Meester
Geraerd is een helder oud heertje geworden. Rond zijn
donker
gezicht golft een hagelwitte haardos vol blauwe schaduw-
tinten.
Tot het jaar tachtig reed hij nog op Truike door de parochie. Zij
stond
op stal bij onzen-Aert en toen zij zowat 25 jaar moet zijn
geweest,
heeft hij haar voor altijd goeiendag gezegd. Wilbert nam
haar
mee naar Horst en moest maar doen wat het beste voor haar
was.
Maar als zij dood ging, mocht hij dat pas maanden later
zeggen.
De
pastoor zag haar na en bij de bocht in het Haageind keek zij
nog
eens voor het laatst naar hem om. Dat omkijken kan hij maar
niet
vergeten Wat er van haar geworden is, weet hij niet en
vraagt
er niet naar. Wilbert praat alleen van de goede tijd, toen
zij
de geus veel te vlug af was.
Het
is rustig geweest in Deurne, sinds er wat „liberteyt" van
godsdienst
heerst. Na de Franse oorlog mogen die van Brabant
bescheiden
schuurkerkjes hebben. Ambtelijk heet zo'n gedoente
niet
kerk, maar „paepenhuys". *) Zodra dit bekend werd, schoot
de
Vrouw van Deurne toe om er een handvol guldens uit te slaan.
Ongevraagd
bood zij een stuk grond aan, waar het nu nog De Lage
Kerk
heet, en om strubbelingen van die kant te vermijden, hebben
de
kerkmeesters het maar gekocht, ofschoon het veel te duur was.
Daar
hebben zij een kerkschuur gebouwd, zo fraai en zo groot als
de
kleingeestige plakkaten het veroorloven.
De
kapel op Den Grootenberg is met de grond gelijk gemaakt.
In
'74 schreef Meester Geraerd aan het gericht van Venray, dat
de
kapel slechts dient tot schuilplaats voor schelmen, rovers en
nachtdieven
die de wegen onveilig maken. Hij dankt die van Venray
*)
Ook wel: „het huys om den Roomschen dienst te
plegen". En nog vrien-
delijker:
„het huys waer de papisten haeren gewaendea Godtsdienst
plegen".
380
voor
hun gastvrijheid en verzoekt de huizingen te mogen doen slopen,
de
materialen naar elders te voeren, en als het nodig mocht zijn,
een
dergelijk gebouw op Venrayse grond weer te mogen optimme-
ren.
Op zijn request is goedgunstig beschikt in zeer hoofse be-
woordingen.
En
nu Truiken er niet meer is, wandelt hij op zomeravonden langs
de
wegen. Maar hij doet het stillekens aan, want hij heeft te stellen
met
zijn hart. Nu en dan staat hij wat te rusten, keert zijn rug
naar
de rode zon, en kijkt naar zijn dorp. Dan ligt daar elken strooien
huisje
met goud overtogen, een kostbaar juwelenkistje van vrede
en
veiligheid. Gloeiende zonnespatten kleven hard op de vensters
en
door de groene ruitjes speelt het vlammetje van de haard als
een
levend geworden edelsteen. Het is een pover dorp, maar hij
vindt
het onmetelijk schoon. Ja het lijkt wel, of Ons Heer het voor
Zijn
eigen heeft uitgekozen!
Zijn
mensen rusten uit onder de lindebomen voor het huis en
zwelgen
de zoete zomeravondlucht. In koor roepen zij goeiendag,
van
gebuur tot gebuur, en door die grove boerenstemmen zingt iets
onzegbaar
liefs, dat hem aan zijn hart trekt. En als hij voorbij is,
fluisteren
de vrouwen, dat zijn gezichtje zo klein wordt.... Maar
dan
stellen zij elkaar gerust: Het manneke heeft nooit geen aard
gehad
om vet te worden.
Opeens
is er groot plezier, want mijn Heer Pastoor is blijven staan bij
Gevert,
de zoon van Peter Gevarts Colen. Hij dreigt met zijn vuist,
waarop
Gevert zich kronkelt van de lach. En heel de buurt doet mee,
want
iedereen weet ervan:
Klein-Peerken,
de kleinzoon van Peter Gevarts, is gisteren voor
het
eerst gaan biechten. Thuis hebben ze dit gastje van jongsaf
voorgefloten,
dat hij vroeger eens het peerd aan 't lachen heeft ge-
maakt.
En dat was een voornaam biechtpuntje, dat Peerke vooral
niet
mocht vergeten.
„Wel,
dat deed me de baard af!", roept de pastoor en zij hebben
in
tijden niet zo hard gelachen.
Hij
gaat verder, langs onzen-Aert en langs de heg, die nu veel te
hoog
is voor ons-moeder. Ook hij staat een wijkje te turen naar de
bocht
bij de kastelen en naar de andere kant, waar Truike voor het
laatst
omkeek.
381
In
April van het jaar 1684 is hij door het schepencollege afgevaardigd
naar
Brussel ter behandeling van „gemeynte affaires tot dienst
van
de kercke alhier".
Want
er is veel veranderd. De schepenbank is de laatste jaren
weer
overwegend Rooms. Zelfs onzen-Aert, broeder van de wulpse
paap
en vader van twee „Spaanse" priesters, zit regelmatig in de
Bancke
van Doerne. Maar hij heeft zich ook steeds afzijdig gehouden
van
de politiek der Verkeerde Weereldt. En na de dood
van
Michiel Goloffs moest er toch één man zijn, die de hoogwaar-
digheid
van ons gerecht in de ogen van de naburen overeind hield.
Geraerd
heeft de uitnodiging tot de Brusselse reis met beide handen
aangenomen.
Hij wist, dat de vermoeienis hem geen goed zou
doen,
maar hij wilde zijn land nog eens zien.
In
Brussel is hij zelfs op de toren van Sinter Goedele geklommen.
Het
was moordend voor zijn hart en hij beloofde dat dit zijn laatste
dwaasheid
zou zijn.... Vandaar liep hij wat te dolen door de smalle
straatjes
en onverhoeds stapte hij in het grandioze sprookje, dat
Grote
Markt heet. Daar heeft hij lang gestaan, overweldigd.
En
in de Stoof straat hebben een paar Brusselse meisjes elkaar aan-
gestoten....
Dat oud notariske van de buiten, met zijn schoon, wit
haar.
Een plezier als hij heeft in het Manneken!
Ja,
dat vindt hij oprecht schoon. En het stelt hem gerust. Dit is
zijn
volk en daar zal mijn Heer Predikant in der eeuwen geen
Hollandse
geuzen van maken. Zij zijn niet somber genoeg, huichelen
niet.
Zij zijn eerlijke zondaars. Hier staat het symbool van hun
levenslust
en sterker kunt ge 't kwalijk verlangen Nu ziet hij
opeens,
dat het wezenlijk een schoon postuurken is. De meeste
mensen
kijken alleen naar het straaltje…
"In
Leuven heeft hij aan het graf van Anneke Ballodt gestaan... Lieven,
haar
broer, leeft nog en hij zegt: Waar is de tijd gebleven, Gérard!
Hij
bezoekt zijn oud college. Maar iedereen is dood; zelfs de namen
zijn
vergeten. Hij voelt zich vreemd en eenzaam. De rector zoekt
in
de oude registers en vindt met moeite een paar oud-studenten
van
zijn koers, die nog in Leuven wonen.
Dat
doet hem goed: zij herkennen hem dadelijk, aan zijn kin en
zijn
haar. Hoe lang is het al geleden? Zes en dertig jaar! „Ça
ne
nous
rajeunit pas, mon pauvre Gérard!"
382
„Gijlie
spreekt te veel Frans naar mijn goesting," zegt de arme
Geraerd.
Hij
wordt te eten gevraagd, want zij beschouwen hem als een
soort
avonturier, met wie zij kunnen pronken Pastoor in dat
gevaarlijk
geuzenland, in partibus infidelium! En wat is dat eigenlijk
voor
een wild beest, zo'n geuzenpredikant?
„Ge
hebt z'in alle soorten," zegt hij. „Ik heb er al vijf
versleten."
Vijf
predikanten op één pastoor? Maar dat is te dom om dood te
doen!...
Dan
besluit hij terug te reizen over Hasselt en Maaseyk. Want
hoe
vaak heeft hij niet beloofd, dat hij Wilbert's gedoente zou komen
bekijken.
En dit is de laatste kans.
Hij
overnacht in Roermond en wandelt in alle vroegte naar Horn.
Jostien
kan wel heel hard schreien, want Wilbert is gisteren naar
Den
Bosch gereden met zijn Andalusiër, de ijzerschimmel, en zal
pas
tegen de avond thuis zijn.
Maar
hij komt niet voor Wilbert, troost hij. Wilbert ziet hij
dikwijls
genoeg. Hij komt voor haar en de klein'mannen, de stallen
en
de peerden.
Geraerd
kijkt rond en prijst het schoon gedoente. Er zijn negen
veulens
in dressuur Waar zou Truike gestaan hebben in heur
laatste
dagen? Hij durft het niet vragen en Jostien heeft haar les
goed
geleerd, zij spreekt er niet van.... Dat is echt Wilbert. Hij
was
even zot van Truiken als wie ook, maar dat wil hij niet weten.
En
om der liefde Gods géén flauw gezever!
Het
is spijtig, maar hij kan niet wachten. Morgen is het Zondag
en
hij wordt zonder fout vanavond thuis verwacht. Om tien uur
komt
Joep Huberts hem afhalen met de kar, dan is hij tegen zes
uur
in Deurne. Joep is de zoon van Hoebert, de vroegere voerman
op
Den Bosch.
En
daar trekt hij nog eens langs de oude heerbaan van Keulen
naar
zijn land. Het weer is goed voor de tijd van het jaar, net als in
acht-en-veertig.
Toen was het de twaalfde Mei, nu is het de
tweede
of derde, dat weet hij niet. Wel weet hij, dat het de laatste
keer
zal zijn.
Klinkende
assen, rommelend hout en kreunend leer. Hij is wat
doezelig
en voelt de vermoeienissen van de laatste week.... In
Brussel
is alles goed verlopen; hij kan tevreden zijn. Tevreden met
383
alles,
met heel zijn leven. Destijds draaiden al zijn gedachten om
Anneke
Ballodt en hij kón het maar niet begrijpen. Nu weet hij,
dat
alles goed was, gelijk het gegaan is. Zij heeft hem trouw terzijde
gestaan,
is altijd bij hem geweest. En het is goed, dat hij
nu
geen kinderen heeft met zwakke harten. Voor het éne jonge
hart
van zijn lief, heeft Ons-Heer hem twee duizend goede harten
weergegeven.
En
iets laat hij toch na. Iets van hemzelf staat geschreven op hun
simpele
zielen. Veel is het niet, maar het is goed, en onbewust
zullen
zij het overdragen op kinderen en kindskinderen in
saecu-
lorum
saecula . . . .
Kijk,
hier moeten we toch binnen de palen van Deurne zijn, is 't niet?
Joep
zou nu moeten antwoorden: „Det geleuf ich auch, heer." Maar
hij
tuurt
in de verte en roept: „Dao kumpt er!"
Een
stofwolk en — ja! Daar galoppeert een ijzerschimmel van
Andalusië.
Wilbert
slaat op zijn knie. Dàt is zunde! Heeft Meester Geraerd
de
peerden gezien?
Ja,
hij heeft alles goed bekeken. Maar zo'n prachtpeerd als de
Andalusiër
heeft hij niet gezien. Kijk-kijk, manen, staart en benen zijn
zwart,
maar de rest is helder grijs. Waarom heet zo'n dier ijzer-
schimmel?
Omdat hij de kleur heeft van vers-gebroken ijzer.
Ja,
dat stemt overeen; hij glinstert. En is hij niet te woest voor
een
oude pastoor?
Geraerd
klimt van de kar. Eén keer in zijn leven wil hij ook op
een
echte Andalusiër zitten. Oei—oei, dat opstijgen gaat niet meer
zo
hendig; zijn botten kraken ervan. Hij is hoger dan Truike.
„Ja,"
zegt Wilbert haastig. „Dat scheelt 'nen halve Rijnlandse
voet."
Geraerd
draaft en galoppeert een stukje, maar krijgt er gauw
genoeg
van. Op de toren van Sinter Goedele had hij nog beloofd,
dat
het zijn laatste zotte streek zou zijn!
Hij
stijgt af en Wilbert schrikt... Mardi, wat ziet het manneken
er
slecht uit! Die blauwe lippen en dat afgebeuld gezicht....
„'t
Is 'n goei peerd," hijgt de pastoor. „Maar Truike was toch
zachter
in 't rijen."
„Ja,
gelijk Pierewiet en Truike vin-de vandaag geen peerden meer."
384
Hé,
denkt Geraerd, gaat Wilbert ook al oude-mensen-praat ver-
kopen?
De jongen is pas zes en veertig! Seffens begint hij nog
over
het vlas en het linnen...
Nu,
dan zullen zij maar eens op huis aandoen. De pastoor zit
zwaar
ademend op de kar. Zij hebben elkaar goeiendag gezegd.
Maar
Wilbert is er het hart van in, hij treuzelt Het manneken
is
ten pulveren op versleten!
„O
uh — Meester Geraerd!" Wilbert rijdt enkele schreden terug
naar
de kar. Hij praat vlug en snauwend, wil er af zijn, zonder
gezever:
Ons-Truiken heeft nog een goed jaar op stal gestaan.
Z
' is altijd heel goed content geweest, had al dadelijk goeien aard.
En
op 'ne nacht is ze heel stillekens doodgegaan. Ge hadt er geen
erg
in,...
De
Andalusiër begint te dansen.
"O,
dat is 'n goei ding, Wilbert, dat hoor ik geren."
De
schimmel is niet meer te houden. Maar Geraerd kent die streken.
„Wilbert!"
De
pastoor staat hoog op de kar en heft zijn handen. „Benedicat
te
omnipotens
Deus..."
Opeens
staat het wilde dier zo zoet als een schaap en Wilbert
zit
verlamd in het zadel, de mond wijd open. Veel te laat rukt hij
zijn
hoed af en jaagt de vlieg weg... Mordjuu!
„Vort!"
zegt Joep Huberts. En heel de weg langs is mijn Heer
Pastoor
opgewekt en spraakzaam.... Dat is lief van de jongen; hij
heeft
haar niet laten afmaken.
385
|