Tegen
het einde van het jaar komen er onheilspellende berichten.
In
naburige dorpen zijn reeds predikanten aangekomen, die de
kerk
hebben doen „zuiveren" en in bezit genomen. Vrijwel overal
zijn
er relletjes geweest, die op weg naar Deurne zulke afmetingen
aannemen,
dat alom in het gewest de predikantenkoppen over straat
schijnen
te rollen. Doch wat ten slotte overblijft, zijn onbeduidende
kwajongensstreken
en slechts bij uitzondering doen zich hier en daar
noemenswaardige
„insolentiën" voor.
Zo
lieten die van Gemert de predikant met veel vertoon zijn confirmatie
aankondigen,
doch toen hij op 27 September met zijn
bevestiger
aan de kerk kwam, waren alle deuren op slot. De heren
klampten
een kerkmeester aan en deze weigerde vierkant de sleutels.
Eerst
na een speciale ordonnantie van de Hoogmogenden kon de
bevestiging
op 25 October plaats hebben, onder bescherming van
de
kwartierschout, Jonker Prouninck van Deventer, zijn stadhouder
en
zijn broer, die het uitstapje voor zijn genoegen meemaakte.
Op
aandringen van de predikanten gelastte Deventer, hoewel hij
het
nut ervan niet kon inzien, dat de klokken werden geluid, „waerop
met
bartze woorden geantwoordt wiert, hen mocht self luyden...
Syn
Ed. geloofde den geenen, die se luyden wilden eenen halven
ryxdaelder,
maer geen, die 't doen en wilde".
Wanneer
nu de vers-geïmporteerde geuzenschoolmeester, tevens
koster,
met Deventer's knecht in het klokhuis kwam, zagen zij, dat het
ene
klokzeel was afgesneden. „De touw van d'ander clock was booven
ivers
wech gesteeken. Als de voorgemelde schoolmester na booven
klom
om de touw te soecken, soo quam er een, die hem toeriep: Klimt
dat
ge de neck breeckt!"
Nadat
zonder halsbreken het touw was opgezocht, bleek de klok
veel
te zwaar voor de twee man. Daarop eiste Deventer de sleutel
van
het koor „alwaer een cleender clock hing".
73
Neen,
mijnheer: „hun was van hoogerhandt belast, sy souden de
sleutel
vant choor aen nimandt overgeven".
Later,
toen hij al deze avonturen aan zijn griffier en boezemvriend
De
Visschere vertelde, heeft Deventer zich tranen gelachen. Maar
op
het moment zelve was hij te veel sportman om het bijltje erbij
neer
te leggen. Hij had eenmaal gezegd, dat de klok werd getrokken,
en
zijn autoriteit als hoofdschout van Peelland wenste hij te
handhaven.
En
ofschoon zoiets geen werk is voor heren, zond hij zijn
broer
en zijn stadhouder in het klokhuis om te helpen. Zijn eer
was
gered, doch even goed wenste hij de predikanten met hun
onzinnig
gelui — alsof niet heel Gemert, tot het kleinste kind toe,
bij
de kerk stond! — van harte naar de drommel...
Toen
het gezelschap (zeven man sterk, waaronder niet één ingezetene)
in
de kerk kwam, bevonden zij, „dat de predickstoel heel
los
gemaeckt was, soo 't een als 't ander dreychde te willen vallen;
de
trap, om op de predickstoel te koomen, synde wech genoomen".
Van
dit ogenblik dateert wellicht de Brabantse zegswijze: Ge
moet
'ns komen als de trap is afgezaagd...
De
heren gaven de moed niet op. Zo goed en zo gauw als het
ging,
werd de preekstoel wat „verseeckert"; zij gaven de predikant
een
kontje, hieven hem op het wankele gestoelte en hoopten, dat
hij
in het vuur van zijn rede geen al te woeste gebaren zou maken.
Deventer
zegt, dat hij het nooit van zijn leven zo benauwd heeft
gehad.
Natuurlijk moest hij „een uytermaeten vreet ende stuyrs
gesicht"
trekken, ofschoon alles in zijn binnenste aan het borrelen
was
van goddeloos plezier. Zijn enige zorg was, dat de twee dominees
geen
klachten zouden gaan schrijven over zijn slap optreden.
En
dit is hem wonderwel gelukt, want Ds. Plancius, de bevestiger,
schrijft
zeer naïef in zijn „vertooninghe": Onder en tussen had al
het
tegenstreeven van de huysluyden geen ander schyn, dan of sy
sochten,
dat Joncker Deventer, overwonnen van spijt en door ver"
scheyde
wederwaerdicheden daertoe getarght, d'een of d'ander,
in
syn cholere, mocht koomen te suffleteren, *) waer naer de rest
die
haer in groote meenichte omtrent het kerckhoff bevondt, over
scheen
te verlangen."
Eindelijk
kon dan de dienst beginnen. Doch reeds- vóór de preek,
*)
souffletter, oorvijgen. De citaten zijn genomen uit Van den Eisen:
Geschiedenis
der
Latijnsche School te Gemert.
74
terwijl
ze „besich waren met het gebed tot Godt de Heere uyt te
storten,
om Synen Zeegen, toen wiert er eenen swaeren steen
geworpen
door een van de kerckgelasen". Dit waarschijnlijk om
meer
toegang te verschaffen aan het hels lawijt, dat even later
losbrak
en waarvoor de plechtigheid moest worden gestaakt. „Want
alstoen,"
schreef Plancius, „wiert er soo geraest ende geslaegen
op
de clocken, die int clockhuys hingen, staende omtrent de kercke,
dat
ick genootsaeckt wiert te eyndigen, konnende ter nauwernoot
myne
eygene redenen, die ick sprak, verstaen."
Die
van Bakel hebben 's nachts na de confirmatie van hun predikant
diens
logement gebombardeerd, tot er geen ruitje meer heel
bleef.
Voor de waardin was dit een gerede aanleiding om te verklaren
„datse
voortaen niemant van de broederen begheert ter
herberghen".
En
op Sinterklaasdag hebben ze in Geldrop vóór de bevestiging
eveneens
de klokstrengen doorgesneden, wat voor de predikant
niet
veel verschil maakte, want ook zonder klokkengelui waren
alle
ingezetenen bij de kerk verzameld. Hier waren de sleutels ter
beschikking,
doch tot groot vermaak van de bevolking bleek, dat
„de
kerckslooten met loot toegegooten waeren".
En
meer van zulke heldhaftigheden...
Het
vlakaf weigeren der sleutels te Gemert is nagenoeg de enige
mannentaal,
die er wordt vernomen. Doch de kommanderie van
Gemert
kon zich wat permitteren. Het dorp stond immers onder
de
souvereiniteit der Duitse Orde en de geus had daar eigenlijk
niets
te zeggen, wat de Staten enkele jaren later, nadat de Aartshertog
tussenbeide
was gekomen, dan ook grotendeels hebben
toegegeven.
Voor
de rest zijn het een reeks geniepige kwajongensstreken, volkomen
in
overeenstemming met de klank van „paepsche stouticheden",
die
ons thans zo slijmerig aandoet.
Samenwerking
tussen dorpen en kwartieren van het Brabantse land
tot
een groots, openlijk en eervol verzet; wie denkt eraan? Niemand,
ook
niet de 24-jarige Leuvense student, die toch gezegd heeft, dat
hij
niet „verveerd" is, en het ook zal bewijzen. Hij en al zijn
Meierijse
tijdgenoten beschouwen nu eenmaal de roof van hun
kerkgoed
en het dwaze opleggen van een nieuwe godsdienst als
een
volkomen natuurlijk recht van de sterkste. Buiten een tegoeder-
75
trouw
vonnis van de Dingbank over een alledaags boerengeschil,
hebben
zij van het begrip Recht geen andere voorstelling dan een
overmacht
aan geld en Zwitsers. Wordt Brussel nog eens de
sterkste,
dan zullen zij de geus vansgelijke tracteren en er waarschijnlijk
nog
een schepje bijdoen, want hij is begonnen.
Maar
hier ziet het voorlopig niet naar uit en wat willen zij ondernemen?
Ook
in Deurne worden dwaze plannen besproken. Laurens
de
Lou, koster, schoolmeester, geneesheer, boer en groot-grondbezitter,
wordt
met de dag fanatieker, nu vaststaat, dat hij zijn
ambten
aan de geus zal verspelen. Hij is dertien jaar ouder dan de
pastoor,
maar als hij bezig is, lijkt hij wel even zoveel jonger. Over
de
gedweeë houding der andere dorpen jegens de reformatie kan
hij
zich heftig opwinden. Ze moesten dit, ze moesten dat, en binnen
een
half uur heeft hij dan de hele Meierij onder de wapenen, de
predikanten
en geuzenschoolmeesters weggejaagd, terwijl hij goed
op
weg is het Hertogdom Brabant weer te verenigen onder de
souvereiniteit
van Brussel.
Geraerd
is zuidelijk genoeg van aard om dan een poosje gezellig
met
zijn krijgshaftige koster mee te fantaseren. Maar aan het slot
brengt
hij Meester Lourens tot de nuchtere verhoudingen terug:
In
Den Bosch zit de landdrost met een troep ruiters, gereed om
de
boeren op het lijf te vallen, zodra de kostbare predikant te
hard
op zijn teentjes wordt getrapt... O, zeker, Laurens, als de
stad
en de vier kwartieren één lijn trokken, zouden zij deze landdrost
en
zijn volk gemakkelijk baas worden. Maar dan huurt de
Hollander
een leger en dat kan hij gerust doen, al is hij nog zo
gierig.
Na alle kapotgeslagen koppen, verkrachte vrouwen en platgebrande
dorpen,
zou hij de kosten van heel zijn kampanje nog
dubbel
en dwars uit dit schrale landje weten te persen. En bij dit
al
hoeft daar in Holland niet één burger te worden lastig gevallen,
terwijl
hier de huisluiden zelf de slagen opvangen. De Hollander
heeft
het meeste geld van allemaal en als hij niet te gierig is, kan hij
iedere
oorlog winnen. Tachtig jaar lang heeft hij de adel laten
vechten
aan het hoofd van krenterig toegemeten troepjes vreemd
gespuis,
terwijl hij zelf kaas maakte, handel dreef, en ongehoorde
rijkdommen
verzamelde. En als het profijtelijk uitkwam, leverde hij
op
de koop toe nog ammunitie aan de vijand. Zo vertelt men het u
in
Leuven en daar kan men het toch weten.
76
Dan
is er nog een kleinigheid, die zij wel voelen, maar niet bespreken.
Meierijse
boeren hebben andere zorgen dan vechten, voor
welke
godsdienst dan ook. Aan de Spanjaard hebben ze precies
evenveel
maling als aan de geus. Zij zijn veel te arm om zich romantische
kuren
te veroorloven.
Neen,
Laurens, geen dwaasheden. In overleg met zijn geestelijke
overheden
en met de schout zal Geraerd al zijn invloed aanwenden,
opdat
het in Deurne niet tot brutale botsingen komt. Daarbij heeft
hij
een overdreven afschuw van alle geweld, want hij is geboren
met
een lastig zenuwfoutje. Hij kan geen pijn zien en vooral geen
bloed.
Als er in de buurt een hoen wordt geslacht, moet hij gaan
lopen
of ziek worden. Ziet hij een kind lelijk vallen, of een hond
een
harde trap krijgen, dan voelt hij in zijn buik een hevige
pijnscheut,
die
hem een ogenblik verlamt en het koude zweet op zijn
voorhoofd
brengt. Maar zelf kan hij veel pijn verdragen en als hij
zich
bloedend verwondt aan een uitschietend pennemes, doet hem
dat
niets.
Toch
voelt hij zich tegenover de machtige geus verre van weerloos.
Aan
het hoofd van een volgzame kudde beschikt hij over een geducht
wapen.
Het is volkomen bloedloos en nauwelijks zichtbaar,
doch
op de lange duur sloopt het de zenuwen van de vijand als
een
langzaam venijn.
Lijdelijke
weerstand is het goed recht van alle verdrukten.
De
eerste predikant van Deurne laat zich wachten.
In
Den Bosch hebben de classis en afgevaardigden van de synoden,
van
de Generaliteit en van de Prins, vergaderd tot in den treure,
van
Juli tot half December, om de Meierij van predikanten en
hervormde
schoolmeesters te voorzien. De Roomse onderwijzers
worden
op grond van de christelijke naastenliefde zonder een duit
op
straat gezet, als zij weigeren het nieuwe staatsgeloof te
aanvaarden.
Een
passende tekst is gauw gevonden: neem bijvoorbeeld
maar
het oog, dat gij moet uitrukken, indien het u hindert.
Het
resultaat is, dat er in heel het kwartier van Peelland twee
overlopen,
doodarme
sukkelaars, die liever niet van honger sterven. Op
den
duur sterven zij toch, maar als papisten...
Toen
Otto de Visschere deze resolutie voor Deurne kreeg uit te
voeren,
heeft hij er een grapje van gemaakt. Hij stuurde de vorster
77
naar
Laurens de Lou met de complimenten van de schout, of de
meester
op deez' pampier evekens wou verklaren, dat hij bereid
was
tot de ware religie over te gaan. Waarop de meester naar
zijn
beste pen greep en schreef, dat de eerzame en voorzienige
heer
„drossaert" een weinig te laat kwam met zijn voorschreven
verzoek,
overmits de ondergeschreven Laureyns de Lou reeds gedurende
37
jaar de ware religie was toegedaan, zijnde hij anno
Domini
1611 geboren en gedoopt.
Was
dat even raak van de koster? En „drossaard" schreef hij aan
De
Visschere. Drossaard! Dat is een nieuwerwets geuzenverzinsel
voor
„schout".
In
September vernemen die van Deurne, dat er voor hen een predikant
is
beroepen. Hij heet Wonderus en komt uit het Utrechtse.
En
dan krijgt naar hun begrip het prestige van de reformatie zijn
eerste
klap, want even later horen zij, dat deze Wonderus heeft
bedankt...
Be-dànkt? Verbeeldt u, dat hier in de parochie een pastoor
wordt
aangesteld en dat deze vriendelijke mijnheer bedankt. De
bisschop
zou hem léren bedanken! Wat is dat voor een wulps rommeltje
in
die gereformeerde kerk?
In
November wordt een verse predikant beroepen en meteen bepaald,
op
welke Zondag de bevestiging zal plaats hebben. Nu zijn
ze
toch eens benieuwd en als ook deze bedankt, kunnen zij het
niet
meer uitstaan. De blijdschap is algemeen; zij beginnen te geloven,
dat
Deurne iets bizonders moet zijn... Hij durft niet, de
stinkgeus!
Het is hem te gevaarlijk, zo ver van de stad en zo kort
aan
de Gelderse limiet.
Wie
aan het eind van 't jaar wel durft komen is Jan Stoffels
Provestingh,
de gereformeerde schoolmeester uit Holland. De
meesten
zeggen hem goeiendag, maar overigens wordt hij niet geestdriftig
ontvangen,
behalve door een zeer vriendelijke Otto de
Visschere,
die dadelijk meegaat om hem onderdak te bezorgen. Want
er
is geen onderwijzerswoning; Meester Laurens woont al jaren in de
voormalige
pastorie, doch zal eerstdaags moeten ruimen voor de
predikant.
Als er tenminste een komt...
De
komst van de schoolmeester is een treurige vertoning. Wellicht
voor
het eerst in de historie kan het bestaan, dat hier iemand
onhartelijk
wordt ontvangen. Steeds hebben alle deuren wijd opengestaan
voor
elke vreemdeling, die in Deurne iets te doen had. In
78
alle
oude rekeningen van kerk en gemeente kunt ge zien, hoe de
bezoekers
werden onthaald. Anno 1631 is op het Deurns kerkhof
slag
geleverd tussen een Spaanse en een Statenbende. Na afloop
hebben
die van Deurne zich het lot der 70 weerloze krijgsgevangenen
aangetrokken,
hun volop eten en drinken gegeven. De
secretaris,
Jan Idelet, heeft veertien van deze vreemde pandoeren
aan
zijn tafel gehad, 's Avonds kwamen het schepencollege, de
borgemeesters
en de vorster ook eens kijken en van pure alteratie
hebben
zij aan het slot van deze bloedige dag gezamenlijk 162 liter
bier
gedronken. En hier gold het hun erfvijand, de vervloekte en
gehate
soldaat.
Maar
nu is er godsdiensthaat in het spel en nu is de ziel van een
lief
en behulpzaam volk vergiftigd. Hun oeroude gastvrijheid strekt
zich
niet uit tot een afgezant des duivels in de gedaante van een
geuzenschoolmeester.
Thoniske
Segers wil hem wel hebben, tegen betaling, maar na
enkele
dagen wordt De Swaen hem te duur. Zij had hem trouwens
al
dadelijk getaxeerd als een van de vele berooide fortuinzoekers,
die
thans met de reformatie vanuit het Noorden over Brabant
uitzwermen.
De
school is een oud, vervallen gebouwtje, dat, gelijk overal, op het
kerkhof
staat en waarin ge nauwelijks geiten of schapen zoudt
stallen.
Alle winden van het kompas spelen door de gaten, al wat uit de
hemel
valt sijpelt door het rotte strodak. En het is barre winter.
Het
enige leegstaande huisje is dat van de weduwe Jacob Gerrits.
Dit
zal de nieuwe meester dus moeten betrekken, wat hem eerst
gelukt
na tussenkomst van de schout, die er op zijn beurt de
pastoor
nog moet bijhalen. De huur bedraagt negen gulden per jaar,
doch
dit bedrag krijgt hij van de gemeente royaal terugbetaald.
Het
is een onbeschrijflijk krot en Meester Jan zet zich onverwijld
aan
het schrijven van de eerste zijner ontelbare klachten over
deze
ellendige huisvesting. En vergeleken bij zijn later schrift,
moeten
zijn vingers hebben krom gestaan van de kou.
Maar
met zijn onderwijs is het anders. Reeds de eerste schooldag
verheugt
hij zich in het bezit van een twintigtal leerlingen, bijna
de
gehele nalatenschap van Laurens de Lou. Is het niet prachtig?
De
schout heeft Jan Stoffels op de schouder geklopt. Het zal best
gaan!
Hier in Deurne zijn ze niet zo fel. Plakkaten zijn plakkaten.
79
dat
weten ze. O, het heeft wèl een hoop moeite gekost om de
ouders
er toe te krijgen, want ge weet wel: op alle andere dorpen
staat
de gereformeerde schoolmeester tot spot van 't algemeen
voor
een lege klas. En Monsieur ziet kans om binnenkort nog
wat
scholieren bij te krijgen. Er zijn enkele boeren, die eerst de
kat
uit de boom willen kijken, begrijpt ge.
Enfin,
hier zijn er alvast twintig. Maar nu zal het van de meester
afhangen,
of hij die ook zal houden. En dat kan hij alleen door
de
religie met rust te laten. De plak is er, en daar behoeft hij niet
zuinig
mee te zijn, want ze hebben harde koppen in Deurne. Maar
oei-oei!
Zo gauw hij naar de Roomse godsdienst ook maar durft
wijzen,
staat de meester 's anderendaags voor lege banken te praten
en
daar kunnen alle schouten van 't land niets aan verhelpen.
Het
is inderdaad prachtig. Het is zelfs te mooi om waar te zijn.
De
gewiekste schout heeft het valletje fijn opgesteld. En het heeft
hem
volstrekt geen moeite gekost, want de pastoor was dadelijk
accoord.
Zij beiden beschikken over dezelfde zuidelijke finesse,
waarvan
de Hollandse Jan Stoffels nog alles moet leren. Van te
voren
is uitgemaakt, dat de goed-beklante geuzenschool zal uiteenspatten
als
een zeepbel. Dit zal dan in de ogen der goegemeente de
schuld
zijn van de geus en niet van de paap, want deze heeft zijn
goede
wil getoond en al gedaan om de lieve vrede te bewaren.
Heeft
de pastoor niet zelf de ouders aangezet om de kinderen
ongeziens
aan die vreemde snoeshaan toe te vertrouwen? Maar de
geus
is niet te vertrouwen. In plaats van uw jong de letters te leren
probeert
hij er kleine geuskens van te maken, mardi!
En
als eindelijk de predikant komt afzakken, hebben we een
dichtbevolkte
school
in de hand om hem tot bedaren te brengen. Zo
meegaand
als in Deurne zijn ze nergens anders.
Men
is al op de komst van de vreemde apostel voorbereid. Pastoor
Jacobs
is herhaaldelijk over de Peel getrokken naar Venray. In
deze
richting, zowat vijf kwartier van de kerk, moet daar in de
buurt
van Den Grooténberg de landsgrens lopen tussen Brabant
en
het overkwartier van Gelder. Over deze „limietscheydinghe"
wordt
reeds eeuwenlang getwist en de „berg" ligt juist in het
omstreden
gebied.
Telkens als Geraerd hier voorbijkomt, kijkt hij
de
plaats eens goed aan. En wie-weet heeft hij al een voorgevoel,
80
dat
het groot avontuur van zijn leven zich hier zal afspelen.
In
Venray heeft hij onderhandeld met de pastoor en de regenten
van
het kerspel. Het heeft nooit geboterd tussen de twee dorpen,
maar
nu het tegen de geus gaat, worden zij het gemakkelijk eens.
Het
resultaat is, dat die van Venray een schuur voor hem timmeren,
die
hij als noodkerk inricht.
En
wanneer De Visschere onraad vermoedt, blijft de Deurnse
kerk
ongebruikt. Want stel u voor, dat zij op een kwade Zondag
door
de ruiters van de landdrost werden verrast in een kerk vol
mensen,
wierook en alle andere paapse superstitiën in volle gloria!
Zij
moeten zich dat niet gaan indenken. De boeten zouden zich
opstapelen
tot een kapitaal, dat hun begrip te boven gaat.
Ook
een bezoek van de kwartierschout Jonker Prouninck van
Deventer
zou schrikkelijk ongelegen komen. Zij weten, dat Deventer
niet
de kwaadste is en dat er met hem te praten valt, maar hij kan
niet
anders dan de plakkaten uitvoeren, zoals zijn officie dat meebrengt.
En
sinds er een geuzenschoolmeester door het dorp kuiert,
die
hendig de boel kan verraden, hebben zij koorts gekregen van
openlijke
godsdienstoefeningen.
Daarom
leest Geraerd zijn Missen op Den Grootenberg, waar de
geus
lekker niets te zeggen heeft. Ook wel „clandestinelyck"
binnen
de
gemeente voor hen, die zo ver niet kunnen gaan. Want vanuit
Liessel
is er vier en een half uur mee gemoeid, als zij naar het
Venrayse
moeten. Voor Moosdijck en Heentrack zou het zes uur
zijn,
doch daar gaan de hoevenaars vanouds in Meyel naar de kerk.
Het
best kan hij terecht bij Anneke, de weduwe van de mulder,
aan
de Heimolen onder Vreewijck. Daar is hij voldoende uit het
zicht
en de, plaats ligt midden tussen Deurne, Liessel en Vlierden,
zodat
het voor iedereen maar een „stepken" is. Ook gaat hij wel
naar
het Blokhuis. Daar is zelfs een slotkapel en voor het ogenblik
woont
er alleen de rentmeester Jan Pauwels.
En
alle maatregelen zijn genomen, dat de Deurnse kerkschatten
niet
in de heiligschennende handen van de geus vallen. Het gouden
en
zilveren vaatwerk is veilig onder dak. Een sterke geus, die het
te
voorschijnt haalt, als is dan ook bij plakkaat afgekondigd, dat
men
als „infame Persoonen ende Kerckroovers" zal worden gestraft,
wanneer
men zich laat betrappen op het achterhouden van
paapse
ornamenten.
81
Dan
zijn er vijf altaren, een sierlijk, gothisch „sacramentshuisken",
schilderijen
en beelden, waaronder het beroemde Marianum, de
grote
trots van Deurne. Dit is een zwevende Madonna, een zeldzaam
en
vernuftig kunstwerk, dat het best tot zijn recht komt, als
het
midden in de kerk hangt, juist tussen twee pilaren in. Want
eigenlijk
zijn het twee Maria's, die met de ruggen tegen elkaar
staan,
de voeten op een manesikkel en een duivelskop. Maar ge
krijgt
altijd maar één Lieve-Vrouwke te zien, omdat de twee posturen
gescheiden
zijn door een grote krans van gouden lichtstralen,
uitlopend
in een cirkel van fijn gesneden rozen. En ge kunt zo
vaak
als ge wilt op en neer lopen om de voorkant te vergelijken
met
de keerzijde, ge ziet niet het kleinste verschil. Het blijft één
en
het zelfde Deurnse Lieve-Vrouwke, juist alsof Zij Zich gauw
heeft
omgedraaid, terwijl ge naar de andere kant liept. Die van
Deurne
vinden het een wonder, want alleen bij der gratiën Godes
heeft
de oude beeldhouwer het zo schoon klaar gekregen. Zijn
hand
en zijn beitel moeten door Ons Heer zijn bestuurd, daar
twijfelt
geen mens aan...
Jan
Martense, de schrijnwerker van Helmond, is gekomen, en heeft
het
zo gemaakt, dat alles zonder beschadiging in een-twee-drie
kan
worden weggenomen, opgeladen en naar Venray gevoerd.
Daar
zal men alles zorgvuldig voor Pastoor Jacobs bewaren.*)
*)
En vandaag, 265 jaar na zijn dood, bewaren die van Venray alles nog
even
zorgvuldig.
Ge moet eens gaan kijken, als ge daar langs komt; het is wezenlijk
de
moeite waard. Het Deurnse Marianum hangt boven de middengang en
overigens
bezit deze dorpskerk een beeldenschat, die ge slechts in een
middeleeuwse
kathedraal
zoudt verwachten. Die oude heiligen hebben zulke bekende,
menselijke
gezichten.
|