Otto
de Visschere is een van die mensen, die sterven op de dag,
dat
zij niets meer te wroeten, te rechten of te conspireren hebben.
Hij
procedeert en konkelt, verkracht het recht met de wet in
de
hand en saboteert dezelfde wet op grond van hetgeen hem
recht
dunkt. Hij kan niet leven zonder ruzie, lokt altijd en overal
geschillen
uit, wacht met pleizier de slagen af voor het grotere
genot
van harder terug te slaan. En dit alles zonder zijn goed
humeur
te verliezen.
Alleen
wanneer hij zijn kop stoot aan iets, waartegen niet te procederen
valt,
kan hij wel eens dwaas worden. Zo staat er geschreven,
dat
hij een schepen uit het rechthuis heeft geranseld,
,,ergher
dan een hontsjonge", omdat de man weigerde een stuk
te
tekenen, waarin het Corpus van Deurne verklaarde, dat Otto
Theodorus
de Visschere ons-gemeente steeds eerlijk ende vromelijk
had
gediend. Maar als bij een familiefeest zijn oudste jongens
een
lang dichtwerk van Meester Laurens de Lou gaan reciteren,
hoeven
zij maar te zeggen: „Lieve Ouders" en hij barst uit in
snikken
als
pistoolschoten.
Anno
'37 kwam hij als 25-jarig secretaris naar Deurne, toen zijn
voorganger
Jan Idelet aan de pest was gestorven. Als later door
Otto's
vijanden nog eens van de pest werd verteld, besloten zij
het
vreselijke verhaal steeds met de woorden: „En toen de pest
weg
was, kregen we De Visschere."
Binnen
een half jaar had hij zowel de Vrouwe van Deurne als
de
schout Van Dael in zijn zak. Deze was een goedige, domme
mens,
die zich nogal verheven voelde, omdat hij op het Groot Kasteel
mocht
wonen. Maar de gebeurtenissen van die tijd waren hem
hoger
dan het kasteel boven de kop gegroeid. Hij wist nauwelijks
raad
met zichzelf, veel minder met de belangen der heerlijkheid.
En
in die dagen zat Margriet van Wittenhorst lelijk gevangen.
50
Sedert
de val van Den Bosch beschouwden de Staten zich heer
en
meester van de Meierij. En nu gelastten zij, dat alle Brabantse
edelen
hun heerlijkheden op straffe van verlies opnieuw zouden
verheffen
aan het nieuwe Leenhof van Brabant in Den Haag.
Brussel
viel hier onverwijld overheen met een bevel, waarbij dit
Haagse
verhef op dezelfde straf verboden werd. Dit ging zo strijk
en
zet enkele malen heen en weer.
Margriet
kon noch het een noch het ander. Zij hield Deurne van
Spanje
te leen als achterkleinkind van de oude Jonker Jan van
Doerne.
Uit haar eerste huwelijk met de graaf van Huyn en
Geleen,
heer van Horst, had zij twee zoons, waarvan er één moest
opvolgen
in het schone Horst, dus onder Spaans bereik. En destijds
was
zij getrouwd met Charles Baron van Pallandt en Moriame,
heer
van Bredenbent, Broekhuizen etcetera. Ook hij was al
even
kwetsbaar. Wanneer Spanje zijn wrekende hand naar de
familie
moest uitstrekken, was het onheil niet te overzien. Margriet
zat
in duizend angsten, dat zij haar geliefd Deurne zou verspelen,
en
liet ontelbare Missen lezen.
De
Missen daargelaten, was het Otto de Visschere, die de heerlijkheid
wist
te redden door de hoogmogenden aan het lijntje te houden
tot
het jaar '42, en toen was het gevaar van de Spaanse kant wel
geweken.
Het
is haast onbegrijpelijk, hoe hij dit zonder ongelukken heeft
klaargespeeld.
En bij dit gescherm tegen de hoogste macht in den
lande
voelde hij zich eerst recht in zijn element. Vaak denkt hij
nog
met weemoed aan deze goede tijden terug.
Wel,
Margriet had spoedig gezien, dat hij de schout Van Dael in
ontwikkeling,
durf en geslepenheid verre de baas was, en na Otto's
eerste
successen kende zij voor haar Deurnse kwestie slechts één
raadsman.
Hij chicaneerde naar beide kanten, hield zowel Den
Haag
als Brussel voor de gek. In tijden, dat de waanzinnigste
haarkloverij
voor
de hoogste rechtswetenschap gold, gaf hij mijn Heren
Staten
meer dan de volle maat. Hij legde ieder woord van hun
lange
stukken op een goudschaaltje en begreep alles, wat hem niet
paste,
averechts verkeerd. Hij fantaseerde vormgebreken, kwam
aandragen
met vroegere ordonnanties, ontdekte onderlinge tegenspraken
en
concludeerde brutaalweg, dat de heer van Deurne
werkelijk
niet meer kon weten, waaraan hij zich te houden had.
51
Ook
begaf hij zich in het grijs verleden, dook in het archief en
haalde
oeroude perkamenten naar boven. Want de juiste omvang
der
talrijke heerlijkheidsrechten moest eerst zuiver bepaald worden,
nietwaar?
Nu we toch opnieuw gingen verheffen, liep dat in één
moeite
door. Niemand ter wereld zou dit ooit gelukken, zo vaag
en
gebrekkig stond alles beschreven. Maar dit was ook zijn bedoeling.
Zonder
blikken of blozen begon hij te citeren vanaf Ons
Heren
jaar 1326. Het liep de spuigaten uit.
Afgezien
van zijn ergerlijke spitsvondigheden, paste al zijn juristerij
toch
waterdicht in elkaar. En in hoger sferen kreeg men niet weinig
respect
voor de manier, waarop die van Deurne het nieuwe verhef
wisten
uit te stellen. Jaren en jaren bleef men bezig.
Uit
pure overmoed hield hij het spelletje nog vol, toen het al geen
zin
meer had, daar Brussel duidelijk genoeg alle hoop op de
Meiereij
had laten varen. En opeens leek het, dat Margriet zwaar
gestraft
zou worden voor de waaghalzerijen van haar secretaris.
Moe
van het geleerde vitten en zaniken, gaf Den Haag onverhoeds
alle
muggenzifterij gewonnen en keerde terug tot het gezond verstand.
Voor
men in Deurne goed wist, wat er gaande was, begon
de
Rentmeester-Generaal der Domeinen in alle eenvoud Margriet's
landerijen
te verpachten.
In
een handomdraai wist Otto het huis van Deurne te redden met
behulp
van een lijk. Pallandt kwam op het best gelegen ogenblik
te
sterven en volgens De Visschere had hij „door synne uytlandicheyt
versuymt"
het nieuwe verhef te doen plaats hebben. Nu
diende
hij kalmweg een supplicatie in namens een fonkelnieuwe
partij:
Margrieta Wilhelmina van Wittenhorst, douairière Pallandt,
die
niet aansprakelijk was voor hetgeen wijlen haar echtgenoot
had
nagelaten. Jegens een weduwe moesten de Haagse ridders
wat
consideratie in acht nemen! Het stuk stond goed op poten en
bij
kerende post kreeg Margriet de „brieven van gratie ende relieff
gratieuselyck
verleent". Zij kon het verhef alsnog binnen drie
weken
doen, en de rentmeester Andries de Fresne kreeg bevel van
de
verpachte goederen „syn handen daer van te trecken ende te
houden".
Van
nu af kon Otto bij me Vrouwe van Deurne geen kwaad meer
doen.
En onder de hogere ambtenaren van de Meierij was zijn
naam
gevestigd. Daar in Deurne zat er een aan het schrijfambt, die
52
kondt
ge beter te vriend houden, die was de duivel ontkropen.
Intussen
had hij ongemerkt de teugels uit de slappe handen van
de
schout gefutseld. Door vorster en schutter liet hij de keuren
en
breuken wat strenger toepassen en met deze boeten kon hij
gemakkelijk
het criminele inkomen van de heerlijkheid verdubbelen,
zonder
in overdrijving te vervallen. De argeloze schout zette alle
zaakjes
braaf op de rolle, zoals een goed officier betaamt. Maar
toen
daarginds in Guliksland Otto's eerste afrekeningen aankwamen,
zei
Pallandt tegen Margriet, dat het vroeger in Deurne niet
helemaal
proper moest zijn geweest. Waar zou toen al dat geld
gebleven
zijn? Hij kon slecht aannemen, dat de ingezetenen opeens
zo
rijk waren, dat zij zich niet meer aan boeten en ongelden stoorden.
Evenals
de heer zagen ook de meeste dorpelingen door de schout
heen
de secretaris aan het werk. Nooit waren vorster en schutter
zo
fel geweest, als sedert die jonge blageurschopper zo zwierig met
zijn
manteltje door het dorp zwaaide. Weldra ontbrak het De
Visschere
niet aan vijanden en dat zou hij spoedig ondervinden.
Maar
hij zorgde, dat de meningen verdeeld bleven. Hij wist zeer
goed,
voor wie hij zich verdienstelijk moest maken door een
calange
te laten intrekken, als zijnde „juridisch" niet geheel in de
haak.
Zo vondt ge steeds mensen, die tot vechtens toe volhielden,
dat
het wezenlijk niet aan De Visschere lag en dat er iets anders
moest
tussenzitten. En zo legde hij in de tijd, dat hij nog maar
aan
het schrijfambt zat, reeds de grondslagen van zijn eigen politieke
partij,
die zich later zo fel en taai zou blijven roeren.
Bij
elk bezoek aan Broekhuizen, Venlo of Gulik ondermijnde hij
het
aanzien van de schout, zonder ooit een slecht woord te zeggen.
De
baron en Mevrouw moesten zelf hun gevolgtrekking maken;
hij
bleef in alle opzichten correct. En deze bezoeken waren in de
tijd
van het slepend verhef zo talrijk, dat Otto vaak meer te paard
of
in de wagen zat dan op de griffie. Bij thuiskomst had hij zijn
eigen
plan als een volstrekt bevel aan de schout in zijn zak. Dan
hadden
de heer en Mevrouw het per se zo gewild. Hij vond het
een
beetje gevaarlijk, hij zou het heel anders doen. Maar ja, zij
moesten
het zelf weten; het was hun Deurne. Zuchtend trok hij
dan
een vel papier om de „instructies" te gaan uitwerken en
vergat
niet
Monsieur van Dael's mening te vragen over kleinigheden, die
hij
zelf veel beter wist. Z o werd de schout voortdurend onder
53
lichte
narcose gehouden, tot hij opeens ontdekte, dat hij al sinds
jaren
op de rommelzolder van de heerlijkheid lag.
Zijn
eerste reactie was, dat hij in dolle ijver zijn neus ging steken
tot
in de kleinste bagatellen en alles zelf wilde doen. Hierop liet
Otto
hem zoveel dwaasheden begaan, dat de schout van Deurne
weldra
met de heer, de fiscaal en de kwartierschout overhoop lag.
En
ten slotte was het weer de vriendelijke secretaris, die hem uit
de
miserie moest helpen.
De
arme Van Dael was tot dusver algemeen aanvaard als een
lamme
goedzak. Nu werd hij zuur en vervelend, vocht wanhopig
tegen
zijn groeiend besef van kleinheid. Hele nachten lag hij te
woelen
en te zweten. Hij wond zich op tot vervaarlijke besluiten
en
in de beddekoets wist hij die valse onderkruiper zeer gruwzaam
te
vernietigen. Maar 's morgens bleef van al deze vastberadenheid
slechts
een barstende koppijn over, zodat hij de hele dag was
opgeborgen
met koude omslagen en bloedzuigers.
In
het rechthuis kreeg hij driftstuipen, die kant noch wal raakten.
En
na de eerste schrik maakten de schepenen zich zo vrolijk, dat
hij
op het kantje af door heel de Bank van Deurne in gebannen
vierschaar
werd uitgejouwd.
Otto
bleef de voorkomendheid zelve, speelde met zijn officier als
met
een ondeugend kind en glimlachte vaderlijk bij de gedachte,
hoe
vaak hij onderhand door mijn Heer Schouteth reeds was vermoord
en
opgevreten.
Tot
het laatst bleef Van Dael bezeten door de drang om het succes
van
de secretaris af te wentelen op iets anders dan zijn eigen
ongeschiktheid.
Ten slotte liet hij nogal plomp doorschemeren, dat
onze
beste secretaris zijn wit voetje bij de Vrouw van Deurne
niet
zozeer aan zijn denkbeeldige bekwaamheid dan wel aan zijn
mannelijke
bekoorlijkheden te danken had. Dit was nogal dwaas
van
Monsieur Van Dael, want Margriet was volstrekt niet van
die
soort: een standbeeld van een vrouw, adellijk tot op het randje
van
potsierlijkheid en dan nog aan de kwezelachtige kant.
Onmiddellijk
zorgde Otto, dat het praatje enkele malen vergroot bij
Mevrouw
aankwam. De steile, geharnaste Margriet zat dadelijk
hoog
te paard, kreeg een heftige aanval van deugdzaamheid en de
dagen
van de schout waren geteld.
Nu
begon het te spannen. Eind '44 kreeg Van Dael zijn ontslag
54
en
vertrok. Tevoren had hij echter een politiek bierkransje weten
te
vormen, dat klaarstond om De Visschere bij eerstkomende gelegenheid
een
kopje kleiner te maken.
De
leider van deze groep heette Jan van Stiphout. Hij was schout
van
Vlierden, maar woonde in Deurne, onder Liessel, en was daar
zelfs
gecommitteerde. Nu is Vlierden „eene gheringe ghemeynte,
alleenlyck
bestaende in 70 meest cleyne wooningen" en niet te vergelijken
bij
het grote, aangrenzende Deurne. Zodra bekend werd,
dat
Van Dael's plaats vrijkwam, begon het kleine Vlierdense
schoutje
dus te blaken van ijver voor het goed recht der Deurnse
ingelanden.
Jantje
van Stiphout belegde geheime vergaderingen in Liesselse
schuren
en zijn aanvankelijk succes moet hem wat beneveld hebben.
In
korte tijd kreeg hij nog vier hertsluiden op zijn hand, waaronder
de
gevaarlijke Lammert Colen. Zichzelf meegerekend, beschikte
hij
dus over de helft van het Corpus van Deurne. *)
Zij
stelden een request op, waarin heel het zondenregister van
Otto
werd opgenomen als fel protest tegen zijn benoeming tot
schout
van Deurne. Er kwamen veel potten aan te pas en zij
maakten
elkaar zo heet, gingen de perken zover te buiten, dat het
stuk
onvermijdelijk een averechtse uitwerking moest hebben. Later
is
beweerd, dat Otto op al deze vergaderingen zijn stromannen
had
en zelf de meest lasterlijke leugens aan het request heeft
toegevoegd.
Margriet
van Wittenhorst had toen juist de heerlijkheid overgedragen
aan
haar zoon Johan Graaf van Huyn en Geleen. Deze
was
ook reeds opgevolgd in Horst, doch in Deurne nog niet offi-
*)
Deurne was verdeeld in 10 gehuchten (hertgangen), die elk één
gecommitteerde
kozen.
Zij waren de enge volksvertegenwoordigers, want de andere
bestuurders
werden door de heer benoemd. De macht van deze gekozenen was
zeer
beperkt. Slechts voor enkele besluiten en uitgaven was hun
toestemming
vereist.
Daartoe werden zij door de schout opgeroepen in een corporele
vergadering
(Corpus
van Deurne). Meestal behoorden zij tot de notabelen en
krachtens
gewoonterecht werden twee hunner tot schepen benoemd. Zij komen
voor
onder de benamingen: gecommitteerden, hertsluiden, tienmaunen,
meestgeërfde
nageburen
of gequalificeerdste nageburen. Hun vergadering vormde een
overblijfsel
van de Frankische tijd, toen de hele gemeente beraadslaagde en
besloot,
ofwel de eerste verschijning van het democratische beginsel, juist
zoals
men
het nemen wil.
55
cieel
gehuldigd. Daarom zonden onze vijf hertslieden hun lijvig
document
aan de Vrouw en tevens aan de jonge, toekomstige heer.
De
ernstige waarheden, die De Visschere werden aangewreven,
gingen
teloor in fantastische overdrijving en plompe verdachtmaking,
waarvan
niemand beter dan Margriet wist, dat het vuige
laster
was. Belangrijke geldsommen, die de seigneurie toekwamen
en
reeds lang waren afgedragen, zouden volgens het request zijn
verdonkeremaand.
Zelfs de grootste verdienstelijkheden van haar
trouwe
secretaris waren door deze Deurnse schelmen verwrongen
tot
feiten in zijn nadeel. Dit schendstuk was de grofste eerroof,
die
Margriet ooit had beleefd. Zij voelde zelfs behoefte heur
handen
te wassen en begreep niet, hoe mensen uit Deurne zo
doortrapt
slecht konden zijn. Hier hadt ge dus Otto de Visschere
in
zijn creatie van de martelaar.
Er
kwam geen antwoord op het klaagschrift. Maar de leden der
anti-secretaris-partij
gingen voort elkaar op te hitsen, tot opeens
het
praatje de ronde deed, dat de kopstukken van plan waren de
jonge
graaf persoonlijk te gaan spreken in Venlo. De oorsprong
van
dit gerucht was niet na te gaan, destijds.
Op
de eerstvolgende vergadering werd dit plan voorgesteld en
onder
tomeloze bijval aangenomen. De vererende opdracht werd
vanzelfsprekend
toevertrouwd aan Jantje van Stiphout en zijn vier
hertsluiden.
En nu begon het deze volksmenners voor de geest
te
schemeren, dat bij polletieke actie de volgelingen wel eens
gevaarlijker
kunnen
zijn dan de tegenpartij. Zij zagen dan ook een
beetje
wit, ofschoon zij dadelijk na het besluit op de schouders
werden
getild en naar de herberg gedragen. En nu het eenmaal
zover
gekomen was, dorst de een voor de ander niet meer terugkrabbelen.
Met
de volgende post voor Venlo ging een brief mee van de
secretaris
en waarnemend schout. Hierin deelde hij zeer terloops
mee,
dat hem iets ter ore was gekomen over enkele roergeesten
uit
de gemeente, die zich naar Venlo wilden begeven om acces te
verkrijgen
bij Zijne Genade en zich over iets beklagen. Hij wist
niet,
of dit gerucht waarheid bevatte, evenmin wat de zogezegde
klachten
zouden behelzen, doch dit hoopte hij tezijnertijd wel van
Zijn
Genade te mogen vernemen.
Jan
Huyn van Geleen kan toen zowat 22 jaar zijn geweest. Aan
56
weerskanten
zat hem een lange reeks van Duitse ijzervreters in het
bloed.
Zijn oom en voogd, Godfried van Huyn, was de beroemde
veldheer
uit de 30-jarige oorlog. En aan moederszijde hadt ge
daar
de zeven broers van zijn grootvader (waaronder Walraven
Willem
van Wittenhorst, de verdediger van Mainz), die alle
zeven
met krijgsmanseer in het harnas waren gevallen.
Het
was de jonge graaf aan te zien. Hij deed zijn best tegen deze
zwaarbeladen
stamboom op te leven, maakte een pijnlijke studie
van
militaire manieren, uiterlijk en spraak, tot op het onwijze af.
Met
dit al had hij nog niet de minste schermutseling te velde beleefd.
Voorlopig
moest hij zich tevreden stellen met het gezelschap
van
een groepje doorgewinterde vechtersbazen-buiten-emplooi, die
veel
van hem hielden en precies wisten hoe hij behandeld moest
worden.
Achter de wijnroemers lieten zij hem de allergekste veldslagen
winnen,
stom van bewondering voor zoveel aangeboren
veldheerstalent.
Want bij gebrek aan kanonskogels schoot de jonge
maarschalk
zo dwaas met zijn geld in het rond, dat zijn procureur
en
rentmeester Van der Lee iedere dag wat grijzer werd.
Het
bericht van De Visschere kwam Graaf Jan zeer gelegen.
Weken
en weken had moeder hem aan de oren gejankt, dat er
toch
iets moest gebeuren tegen die onbeschaamde lasteraars! Maar
hij
wist er niets beters op, dan met een klein piket paardruiters even
naar
Deurne te rijden om de ondertekenaars aan de hoogste bomen
te
hangen, op kosten van de gemeente. Maar die ossen zouden zich
laten
opknopen zonder een poot uit te steken en dat was geen
aardigheid.
Hij begon te dromen van een ernstig oproer, als honderd
jaar
geleden bij de Boerenoorlog in Duitsland. Hij zag zich uitrukken
tot
herovering van zijn kastelen, en dan niet zo kinderachtig,
maar
aan de spits van een flinke colonne met vuurmonden
en
van alles.
Dus
zij hadden nog de treurige moed om audiëntie te vragen, de
zwijnen?
Best, dan zou hij voor een gepast bienvenue zorgen. En
meteen
zijn orders geven... Waa r was Van der Lee? En geen
praatjes.
Daar had een Huyn van Geleen geen advocaten bij nodig.
Korte
metten! Ordre du Seigneur de Horst, mordiou! Begrepen?
Mars!...
Otto de Visschere, de enige fatsoenlijke kerel uit heel
Deurne,
zwart maken achter zijn rug? Had Otto zich niet altijd
uitgesloofd
voor zijn moeder, haar steeds uit de nood geholpen
57
bij
al dat gezanik met die geuzenregering van Den Haag? Dat
wist
een Huyn van Geleen te belonen! Een Huyn van Geleen was
streng,
maar strikt rechtvaardig. Als ge hem tot vriend wist te
maken,
was het voor altijd, en als ge hem tot vijand hadt, dan uh,
dan
zag het er slecht voor u uit. Van die kant waren de Huyn's
verduveld
rare kerels, weet ge. Ze vergaten niets en ze vergaven
niets,
o zo! Even laten zien hoe een Huyn zijn getrouwe officieren
wist
te beschermen. Was hij een Gelderse ridder, of was hij géén
Gelderse
ridder?
Intussen
waren de hertsluiden hoe langer hoe beter aan het idee
gewend
geraakt. En zij vertrokken nog tamelijk luidruchtig, met
hoge
borsten, bijna geheel overtuigd van hun goed recht.
De
24ste Maart gingen zij op pad. Aan hun vrouwen hadden zij
beloofd,
dat zij overmorgen vóór den donkere thuis zonden zijn. Als
't
enigszins kon zelfs morgen. Venlo was zeven uur, moest ge niet
vergeten.
Het hing ervan af, hoe laat ze bij de heer terecht konden.
De
ochtend van de vierde dag was er nóg geen nieuws en Otto
tracteerde
zich in zijn eentje op een kriebelige lachstuip. Maar de
zesde
dag kreeg hij het benauwd. Het was zijn bedoeling, dat die
kerels
daar in Venlo nogal vinnig hun neus zouden stoten en voor
altijd
van die streken genoeg krijgen, jawel! Maar het moest niet
zó
lomp overdreven worden, dat de sympathie van heel het dorp
naar
hun kant zou omslaan. En nu liepen reeds de vrouwen huilend
van
deur tot deur. Het dwaze van de toestand was, dat zij hun
enige
toeverlaat, de loco-schout, voor dit geval niet dorsten aanspreken.
Onverwijld
zond hij een renbode naar Venlo om eens stillekens te
gaan
horen. Dit was de beruchte Dielis Vogels, die hij toen juist
als
domestique in dienst had genomen. En deze bleef twee dagen
onderweg.
Wat
was het geval? Jantje van Stiphout en twee van zijn reisgenoten
waren
in Venlo ontvangen door Van der Lee, die hun
vriendelijk
goeiendag zei en vroeg, of zij maar met drieën waren.
Neen,
zij waren eigenlijk met vijven, ziet ge, daar zaten er nog twee
in
de herberg. Zij drieën kwamen alleen maar vragen wanneer zij
de
heer konden spreken.
Dat
was zonde, zei Van der Lee, zij hadden beter alle vijf tegelijk
kunnen
komen. Hij zat een tijdje stil te kijken, alsof hij niet goed
58
raad
wist. Ten slotte overwoog hij, dat drie vogels in de hand
beter
waren dan vijf in de lucht, en liet zonder complimenten het
drietal
in arrest stellen.
Dit
gebeurde al in de avond van de 24ste. Volgens de Gelderse
Stadt
en Lantrechten zouden de gevangenen nu binnen 24 uur
moeten
vernemen, van welke feiten zij werden beschuldigd. Toen
hun
de 28ste nog niets van dien aard was betekend, lieten zij de
heer
een onderdanig smeekschrift aanbieden om ofwel te worden
vrijgelaten,
ofwel de reden van het arrest te mogen vernemen. Het
stuk
was opgemaakt door een plaatselijk advocaat, die de graaf
beleefd
doch nadrukkelijk wees op de zeer strikte bepaling van
artikel
10 pagina 289 der Stadt en Lantrechten.
Maar
de Deurnse slimmeriken hadden nog niets geleerd. Zij
moesten
het weer te mooi maken en met fatale zekerheid vonden
zij
de enige manier, waarop zij het request konden verknoeien.
Van
der Lee, die tevoren wel kon dromen, wat het stuk zou behelzen,
las
niet verder dan:
Geven
met onderdanicheyt ootmoedelyck te kennen Johan Baptisten
van
Stiphout, Diderick hemmens, Casper Marcelis, Quirijn Bosmans
en
Lammert Thoenis (Colen), als respective gecommitteerden
der
semptlycke Ingesetenen vande Heerlicheyt Doerne....
Halt!
Namens de gezamenlijke ingezetenen? Van der Lee antwoordde
op
30 Maart, dat Zijne Genade niet op het request kon
ingaan,
voordat hem ter verificatie was overgelegd de volmacht
van
al deze Deurnse nageburen, met namen en toenamen. Maar
dan
in originali, daar Zijne Genade niet tevreden zou wezen met
een
simpele copie.
Van
der Lee vond de ganse vertoning niet alleen krankzinnig, maar
ook
zeer gevaarlijk. En dit had hij zijn jeugdige meester dan ook
zeer
duidelijk, maar vergeefs, aan het verstand gebracht. Waren
het
Gelderse onderdanen geweest, dan had hij geweigerd eraan
mee
te doen, al was zijn baan ermee gemoeid. Nu het maar buitenlanders
waren,
kon het voorlopig niet veel kwaad, vooral na die
prachtige
blunder in hun request. Als het te bar werd, zou hij
Mevrouw
gaan waarschuwen. Zij was de enige, die nog iets over
dat
wild beest te zeggen had.
59
Daar
zaten onze hertsluiden doodonschuldig gevangen als slachtoffers
van
een abominabele rechtsverkrachting. In hun domheid
hadden
zij de vijand het enige wapen, dat hem ontbrak, in de hand
gedrukt:
het strafbare feit, of wat er veel op geleek: het „assumeren
van
ene valse qualiteit". Van aanklagers hadden zij zich zwart
op
wit tot beklaagden gemaakt, want het spreekt vanzelf, dat zij
aan
volmachten geen duim papier in handen hadden. Ginds in
Deurne
had het meer dan voldoende geschenen, dat zij waren toegejuicht
en
in triomf rondgedragen door een man of zestig, terwijl
de
heerlijkheid toch meer dan 350 gezinnen telde. Nu de heer zó
scherp
bleek te staan, zou het een kunst zijn ook maar een dozijn
handtekeningen
los te krijgen.
Met
bemodderde laarzen en het paardenschuim nog op zijn mantel,
kwam
De Visschere in de namiddag van de vierde April bij Van
der
Lee binnenvallen: Of ze hier in Venlo stapelzot geworden waren!
En
of zij nu maar als de bliksem die boeren van hem uit de kelder
wilden
halen!
Van
der Lee grinnikte opgelucht en bracht hem dadelijk bij de
graaf,
die sprakeloos stond te kijken van Otto's onmenselijke
edelmoedigheid
jegens
die infame onderzaten van Deurne.
De
Visschere werd vorstelijk onthaald. 's Avonds, toen Margriet
zich
had teruggetrokken, dronk Jan van Huyn zoveel broederschap
met
hem, dat zij ten langenleste op elkaars wambuis hingen te
schreien.
Want Otto had zich gaandeweg overtuigd, dat hij in
christelijke
naastenliefde haast iedereen sloeg, nu hij zijn grootste
vijanden
uit de gevangenschap had verlost. Heer en officier zwoeren
elkaar
trouw tot in de dood en schonken in, zij zwoeren elkaar
eeuwige
trouw en schonken nog eens in. Maar in al deze drukte
zag
de goeie, ouwe, trouwe Otto nog kans het Groot Kasteel van
Deurne
te huren voor de tijd van zes jaar en tegen tachtig gulden
per
annum.
Zo
werden de gevangenen in de ochtend van de vijfde April vrijgelaten.
Nog
vóór hun vertrek lieten zij ten overstaan van twee
Venlose
schepenen een acte verlijden, waarin al hun wederwaardigheden
werden
opgetekend.
Het
is te begrijpen, dat zij nu met edele martelaarsgezichten in
Deurne
terugkwamen. Maar tot hun bittere verbazing zagen zij al
gauw,
dat de meeste dorpelingen geneigd waren het geval van
60
de
vrolijke kant te bekijken: Daar waren vijf mannekensputters van
Deurne
uitgetrokken om de aanstaande schout kort-en-klein af te
breken,
maar zij mochten hem nog dankbaar zijn, dat hij hen
uit
het kot was komen halen!
Het
was natuurlijk weer De Visschere, die deze intreurige ontvangst
had
voorbereid. Want 's ochtends vóór zijn vertrek had hij
de
vrouwen van de vermisten bij zich laten komen. Hij scheen
toen
eerst vernomen te hebben, dat er iets haperde. En hij beknorde
haar
niet zuinig, omdat hij niet eerder was verwittigd. Dan
hadden
zij heur mansmensen al minstens een week thuis kunnen
hebben.
Nu moest hij midden in zijn drukke bezigheden hals over
kop
naar Venlo om die potsenmakers uit de put te helpen. Waar
hadden
zij eigenlijk op gewacht?
Het
tafereel geleek wel wat op de kruisweg-statie van „Christus
en
de Wenende Vrouwen".
Enfin,
hij zou maar dadelijk uitrijden. Beloven kon hij niets, want
wie-wist
wat die onnozelen daarginds voor gevaarlijke domheden
hadden
uitgehaald. Dat hàdden ze nu, als ze de kinderen met vuur
lieten
spelen!
Tot
grote opluchting van de vrouwen scheen hij volstrekt geen
belang
te stellen in het eigenlijke doel van de Venlose reis hunner
echtgenoten.
Hij wist hen zelfs nog aan 't lachen te maken en
werd
alvast hartelijk bedankt.
Aan
de slotpoort wachtte Dielis Vogels met het paard en er was
reeds
een oploopje ontstaan. Otto deed zijn lang rapier aan en
steeg
met luchtige zwaai op. In die tijd droeg hij nog zo'n kort
Spaans
manteltje met brede, platte kraag, dat hem maar juist over
de
billen reikte. Hij stoof de straat uit en zwierde om de bocht in
zo'n
scherpe galop, dat bij Marcelis de modderspatten tegen de
ruiten
vlogen.
Bewonderend
keken zij hem na. Ja, bij het vrouwvolk heeft De
Visschere
nooit veel kwaad kunnen doen. Als ge alles kondt geloven,
wat
de mensen zeiden, dan moesten er in Deurne en omstreken
heel
wat kleine Visscherkens rondlopen.
Wat
ervan zij, nu hij zo ruiterlijk was uitgetogen om de verdoolde
belhamels
terug te brengen naar de stal, begon de stemming weer
in
zijn voordeel te veranderen. Zelfs in hun eigen huis kregen de
hertslieden
de wind van voren. Vooral die van Krijn Bosmans
61

62
moet
nogal te keer zijn gegaan. Zot van de parochie! Gecommitteerde
van
fluitjeshout!
Toch
deden zij nog een poging hun waardigheid overeind te houden.
Zij
hadden immers bij het gerecht van Venlo een doleantie
ingediend
en genoegdoening geëist. En die schepenen hadden
dadelijk
gezegd, dat zij in hun recht stonden. Wacht maar, ge zoudt
er
wel meer van horen!
Als
enige „genoegdoening" ontving de gemeente nog in dezelfde
maand
April een schrijven van de Vrouw en de heer van Deurne,
waarbij
Otto de Visschere werd gehandhaafd in het schrijfambt
en
tevens benoemd tot schout der heerlijkheid. De pas benoemde
officier
liet feestelijk de klok trekken en het schrijven ten aanhoren
van
alleman voorlezen op het kerkhof door de president-schepen,
Jan
van den Boomen, die een geweldige stem heeft voor zo'n klein
manneke.
63
|