de kerk.
Maar
Nelis, die goed ter been is en van de diaconie leeft, moet
wèl
naar de kerk. En zingen, mijnheer! Hij leeft in christelijke
liefde
met zijn broeder in de Here, met het volgezogen fluwijn,
dat
zich het berouw en de belijdenis van de schuldige Nelis „wel
heeft
laten gevallen". Het zijn niet alleen de Zondagsdiensten:
Casparus
belegt allerlei devote onderonsjes van anderhalve man en
een
paardekop. En daar is de vrome Jacob haantje-vooruit.
Deze
tortuur is te veel voor een zwakhoofd als onze hoedenmaker.
Hoe
hij ook gaat zitten, telkens worden zijn ogen met duivelse
kracht
naar dat voldane gezicht getrokken... De schelm groeit uit
zijn
wambuis, wordt vet en stijf van gezogen bloed, het bloed van
ons-vader!...
Dan
staan wij op om te zingen. Uit volle borst, Nelis, anders hoort
ge
die stem en dat maakt u gek. Ons Borcht en Heyl is God almach-
tigh!
*) Harder! Laat duizend stemmen schreeuwen om gerechtigheid
en
vergelding. Dat kan zo niet langer! Zien de mensen niet, dat het
ondier
al het bloed uit zijn prooi zuigt? Houd op! Geef terug dat
bloed,
Jacob Geurts!...
En
met zijn fraaie krul heeft Dominus Wachtendorp het doodvonnis
getekend
van zijn eigen martelaar.
Nelis
hoeft niet meer binnen te komen. De pastoor heeft de be-
kentenis
al in zijn zak, voordat hij, een beetje duizelig, van de
hooizolder
is geklommen.
En
even snel heeft hij partij gekozen... Moord is moord, maar eerst
denkt
hij aan de oude Govert, zijn gevangenbewaarder, die een
brandewijntje
schonk en hem toestopte in de beddekoets, terwijl
*)
2e regel van Ps. 46 in de berijming van Petrus Dathenus. (Met dank
aan
Ds.
J. P. E. voor zijn correctie.)
366
hij
sliep... Hoe kan hij de vorsterszoon helpen? Het ergste is, dat
die
jongen uit Bakel in de diefkelder zit. En voor mensen in de dief-
kelder
heeft de oud-gevangene Jacobs een zwak plekje in zijn hart.
Wat
maakt hij zich bezorgd? Sedert Jacob Goorts tot martelaar is
uitgeroepen,
moet Nelis vrij uitgaan. Een geuzenmartelaar kan
niet
door een authentieke broeder in de Here vermoord worden,
dat
spreekt. Alle Hervormden zijn buiten schot in hun Borcht en
Heyl.
Bij plakkaat zijn zij verheven tot een uitverkoren volk, dat
de
deugd in pacht heeft. Alleen zij, die op Den Grootenberg
komen
luisteren naar ,,de taele der Heydenen" zijn tot deze moord
in
staat. Als Nelis Goverts met zijn bekentenis naar het rechthuis
liep,
zou men hem niet geloven. Hij zou op staande voet worden
zotverklaard
en in een dwangbuis gestoken.
En
iedereen is zo bezeten van de martelaarsidee, dat niemand ook
maar
uit de verte aan Nelis Goverts heeft gedacht. Toch kon
Jacob
Goorts niet zó gehaat zijn, of de vorstersfamilie had voor
deze
manslag duizend maal meer reden dan alle Roomsen samen…
Hamerslagen
dreunen door zijn lijf, als hij Nelis door de poort ziet
komen...
Ja, dat is het gezicht van een half-waanzinnige. Van heel
het
onheil der Politicque Reformatie is deze geuzenfamilie wel het
voornaamste
slachtoffer. De zoon weet geen raad met zichzelf,
vooral
nu Peter Dircks vastzit voor de moord. Hij moet zich uit-
spreken
of gek worden. En in zijn jeugd is hem ingeprent, dat bij
een
pastoor elk geheim veilig is.
Geraerd
opent de deur en meteen valt een grote kalmte over hem. Dat
heeft
hij altijd in spannende ogenblikken. Hij tobt alleen van tevoren.
Kijk-kijk,
daar hebben we Nelis Goverts. Dat is lang geleden!
Ga
zitten. Hoe is 't met vader?
Maar
hij ziet, dat de zenuwachtige hoedenmaker voor de zoveelste
keer
spijt heeft van zijn besluit. Hij is verlegen om een voor-
wendsel,
dat zijn komst verklaart en hem zo gauw mogelijk naar
buiten
loodst.
Is
er iets met vader? Niets bizonders? Gelukkig maar. Hoe stelt
hij
het de laatste tijd?
Nelis
praat ernaast; er zijn leemten in zijn gedachtengang. Hij
antwoordt
met het uitvluchtje, dat hij eindelijk gevonden heeft...
Hij
komt van Venray en hij dacht bij zijn eigen: Kom, laat ik
mijn
Heer Pastoor evekens goeiendag zeggen.
367
Dat
is heel goed gedaan. Maar dat hij toch ga zitten en een beetje
rust.
Een pot bier?
Neen,
het is heel vriendelijk van Meester Geraerd, maar Nelis
moet
voort, hij heeft genen tijd, hij zal maar eens gauw op huis
aandoen.
Nu
is de andere vraag doorgedrongen... En och, met ons-vader
blijft
alles hetzelfde.
De
pastoor schudt het hoofd... „'t Is zunde. Z e hebben de mens
lelijk
behandeld, Nelis!"
,Ja,
héél lelijk!", barst de zoon los.
Nu
gaat het komen, denkt Geraerd. Maar Nelis schrikt van zijn
eigen
geluid en doet enkele schreden naar de deur. Dan staat hij
te
peinzen, met gebogen hoofd.
Het
is een welsprekend zwijgen. Maar het kan niet blijven duren;
de
spanning wordt ondraaglijk. De pastoor schaamt zich, dat hij
zo
sluw op het vinketouw zit. En toch kan hij niet laten het grote
woord
uit te lokken:
Govert
de vorster is altijd een oprechte mens geweest, hij heeft
de
pastoor destijds zo goed behandeld, als hij maar kon, toen—
Nelis
werpt zich op de deur in paniek. Hij is zo ontsteld, dat hij
met
zijn bevende handen de klink niet loskrijgt. Geraerd wordt
bang
van dat gezicht, schiet toe en vergoelijkt: „Ja, die klink moet
ge
kennen."
Nu
staat hij vlak bij de hoedenmaker en hoort zich fluisteren:
„Wees
maar gerust, Nelis. Alles zal beter aflopen dan ge wel
denkt.
Die jongen uit Bakel zal niets overkomen."
„Zou-de-ge
da denke, menheer pastoor?" Hij is duidelijk verrast,
krijgt
opeens weer hoop... Wéét hij nu, dat hij zich verraden heeft?
„Wel
zeker!" zegt Geraerd. „En doe het maar stillekens aan,
nietwaar,
Nelis?
Stillekens aan en bedaard blijven. Allez, wel thuis dan
en
zeg de familie goeiendag."
Nelis
Goverts loopt stijf als een kaars de poort uit. Hij vergeet
zijn
hoed op te zetten.
Al
vroeg in dit najaar krijgen we guur weer.
De
pastoor tobt over de jongen in de diefkelder. Hij weet niet,
wat
hij moet doen. Hij zou de hertsluiden bij zich kunnen roepen
368
en
dan zijn gedachten wat al te slordig verbergen achter woorden
als:
Beste mensen, soms weet ik meer dan gijlie...
Dan
knikken zij van ja en denken aan de biechtstoel.
...Ik
kan niet alles zeggen, maar wèl, dat ik zeer verbaasd zou
zijn,
als Peter Dircks wezenlijk moest overtuigd worden van de
moord
op Jacob Geurts....
Kan
hij dat doen? Een moordenaar, die komt biechten, is vanzelf
een
papist. Dan is de martelaarstheorie bevestigd. Maakt hij zich
niet
verdacht? Ook al is hem de deur gewezen, Peter Dircks blijft
een
oomzegger van Dries den Ketelaer en van Heylken, de zuster
van
de pastoor
Maar
het loopt beter af dan hij denkt. Die van Deurne worden
lastig.
De zaak gaat niet vooruit en onze martelaar zit al die tijd
te
smachten in de diefkelder. Het wordt koud!
Dan
begeeft Jnn van den Boomen met een viertal hertsluiden zich in
staatsie
naar het huis van de president Goloffs. En zij hebben er
gunstig
weer bij: een nijpende Noordooster brengt wat verdwaalde
sneeuwvlokken
mee. Zij hebben de Zondagse kleren aan en vatten
bij
het binnenkomen de hoed af. Jan doet het woord:
Michiel,
het begint ons-geburen te verdrieten, dat de gevangene,
zolang
er geen beter bewijs voorhanden is, maar aldoor in de dief-
kelder
blijft zitten. Zeker, dat deugnietje mag gerust een les hebben,
maar
het moet niet overdreven worden. Als hem iets overkwam,
als
hij daar een zware ziekte moest opdoen, zou dat groot oproer
en
kwelling geven, waarmee niemand gediend is. Kijk eens, wat
een
weer we krijgenI Michiel, wij komen vragen, dat de jongen
wordt
gedetineerd op een menselijke manier. Zolang hij niet van
moord
overtuigd is, hoeft hij niet slechter dan een beest behandeld
te
worden....
Dat
is wijs aangelegd van Jnnne! Hij is niet belust op een over-
winning,
komt niet met groot geweld de vrijlating eisen.
Michiel
Goloffs is van hetzelfde gedacht. De heren gecommitteerden
kunnen
op hem rekenen; hij zal zijn best doen. Hij wordt alvast
degelijk
bedankt.
Drie
dagen later is Peter Dircks in vrijheid gesteld. Maar de ruiten
van
het rechfhuis hebben gerinkeld.
Jacob
Goorts is plechtig begraven in de kerk, tussen de oude
jonkers
van Doerne. Leefdael, die anders bij het geringste op-
369

370
stootje
op hoge poten uit Den Bosch komt, was tot zijn spijt ver-
hinderd
door zijn drukke bezigheden als Rentmeester der Geestelijke
Goederen.
Maar hij liet in de kerk aflezen, dat op zijn kosten het
graf
van zijn vrome schepen-secretaris zal worden gesloten door
een
hardstenen zerk met inscriptie. Meester Aert van Hoeck kreeg
opdracht
een gedicht te maken als grafschrift. En kijk eens, hoe
schoon
het is uitgevallen:
Om
trouhyt voor Godts woord om iver voor het recht
Syn
lagen onderweeg aen Jacop Geurts gelecht.
Als
hy uyt syn beroep quam in den avoentstond
Een
moorder met een roer hem doodelyck heeft gewondt.
Ter
eere sy gedacht den naem van desen man,
Die
om Godts woord en 't recht de doot afwachten can.
Laurens
de Lou is ook dichter en reeds toen verdroegen de poëten
elkaar
somwijlen niet al te best. Bovendien heeft hij een ingeroeste
hekel
aan alle geuzenschoolmeesters, die zijn ambt uitoefenen.
Laurens
komt Die Verkeerde Weereldt binnenvallen en zwaait
het
gedicht door de lucht.... Hebt ge dat gezien? Die Aert van
Hoeck
is een bovenste-beste, die slaat zonder erg de spijker op
de
kop! Luistert: om ijver voor het recht zijn lagen aan dat stuk
hellespijs
gelegd.... Maar dat is de zuivere waarheid en het recht
heeft
eindelijk gezegevierd! Verder: Ter ere zij gedacht de naam
van
deze man.... Taalkundig slaat dit op de moordenaar, als ge
goed
leest. Trouwens, Jacob Goorts hóeft Godzijdank de dood
niet
meer af te wachten. En al is moord een grouwelijke doodzonde,
in
dit geval moogt ge volgens Dichter Aert van Hoeck aannemen,
dat
deze man — de moordenaar dus — heel rustig om Gods woord
en
't recht de dood afwachten kan. Ha-ha-ha! Een loze dichter, dat
geuzenmeesterke!
De
familie van Govert de vorster vertrekt naar Horst. Daar woont
hun
dochter Dingen, die getrouwd is met Goort Jaspers. Onnodig
te
zeggen, dat allen opeens weer „Pauschgesindt" zijn. Want die
van
Horst zijn geen geuzen gewend.
Nelis
maakt weer hoeden.
Omstreeks
het jaar 1800, toen de Roomsen hun kerk terugkregen,
is
de grafsteen van Jacob Goorts uit de kerk gehaald. Een stuk
ervan
doet nu nog dienst als dorpel van de oude sacristie. En de
rest
vond Hendrik Ouwerling terug als bodem van een varkenskot.
371
|