CuBra
Inhoud Roothaert
Home
Auteurs
Deze CuBra-website kwam tot stand onder redactie van Ed Schilders en Frans Walch
Copyright 2007 Paul Tensen Stichting & Stichting CuBra

Mr. A. Roothaert

Die Verkeerde Weereldt - 41 (van 42)

Volledige roman van Anton Roothaert - Elke donderdag een nieuw hoofdstuk

Ende is deselve bij graodt ende cleyn, jonk ende oudt

in deze gantsche heerlijckheyt allesins bemindt, gelyck

uyt crachtige teeckenen can werden betuycht.

Meester Geraerd is een helder oud heertje geworden. Rond zijn

donker gezicht golft een hagelwitte haardos vol blauwe schaduw-

tinten. Tot het jaar tachtig reed hij nog op Truike door de parochie. Zij

stond op stal bij onzen-Aert en toen zij zowat 25 jaar moet zijn

geweest, heeft hij haar voor altijd goeiendag gezegd. Wilbert nam

haar mee naar Horst en moest maar doen wat het beste voor haar

was. Maar als zij dood ging, mocht hij dat pas maanden later

zeggen.

De pastoor zag haar na en bij de bocht in het Haageind keek zij

nog eens voor het laatst naar hem om. Dat omkijken kan hij maar

niet vergeten Wat er van haar geworden is, weet hij niet en

vraagt er niet naar. Wilbert praat alleen van de goede tijd, toen

zij de geus veel te vlug af was.

Het is rustig geweest in Deurne, sinds er wat „liberteyt" van

godsdienst heerst. Na de Franse oorlog mogen die van Brabant

bescheiden schuurkerkjes hebben. Ambtelijk heet zo'n gedoente

niet kerk, maar „paepenhuys". *) Zodra dit bekend werd, schoot

de Vrouw van Deurne toe om er een handvol guldens uit te slaan.

Ongevraagd bood zij een stuk grond aan, waar het nu nog De Lage

Kerk heet, en om strubbelingen van die kant te vermijden, hebben

de kerkmeesters het maar gekocht, ofschoon het veel te duur was.

Daar hebben zij een kerkschuur gebouwd, zo fraai en zo groot als

de kleingeestige plakkaten het veroorloven.

De kapel op Den Grootenberg is met de grond gelijk gemaakt.

In '74 schreef Meester Geraerd aan het gericht van Venray, dat

de kapel slechts dient tot schuilplaats voor schelmen, rovers en

nachtdieven die de wegen onveilig maken. Hij dankt die van Venray

*) Ook wel: „het huys om den Roomschen dienst te plegen". En nog vrien-

delijker: „het huys waer de papisten haeren gewaendea Godtsdienst plegen".

380

 

voor hun gastvrijheid en verzoekt de huizingen te mogen doen slopen,

de materialen naar elders te voeren, en als het nodig mocht zijn,

een dergelijk gebouw op Venrayse grond weer te mogen optimme-

ren. Op zijn request is goedgunstig beschikt in zeer hoofse be-

woordingen.

En nu Truiken er niet meer is, wandelt hij op zomeravonden langs

de wegen. Maar hij doet het stillekens aan, want hij heeft te stellen

met zijn hart. Nu en dan staat hij wat te rusten, keert zijn rug

naar de rode zon, en kijkt naar zijn dorp. Dan ligt daar elken strooien

huisje met goud overtogen, een kostbaar juwelenkistje van vrede

en veiligheid. Gloeiende zonnespatten kleven hard op de vensters

en door de groene ruitjes speelt het vlammetje van de haard als

een levend geworden edelsteen. Het is een pover dorp, maar hij

vindt het onmetelijk schoon. Ja het lijkt wel, of Ons Heer het voor

Zijn eigen heeft uitgekozen!

Zijn mensen rusten uit onder de lindebomen voor het huis en

zwelgen de zoete zomeravondlucht. In koor roepen zij goeiendag,

van gebuur tot gebuur, en door die grove boerenstemmen zingt iets

onzegbaar liefs, dat hem aan zijn hart trekt. En als hij voorbij is,

fluisteren de vrouwen, dat zijn gezichtje zo klein wordt.... Maar

dan stellen zij elkaar gerust: Het manneke heeft nooit geen aard

gehad om vet te worden.

Opeens is er groot plezier, want mijn Heer Pastoor is blijven staan bij

Gevert, de zoon van Peter Gevarts Colen. Hij dreigt met zijn vuist,

waarop Gevert zich kronkelt van de lach. En heel de buurt doet mee,

want iedereen weet ervan:

Klein-Peerken, de kleinzoon van Peter Gevarts, is gisteren voor

het eerst gaan biechten. Thuis hebben ze dit gastje van jongsaf

voorgefloten, dat hij vroeger eens het peerd aan 't lachen heeft ge-

maakt. En dat was een voornaam biechtpuntje, dat Peerke vooral

niet mocht vergeten.

„Wel, dat deed me de baard af!", roept de pastoor en zij hebben

in tijden niet zo hard gelachen.

Hij gaat verder, langs onzen-Aert en langs de heg, die nu veel te

hoog is voor ons-moeder. Ook hij staat een wijkje te turen naar de

bocht bij de kastelen en naar de andere kant, waar Truike voor het

laatst omkeek.

381

 

In April van het jaar 1684 is hij door het schepencollege afgevaardigd

naar Brussel ter behandeling van „gemeynte affaires tot dienst

van de kercke alhier".

Want er is veel veranderd. De schepenbank is de laatste jaren

weer overwegend Rooms. Zelfs onzen-Aert, broeder van de wulpse

paap en vader van twee „Spaanse" priesters, zit regelmatig in de

Bancke van Doerne. Maar hij heeft zich ook steeds afzijdig gehouden

van de politiek der Verkeerde Weereldt. En na de dood

van Michiel Goloffs moest er toch één man zijn, die de hoogwaar-

digheid van ons gerecht in de ogen van de naburen overeind hield.

Geraerd heeft de uitnodiging tot de Brusselse reis met beide handen

aangenomen. Hij wist, dat de vermoeienis hem geen goed zou

doen, maar hij wilde zijn land nog eens zien.

In Brussel is hij zelfs op de toren van Sinter Goedele geklommen.

Het was moordend voor zijn hart en hij beloofde dat dit zijn laatste

dwaasheid zou zijn.... Vandaar liep hij wat te dolen door de smalle

straatjes en onverhoeds stapte hij in het grandioze sprookje, dat

Grote Markt heet. Daar heeft hij lang gestaan, overweldigd.

En in de Stoof straat hebben een paar Brusselse meisjes elkaar aan-

gestoten.... Dat oud notariske van de buiten, met zijn schoon, wit

haar. Een plezier als hij heeft in het Manneken!

Ja, dat vindt hij oprecht schoon. En het stelt hem gerust. Dit is

zijn volk en daar zal mijn Heer Predikant in der eeuwen geen

Hollandse geuzen van maken. Zij zijn niet somber genoeg, huichelen

niet. Zij zijn eerlijke zondaars. Hier staat het symbool van hun

levenslust en sterker kunt ge 't kwalijk verlangen Nu ziet hij

opeens, dat het wezenlijk een schoon postuurken is. De meeste

mensen kijken alleen naar het straaltje…

"In Leuven heeft hij aan het graf van Anneke Ballodt gestaan... Lieven,

haar broer, leeft nog en hij zegt: Waar is de tijd gebleven, Gérard!

Hij bezoekt zijn oud college. Maar iedereen is dood; zelfs de namen

zijn vergeten. Hij voelt zich vreemd en eenzaam. De rector zoekt

in de oude registers en vindt met moeite een paar oud-studenten

van zijn koers, die nog in Leuven wonen.

Dat doet hem goed: zij herkennen hem dadelijk, aan zijn kin en

zijn haar. Hoe lang is het al geleden? Zes en dertig jaar! „Ça ne

nous rajeunit pas, mon pauvre Gérard!"

382

 

„Gijlie spreekt te veel Frans naar mijn goesting," zegt de arme

Geraerd.

Hij wordt te eten gevraagd, want zij beschouwen hem als een

soort avonturier, met wie zij kunnen pronken Pastoor in dat

gevaarlijk geuzenland, in partibus infidelium! En wat is dat eigenlijk

voor een wild beest, zo'n geuzenpredikant?

„Ge hebt z'in alle soorten," zegt hij. „Ik heb er al vijf versleten."

Vijf predikanten op één pastoor? Maar dat is te dom om dood te

doen!...

Dan besluit hij terug te reizen over Hasselt en Maaseyk. Want

hoe vaak heeft hij niet beloofd, dat hij Wilbert's gedoente zou komen

bekijken. En dit is de laatste kans.

Hij overnacht in Roermond en wandelt in alle vroegte naar Horn.

Jostien kan wel heel hard schreien, want Wilbert is gisteren naar

Den Bosch gereden met zijn Andalusiër, de ijzerschimmel, en zal

pas tegen de avond thuis zijn.

Maar hij komt niet voor Wilbert, troost hij. Wilbert ziet hij

dikwijls genoeg. Hij komt voor haar en de klein'mannen, de stallen

en de peerden.

Geraerd kijkt rond en prijst het schoon gedoente. Er zijn negen

veulens in dressuur Waar zou Truike gestaan hebben in heur

laatste dagen? Hij durft het niet vragen en Jostien heeft haar les

goed geleerd, zij spreekt er niet van.... Dat is echt Wilbert. Hij

was even zot van Truiken als wie ook, maar dat wil hij niet weten.

En om der liefde Gods géén flauw gezever!

Het is spijtig, maar hij kan niet wachten. Morgen is het Zondag

en hij wordt zonder fout vanavond thuis verwacht. Om tien uur

komt Joep Huberts hem afhalen met de kar, dan is hij tegen zes

uur in Deurne. Joep is de zoon van Hoebert, de vroegere voerman

op Den Bosch.

En daar trekt hij nog eens langs de oude heerbaan van Keulen

naar zijn land. Het weer is goed voor de tijd van het jaar, net als in

acht-en-veertig. Toen was het de twaalfde Mei, nu is het de

tweede of derde, dat weet hij niet. Wel weet hij, dat het de laatste

keer zal zijn.

Klinkende assen, rommelend hout en kreunend leer. Hij is wat

doezelig en voelt de vermoeienissen van de laatste week.... In

Brussel is alles goed verlopen; hij kan tevreden zijn. Tevreden met

383

 

alles, met heel zijn leven. Destijds draaiden al zijn gedachten om

Anneke Ballodt en hij kón het maar niet begrijpen. Nu weet hij,

dat alles goed was, gelijk het gegaan is. Zij heeft hem trouw terzijde

gestaan, is altijd bij hem geweest. En het is goed, dat hij

nu geen kinderen heeft met zwakke harten. Voor het éne jonge

hart van zijn lief, heeft Ons-Heer hem twee duizend goede harten

weergegeven.

En iets laat hij toch na. Iets van hemzelf staat geschreven op hun

simpele zielen. Veel is het niet, maar het is goed, en onbewust

zullen zij het overdragen op kinderen en kindskinderen in saecu-

lorum saecula . . . .

Kijk, hier moeten we toch binnen de palen van Deurne zijn, is 't niet?

Joep zou nu moeten antwoorden: „Det geleuf ich auch, heer." Maar hij

tuurt in de verte en roept: „Dao kumpt er!"

Een stofwolk en — ja! Daar galoppeert een ijzerschimmel van

Andalusië.

Wilbert slaat op zijn knie. Dàt is zunde! Heeft Meester Geraerd

de peerden gezien?

Ja, hij heeft alles goed bekeken. Maar zo'n prachtpeerd als de

Andalusiër heeft hij niet gezien. Kijk-kijk, manen, staart en benen zijn

zwart, maar de rest is helder grijs. Waarom heet zo'n dier ijzer-

schimmel? Omdat hij de kleur heeft van vers-gebroken ijzer.

Ja, dat stemt overeen; hij glinstert. En is hij niet te woest voor

een oude pastoor?

Geraerd klimt van de kar. Eén keer in zijn leven wil hij ook op

een echte Andalusiër zitten. Oei—oei, dat opstijgen gaat niet meer

zo hendig; zijn botten kraken ervan. Hij is hoger dan Truike.

„Ja," zegt Wilbert haastig. „Dat scheelt 'nen halve Rijnlandse

voet."

Geraerd draaft en galoppeert een stukje, maar krijgt er gauw

genoeg van. Op de toren van Sinter Goedele had hij nog beloofd,

dat het zijn laatste zotte streek zou zijn!

Hij stijgt af en Wilbert schrikt... Mardi, wat ziet het manneken

er slecht uit! Die blauwe lippen en dat afgebeuld gezicht....

„'t Is 'n goei peerd," hijgt de pastoor. „Maar Truike was toch

zachter in 't rijen."

„Ja, gelijk Pierewiet en Truike vin-de vandaag geen peerden meer."

384

 

Hé, denkt Geraerd, gaat Wilbert ook al oude-mensen-praat ver-

kopen? De jongen is pas zes en veertig! Seffens begint hij nog

over het vlas en het linnen...

Nu, dan zullen zij maar eens op huis aandoen. De pastoor zit

zwaar ademend op de kar. Zij hebben elkaar goeiendag gezegd.

Maar Wilbert is er het hart van in, hij treuzelt Het manneken

is ten pulveren op versleten!

„O uh — Meester Geraerd!" Wilbert rijdt enkele schreden terug

naar de kar. Hij praat vlug en snauwend, wil er af zijn, zonder

gezever: Ons-Truiken heeft nog een goed jaar op stal gestaan.

Z ' is altijd heel goed content geweest, had al dadelijk goeien aard.

En op 'ne nacht is ze heel stillekens doodgegaan. Ge hadt er geen

erg in,...

De Andalusiër begint te dansen.

"O, dat is 'n goei ding, Wilbert, dat hoor ik geren."

De schimmel is niet meer te houden. Maar Geraerd kent die streken.

„Wilbert!"

De pastoor staat hoog op de kar en heft zijn handen. „Benedicat te

omnipotens Deus..."

Opeens staat het wilde dier zo zoet als een schaap en Wilbert

zit verlamd in het zadel, de mond wijd open. Veel te laat rukt hij

zijn hoed af en jaagt de vlieg weg... Mordjuu!

„Vort!" zegt Joep Huberts. En heel de weg langs is mijn Heer

Pastoor opgewekt en spraakzaam.... Dat is lief van de jongen; hij

heeft haar niet laten afmaken.

385