Bittere
endt vuyle papisten
Toen
anno Domini 1511 een groot deel van Deurne door de Geldersen
werd
verwoest, stond Dirck Roymans zwijgend te wachten
tot
zijn schuur was uitgebrand.
Hij
wist precies, waar het staal van zijn aks moest liggen, en
haalde
het uit de smeulende puinhoop, toen het nog te heet was
om
aan te pakken. Zijn stalen gereedschap, de gebarsten muurtjes
van
zijn huis en een ploeg, die nog op de akker stond, waren alles,
wat
hem van zijn schoon gedoentje overbleef. Met een kapmes van
de
buren sneed hij een steel voor zijn aks en trok de hei in om
rondhout
te zoeken voor een nieuw huis, toen het oude nog
lag
te roken. Van ouder op ouder wordt in de familie verteld, dat
hij
er geen woord aan heeft verspild.
Meester
Geraerd Jacobs is de bet-achterkleinzoon van deze Dirck
Roymans.
Hij
stamt uit een volkje, dat door honger, oorlog en pestilentie
keihard
is geslagen. In Deurne weten zij, die zich man mogen noemen,
dat
er met het grootste gevoelsmisbaar van de wereld niet één turf
uit
de
Peel komt. Maar in een veilige stad, als Leuven of Brussel,
kunnen
de mensen hun hart laten smelten bij de flauwste aandoenlijkheden.
Negen
jaar lang heeft Geraerd de larmoyante maniertjes van
lichtelijk
verwijfde stedelingen aanschouwd. En hij heeft er zijn
bekomst
van. Hij is zelfs wat huiverig voor het weerzien van zijn
moeder.
Anneke Ballodt is dood en blijft dood.
Maar
Jenneke weet zich kloek te houden!
Als
eindelijk de huifkar stilhoudt in het Haageind, komt zij met
geheven
lantaarn naar buiten. Zij staan een poosje tegen elkaar te
lachen
zonder iets te zeggen. Alleen haar lippen beven wat en haar
zacht,
wijs gezichtje krijgt een kleur, als werd ze verlegen. Dan
vat
ze hem bij de hand, niet zoals ge gewoonlijk een hand geeft,
maar
zoals ge met een kind loopt. Zij trekt hem vlug naar binnen,
in
de herd, waar de kat dadelijk van de grote stoel moet.
45
En
hij voelt, hoe klein dat hardgewerkte handje in al die tijd
geworden
is.
Maar alles is even klein, ook de grote stoel van ons-vader-
zaliger.
En alles lijkt opeens zo arm bij de aanzienlijke
Jacobsen
van Deurne!
Och
ja, Anneke Wilberts van der Steyl is bij ons-moeder ingetrokken,
dat
is waar ook. Wéér een Anneke...
En
daar komen ze hard gelopen, onzen-Aert en Kathelijn met hun
twee
oudsten, die al bijkans naar bed waren. En ons-Heylken, zijn
zuster;
waar is ze met heuren Dries gebleven? O, die treft het
slecht,
die moest zonder uitstel naar Den Bosch om in te kopen
voor
het ambacht.
Dan
wordt gauw-gauw alles op tafel gezet. Zelf hebben zij al gegeten,
maar
voor hem is er gebraden haan met mik en bier, want
na
zo'n zware reis!
Al
pratend kijken ze naar zijn sierlijke manier van eten, de
opvallende
Leuvense
snit van zijn wambuis en zijn lang, golvend haar,
dat
de vrouwlie toch niet lelijk kunnen vinden, al is het vreemd.
Wanneer
zij horen, dat het in Leuven algemeen zo gedragen
wordt,
zijn ze gerustgesteld. Zij zullen het zo voortvertellen en
vinden
het nu oprecht schoon.
En
zijn spraak! Aanvankelijk gaat alles wat stroef en onwennig.
Maar
Kathelijn, de vrouw van Aert, is een plezante, die altijd de
zaak
aan de gang weet te krijgen. Zij daagt hem uit nog eens
gewoon
op zijn Deurns te praten. En bij iedere fout, die hij maakt,
zitten
zij te joelen van plezier. Dat hij al gauw uitscheidt, hij brengt
er
niets meer van terecht!
Als
hij zich niets meer laat opdringen, moet hij op zijn gemak
bij
het vuur komen zitten en eens vertellen van zijn reis naar
Brugge.
Begin van het vorig jaar is daar de grote trots van de
familie
begraven: nonkel Jan Jacobs, die kanunnik was van Sint
Donaes.
Wat zal dat plechtig zijn geweest!
Hij
komt hun willige fantasie te hulp, tovert hun de kathedraal
voor
ogen, de hoge katafalk, behangen met zwart fluweel en zilver,
omringd
door manshoge kandelaars. Bisschoppen en gemiterde
Abten
in koormantels, die stijf staan van het goud, en één wolk
van
priesters, in witte, kanten superplies, alles overwelfd van
koorgezang
en orgelmuziek.
Zij
staren roerloos naar het vuur, waarin ieder op zijn manier de
46
weidse
ceremonie ziet voorbijtrekken. En zij worden er koud van,
als
zij bedenken, dat dit alles zich heeft afgespeeld voor een van
Jacobs
uit Deurne. Wat kanunnik eigenlijk voor een stieltje is,
weten
zij niet precies, maar nonkel Jan moet het wijd hebben
gebracht,
nu hij zo uitermate degelijk begraven is.
Terwijl
zij luisteren, bekijkt hij op zijn beurt hun goedige gezichten.
Aert
heeft een hardere kop gekregen; zijn kin zit wat strakker in
haar
vel. Hij kijkt bezorgd; zijn blik is naar binnen gericht. Hij
is
wel een ernstig man geworden, schijnt zijn positie als hoofd der
familie
zwaar te voelen. Maar onder de fraaie klanken der
Leuvense
rhetoriek geeft hij al gauw zijn vroeger overwicht van
zes-jaar-oudere
broer gewonnen. Hij wordt zichtbaar tevreden met
hetgeen
ze daar in Leuven van onzen-Geraerd hebben gemaakt.
Kathelijn!
Hij heeft haar alleen als jong meisje gekend. Nu heeft
zij
al drie kleine mannen en één dood, haar dikke buik niet
meegerekend.
Van
een magere, vlugge rakker is zij een weelderige
vrouw
geworden. Zij heeft een zeer zuidelijk gezicht, op het Spaanse
af,
maar dan ronder, en warmer van kleur. Met haar donkere ogen
kan
zij toveren; nu eens staan ze dof en afgestorven, dan weer
zitten
zij vol spattende gensters. De vrolijke ziel weet alles met
een
lach goed te maken. Tegenover de bezorgde ernst van onzen-
Aert
houdt haar joligheid hun huishouden in evenwicht. Natuurlijk
is
zij het hevigst van al geroerd door de begrafenisplechtigheid,
daarginds
in Brugge, achter de vlammen van het klotvuur. En
ongetwijfeld
ziet zij alles het mooist.
Ons-Heylken...
Zij is al zeven en twintig. Met haar lopen zijn
vroegste
herinneringen aan een handje door het dorp. Er gebeurt
nooit
iets met Heylken en wat valt er van haar te vertellen? Alleen
hoe
gelukkig het is, dat er zulke mensen bestaan. Muisstil en zacht
als
ons-moeder, op wie zij sprekend gelijkt. Nu is zij al enkele
jaren
getrouwd met Dries Peters, den Ketelaer, dus in de burgerstand,
want
de blikslagerij is hoofdzaak en zij houden maar twee
koeien.
En Dries is weer een felle, opvliegende druktemaker, wiens
mond
nooit stilstaat. Maar voor ons-Heylken laat en doet hij alles,
wanneer
zij erbij is, en hoe kan het anders? Als Heylken ergens
komt,
worden de mensen op slag vriendelijk en behulpzaam, dat
is
altijd zo geweest.
Voor
het ogenblik ziet zij er niet voordelig uit met die branderige
47
vlekken
van haar zwangerschapsmasker — ja, de zaak gaat vooruit!
De
vorm van haar gezicht is toch mooi gebleven en het propere
grijs
van haar ogen maakt veel goed. Maar Anneke Ballodt was
schoner...
En
ons-moeder kan hij niet goed bekijken, want zij heeft geen
oog
van hem af en zit met haar hoofd juist in een schaduwvlak
van
de schouw. Maar het licht van de haard speelt rozig over haar
handen,
die zo tevreden genesteld liggen in het kuiltje van haar
keulder.
In alle kerken en kathedralen, die hij heeft bezocht, was
er
niet één stukje beeldhouwwerk van zo zuivere uitdrukking als
het
gestilde verlangen, dat spreekt uit de lijnen van deze handen.
En
hij weet, dat hij haar met al zijn gepraat geen ogenblik in
Brugge
kan krijgen. Zij heeft het te druk met kijken en vergelijken
en
haar gedachten blijven bij hem.
Hendrick
en Thony, de twee oudsten van onzen-Aert grabbelen
hem
de woorden van de lippen. Zij hebben geen vuur en dansende
schaduwen
nodig, zij zijn de hoofdpersonen van het begrafenisfeest,
dragen
beurtelings de gulden bisschopsstaf, het
zilveren
wierookvat en vooral de wijwaterkwast, omdat het plezant
moet
zijn daarmee naar de mensen te mogen zwaaien. Zij leren
goed,
zegt Meester Laurens, en als 't God belieft gaan zij op hun
tijd
ook naar Leuven om pastoor te worden. Daar kan de geus
niets
aan veranderen.
Aan
het eind van zijn verhaal zitten zij nog een poosje in roerloze
begeestering.
Maar Kathelijn is natuurlijk het eerst van stemming
veranderd.
„Praat
nog 'n beetje, Zjeraar, ik hoor oe zo geren praten." Daarbij
zet
zij haar ogen op „dood" en het komt er zo gewild onnozel
uit,
dat
zelfs onzen-Aert moet lachen. En Heylken houdt beschermend
haar
kostbare buikje met beide handen vast. Die Kathelijn is u
altijd
een halve slag voor.
Dan
zegt Aert, dat het tijd is voor de mannen, en als Kathelijn is
uitgegaan
om haar jongens naar bed te doen, komt hijzelf aan de
beurt.
De schout heeft tot driemaal toe gevraagd, of de pastoor zo
gauw
mogelijk op het kasteel wou komen praten. Doch Aert vindt
het
veiliger, dat hij eerst zelf aan het woord komt.
De
belangrijkste families komen ter sprake. De gevaarlijksten zijn
Michiel
Goloffs en Lammert Colen. Zij hebben geuzengeschriften
48
in
huis en durven haast openlijk te zeggen, dat er veel waars in
te
lezen staat. Michiel is een mens van goed verstand, maar van
jongsaf
heeft hij altijd iets bijzonders willen hebben, boven anderen
uitsteken.
Lammert Colen is nog steeds dezelfde dwarskop; ge
staat
al op zijn teentjes, voor ge hem gezien hebt. Op 't ogenblik
is
hij met geen riek te voederen, omdat hij van 't jaar borgemeester
is
in plaats van schepen. Van dat nieuwe geloof begrijpt hij geen
toeten
of blazen, maar als Michiel zegt, dat het zo is, dan zal het
zo
wel zijn... Neen, helemaal gereformeerd zijn ze nog niet, maar
in
Den Bosch, onder de geuzen, staan zij toch bekend als „de
religie
toegedaan", 't Is wezenlijk zonde, want het zijn treffelijke
mensen.
Maar zij hebben de geus zo opgehemeld, zoveel ruzie
gemaakt
en zich zo vastgepraat, dat zij uit verwaandheid niet
meer
terug durven. Ja, die twee kunt ge zo goed als verloren
beschouwen.
Het
is alleen zaak ervoor te zorgen, dat zij niet te veel
meelopers
krijgen. En die zullen zij het eerst vinden onder de
vijanden
van De Visschere.
Als
Geraerd vertelt van zijn bezoek aan Den Bottel, vindt Aert
dat
goed gedaan. En dan hebt ge daar in Vlierden nog vier grote
hoeven
van Binderen. Als Geraerd van de schout gedaan kan
krijgen,
dat die hoevenaars met rust worden gelaten, is dat een
goed
begin voor een pastoor. Want Deurne en Vlierden zijn één
familie
en één parochie. De Visschere is daar sedert kort ook
superintendant
van
de heerlijkheid, maar hij ligt zowat met alle pachters
van
Binderen overhoop. Zij zullen tenminste niet bij monsieur de
scholtis
van Deurne om raad en bijstand komen.
Geraerd
ziet zijn taak reeds duidelijk voor zich, doch Aert vreest,
dat
hij niet duidelijk genoeg is. Hij wil de pastoor zien als
weldoener,
als
bemiddelaar tussen de vijandige machten, torenhoog
verheven
boven alle politieke dorpsveten. Als daarbij de mensen
wat
zand in de ogen moet gestrooid en wat komedie gespeeld,
gebeurt
dat alleen om bestwil.
„En
als ik oe éne goeie raad mag geven, menneke, laat oew eigen
dan
niet te veel vur 't wagentje van de schouteth spannen!"
Aert
besluit zijn wijze lessen met een vergoelijkende grijns. Hij
bedenkt,
dat het „menneke" evenveel gezond boerenverstand heeft
geërfd
als hijzelf. Maar met de portie van onzen-Geraerd is negen
jaar
geëxerceerd in Leuven.
49
|