CUBRA HOME
INHOUD LOWIE VAN DORRUS MISTERS
Meer heemkundig werk uit Tilburg:
Heemkunde Tilburg Pierre van Beek
Heemkunde Tilburg Lambert de Wijs
Heemkunde Tilburg A.J.A.C. van Delft

Deze rubriek wordt geredigeerd door Ben van de Pol

Copyright 2012 van deze digitale presentatie en ontsluiting: Stichting Cultureel Brabant - CuBra & Ben van de Pol

Foto: Regionaal Historisch Centrum Tilburg

Onze Tilburgse Folklore

 

Nieuwe Tilburgse Courant - zaterdag 17 mei 1952

 

15. Boeren in de winter

 

 

We willen vandaag iets vertellen over de folklore van de winter, vooral onder de boeren, zoals die zowel in Tilburg als in de dorpen van de omgeving, meer speciaal in de Acht Zaligheden, werd aangetroffen.

Op veld en akker waren de werkzaamheden gedaan. De oogst was binnengehaald en in de schuur opgeborgen. Alleen wat groenvoer, de gele peeën, knollen en spurrie stonden nog te velde, en zolang het open weer was (geen vorst) konden deze nog worden binnengehaald en was het plukken hiervan een van de dagelijkse bezigheden. Was een karrevracht geplukt en of gestoken (de peeën), dan spande de boer in om dat vrachtje op te halen. Thuisgekomen ging dat niet direct naar de stal, maar eerst naar het plukselkuiltje om gewassen te worden, teneinde de aanklevende aarde te verwijderen. Daarna kwam het in de stal voor de beesten. Vroeger was bij iedere boerderij een plukselkuiltje te zien langs de straat in de nabijheid van de stal. Op de dorpen treft men ze nog wel eens aan. Natuurlijk zandde de bodem geregeld aan door het wassen van het groenvoer, dat rechtstreeks van de akker kwam. Daarom moest 't kuiltje van tijd tot tijd uitgediept worden. Dat uitdiepen noemde men "uitschieten".

Van die najaarswerkzaamheden is op de dorpen nog wel iets overgebleven, maar ook in de stad is er nog een herinnering van gebleven in het woordje "peesteker" dat een minder gunstige betekenis heeft en waardoor een krenterig, gierig iemand wordt aangeduid. Zoals wij jaren geleden in een schriftelijk duel ook in dit blad reeds opmerkten, zit die betekenis niet in het woord zelf, maar in het gebruik hiervan.

Als het in de winter zover is en op de hard bevroren akker het werk moet worden gestaakt, komt er leven in de schuur en wordt de oogst gedorsen, het koren, rogge, haver, boekweit, vlas. Wij spreken daar van boekweit, maar die werd gewoonlijk, zeker hier in Tilburg, buiten vóór de schuur gedorsen op uitgespreide balen en paardedekens of iets dergelijks. Na afloop werd het boekweitstro over de zandhoop gelegd, die gewoonlijk voor de staldeuren lag, of dichtbij. Want deze aarde werd gebruikt om na het uitmesten van de veestal - toen nog putstal - de stal weer op te hogen. Het opgelegde boekweitstro heeft waarschijnlijk gediend bij afvoer van het regenwater om het wegspoelen van de aarde te voorkomen.

 

"Uitpieren"

Boekweit ziet men echter hier niet meer - wel in de veenstreken. Eertijds werd die hier ook meest gezaaid op magere grond. Het gebeurde zelfs wel, dat boeren, die land pachtten - het laatste jaar dat zij een akker in pacht hadden - deze ook met boekweit bezaaiden, maar nuchter, d.i. onbemest, en zoals men dat toen noemde: om het land uit te pieren, zó schraal te maken, dat er nog geen pier meer in bleef. Boekweit schijnt echter een goede mest te zijn geweest, want wij herinneren ons nog, dat de slagers - als zij kwamen om een vet varken te kopen - het eerst vroegen met welk meel het was gemest; met boekweitmeel of met maïsmeel en bij mesting met boekweit leverde het varken altijd enkele centen per kilo meer op.

Over rogge en haver behoeven wij niet verder uit te weiden. Maar het vlas! Wie weet nog, dat dit in deze streken gewonnen werd? Tegenwoordig vindt men het alleen nog in de kleistreken. Maar waar komt dan de naam spinning vandaan? Die naam is afgeleid van spinnen en het is de naam van de avondbijeenkomst der meisjes en jongens uit een dorp of buurt, waar gesponnen werd. Het einde van die avonden werd gevierd met een feestelijk avondje voor de oudere jeugd uit de directe omgeving en intiemere kennissen.

Het spinnen van het vlas was de laatste bewerking in de boerderij. Na het oogsten van het vlas was het eerste het dorsen. Van het zaad werd een gedeelte bewaard voor de zaai in het volgend jaar. Het overige ging naar de olieslager en kwam daarvan terug als lijnolie en lijnkoek. De eerste werd gebruikt bij het verven, het tweede als veevoer.

En wat gebeurde er met de overgebleven stengels? De eerste bewerking was het roten. Werd dit laatste woord met twee t's geschreven, dan was het duidelijker. De vlasstengels werden in het water gelegd, sloot of plas, met het doel de binnenste houtachtige vezels te doen rotten en los te maken van de buitenste omkleding. Was dit proces voldoende verlopen, dan volgde het tweede, dat genoemd werd "braken". In hedendaags Nederlands "breken". Stel u voor, lezer, een gleuf van een 5 à 6 cm breedte en een daarin passende knuppel, die aan een einde draaibaar aan die gleuf wordt aangebracht, zodat hij op en neer kon worden bewogen. Het vlas wordt dan bij bundeltjes langzaam over die gleuf getrokken, terwijl het telkens met de knuppel wordt neergedrukt. Het houtachtige binnenste der stengels wordt zo in kleine stukjes gebroken. Op deze bewerking volgt de derde: het hekelen. Verbeeld u nu een plank, niet te groot, met lange, dunne spijkers. Het vlas wordt dan weer in bundeltjes met de hand in die opstaande pennen geslagen en getrokken, door welke bewerking de gebroken houtachtige stengeldelen er uit vallen en de buitenste stengellaag vrijkomt, maar ook in reepjes wordt gescheurd en bij herhaling tot vezels. Dan heeft men de lijn of linnen vezel. Deze wordt nu gedroogd en gebleekt in de zon.

 

Dan aan 't spinnen!

Is dit alles voorbij, dan wordt het spinnewiel voor de dag gehaald, of beter gezegd voor de avond, want op de dag is er altijd nog ander werk op de boerderij. Het spinnen is avondwerk. Na het avondmaal wordt eerst het rozenhoedje gebeden - dat is vast tarief iedere dag die God geeft - en het avondwerk, het spinnen, kan beginnen. Dat er bij die gelegenheid ook bezoek komt, zal iedereen wel begrijpen, want het spinnen was vooral het werk der jonge meisjes.

Was het linnengaren gesponnen, dan rees de vraag: "Wat hebben we nu eerst nodig: lakens en slopen, lijfgoed of tafellinnen?" Voor de drie eerste artikelen bracht men het garen naar de linnenwever, voor het laatste naar de damastwevers. Ja, die waren er in de dorpen ook, zij het niet zo veel. Vaak waren ze echte kunstenaars in hun vak. Wanneer het product door de wever thuisgebracht was, kon de linnenkast weer worden aangevuld. De welvoorziene linnenkast was voor de boeren het hoogste goed en grootste genot, en voor de ordentelijke huisvrouw is dat ook nu nog zo. Alleen is het nu een beetje moeilijker. De spinnewielen doen nog wel dienst als antiek pronkstuk, maar de werkelijke waarde ervan is verloren.

 

LOWIE VAN DORRUS MISTERS