Het devies van Jan de Jong

Rond de entree van het Jan de Jonghuis in Schaijk is een Latijnse tekst in de
grijze hardsteen deurlijst gebeiteld. Links staat geschreven: ‘DISPONARE MOLEM
CONDECET STRUCTOREM’, boven: ‘SAPIENTEM ET ORDINARE SPATIA’, en rechts:
‘CORPORI TECTUM MENTI PARARE STRATUM’. De drie zinnen worden in de linker- en rechterbovenhoek onderbroken door een kruisteken.
In vertaling staat er: ‘Het betaamt een wijs architect de ruimte te ordenen tot
plaats voor het lichaam en uitzicht voor de geest’.
Met de inscriptie maakt Jan de Jong ons bewust wat er binnen in het huis, én
buiten op het domein, te zien is. Zijn kernachtig geformuleerd devies is daarnaast ook te lezen als het filosofisch beginselprogramma van de Bossche School.

 

Op zaterdag 23 maart 1946 hield prof. ir. M.J. Granpré Molière de rede bij de
opening van de cursus Kerkelijke Architectuur in de Raadzaal van het stadhuis
van ’s-Hertogenbosch. Twee dagen later is het feest van Maria Boodschap, en aan het einde van zijn toespraak maakte hij de toehoorders duidelijk dat er sprake is van een toepasselijke overeenkomst tussen die feestdag, de Schepper en de architect: ‘(...) hierin ligt besloten hoe de hemelse Bouwmeester het geringe verheft, het binnenvoert in een hoger orde en het zo doet delen in Zijn werk, boven de eigen natuur en in de mate, waartoe deze verheffing het in staat stelt. Het is hierdoor dat de dode stenen, door onze handen opgestapeld, worden tot een huis, (...); het is ook hierdoor dat wij, (...), ons gehele werk verrichten tot verheerlijking van Zijn naam; want door zodanig de stof te ordenen, dat zij door verheffing die de kunst er aan verleent, een gelijkenis verkrijgt met de geest, ja met de Geest van God, daardoor wordt de ziel van de beschouwer opgevoerd tot de wereld van het schone, ja van de ongeschapen zelfstandige Schoonheid waarvan alle schoonheid afstamt.’ (1

In architectuur, het scheppen van een kunstmatige ruimte om te verblijven, staat de relatie tussen de mens en zijn omgeving centraal. De mens heeft de primaire behoefte om zich te beschermen tegen de natuurlijke omstandigheden (‘plaats voor het lichaam’). Daarnaast wil hij ruimte kunnen overzien en begrijpen (‘uitzicht voor de geest’).
Ruimte kan alleen visueel worden ervaren door grenzen. Architectonische
grenzen maak je met massieven. Een architectonische ruimte is leesbaar op basis van de zichtbare ontmoetingslijnen van de drie samenstellende massieven: de vloer, de muren en het plafond.

Omdat we primair horizontaal waarnemen, zijn voor de beleving van een ruimte
de muren essentieel. Indien de onderlinge afstand tussen de muren te groot is,
dan is de ruimte visueel onbegrijpelijk. Als bovendien de dikte van de muren niet te zien is, dan is de muur slechts waarneembaar als een tweedimensionaal vlak. De muur wordt dan niet gezien als vorm, en kan dus niet ervaren worden als ding. Het is dan voor ons onmogelijk om bewust te zijn van de massiviteit, het zijnde van de muur. Er is dan ook geen relatie mogelijk tussen het zijnde van het ik en het zijnde van de muur. Door nu de muurdikte te laten zien wordt de wand betrokken op de waarnemer én de gemaakte ruimte.

In de Bossche School zijn de maten van een gebouw niet afgeleid van een
abstracte eenheid, bijvoorbeeld de meter, maar van de kleinste ervaarbare
eenheid: de dikte van de wand. Door de muurdikte als eenheid voor de
maatvoering te nemen en vervolgens te vertalen naar de samenstellende delen,
ontstaan er, door samenspel, relaties tussen de massieven (vol) en de ruimte
(hol). Alles wordt met elkaar verbonden, niets staat apart.

Door in een muur op de juiste plaats een opening te maken ontstaat een relatie
van binnenruimte met buitenruimte, of van binnenruimte met binnenruimte.
Door twee muuropeningen op een kleine afstand naast elkaar te plaatsen
ontstaat een kolom. Maken we de afstand groter dan ontstaat op een gegeven
moment een muurvlak.


In de woonkamer van het Jan de Jonghuis zien we in de rechthoekige centrale
ruimte aan de zuidzijde (op de foto rechts) muurvlakken, met zes cellae, en in de buitenmuur de entree en drie vensters; aan de noordzijde (op de foto links) kolommen, een galerij, en een over de gehele lengte gesloten buitenmuur.

Door af te bakenen, door maat en richting te bepalen, en eventueel door
een teken te gebruiken, brengt een ‘wijs’ architect een te bevatten ordening aan.
Maat is delen, indelen en meetbaar maken. Richting is het aangeven van de
voor-, achter- en zijkanten, boven en beneden. En een teken, zoals bijvoorbeeld
de fontein in de achtertuin van het Jan de Jonghuis, verwijst.
Als de maatvoering van de ruimte is gebaseerd op het Plastisch Getal dan toont
een huis, en de daarop betrokken omgeving, haar wezen (‘uitzicht voor de
geest’). Door het samenspel van vorm en ruimte, en in verband daarmee, door
de relatie van het binnen met het buiten, wordt de mens in het grotere kader, de Schepping, opgenomen.


1) Prof. ir. M.J. Granpré Molière, ‘Gewijde kunst’, in: ‘Woorden en werken van
prof. ir. M.J. Granpré Molière. Bijeengebracht door zijn vrienden en leerlingen’,
1949, p. 93.

Arnoud Geux

Voor meer info zie de website van de Jan de Jong Stichting