INHOUD PETER VAN DER AA
CUBRA HOME

 

Hiernaast: detail uit het omslag van 'Horen, zien & schrijven', © nastrot.

 

Deze digitale versie van 'Horen, zien & schrijven': © 2020 Peter van der Aa & Stichting Cultureel Brabant (CuBra).

 

 

Peter van der Aa

HOREN, ZIEN & SCHRIJVEN (1)

De mazzel van een gebroken nek - Het drama van de horlogerie - Fientje, jaren dertig
Het oor van meester Mertens - Ik & God

De mazzel van een gebroken nek

Mijn geboortehuis,Lanciersstraat 66

De wereld ziet er totaal anders uit dan zeventig jaar geleden. Maar niet alles is veranderd. Toen mijn ouders trouwden, niet lang na de Tweede Wereldoorlog, was er al een enorm tekort aan huizen. De hevige woningnood heette toen zelfs ‘volksvijand nummer 1’. Veel jonggehuwden moesten het doen met (en in) een krappe, gehorige kamer in het (schoon)ouderlijk huis. Mijn vader en moeder hadden de mazzel dat ze konden intrekken bij ene Van Mierlo, een alleenwonende oude weduwnaar. Hij had een huurhuis in de Lanciersstraat, tegen het centrum van Tilburg aan. Ik weet niet of hij vrijwillig plaatsmaakte voor een jong stel of dat de verhuurder hem daartoe dwong, gezien de krapte op de woningmarkt. Het kan ook zijn dat de extra penningen hem verleidden tot onderhuur. Menslievendheid zal in elk geval zijn motief niet zijn geweest want volgens mijn moeder was Van Mierlo een humeurige mopperpot. Ik vraag me nu af hoe de ruimte in het huis verdeeld was. Gek genoeg heb ik mijn moeder daar nooit over uitgehoord. Zaten mijn ouders bij de bejaarde man ‘op kamers’ of nam hij zelf genoegen met de bovenverdieping? En hoe werd er gebruik gemaakt van de keuken? Of kookte mijn moeder misschien ook voor hem? Hoe dan ook, lang duurde de gezamenlijke bewoning niet. Mijn ouders hadden nogmaals mazzel toen Van Mierlo op een goede dag van de trap donderde en zijn nek brak. Later vertelde ik mijn broers en zusjes dat ons moeder het geluk een handje had geholpen door de oude man bovenaan de trap een zetje te geven. Dat leek mij een heel aannemelijk scenario.
Nu het huis geheel van hen was, konden mijn ouders een gezin stichten. Ik werd in 1950 geboren en woonde de eerste zes jaar van mijn leven in de Lanciersstraat. Daarna volgden mijn broers Michel en Hans. De zusjes die we nog zouden krijgen, Clementine en Hedwig, kwamen op latere adressen ter wereld. Ik kan me mijn geboortehuis nog vaag herinneren. Het was oud, ouderwets en ongerieflijk. Het had elektriciteit en stromend koud water maar dat was het dan ook. Riolering was er niet; een toilet evenmin. De plee bevond zich buiten op een onooglijk plaatsje. De beerput werd af en toe van gemeentewege leeggehaald. In de huiskamer was een kast, waarvan de dunne deur was gecamoufleerd doordat het bloemetjesbehang van de muur erop door was geplakt. Dat zal vroeger een bedstee zijn geweest.
Mijn herinneringen uit die jaren zijn meest fragmentarisch. Ik zit op mijn knieën op een stoel voor het raam en zie buiten ‘grote’ kinderen spelen. Als de vuilniswagen nadert om de zinken afvalemmers te legen, lopen mannen met ratels langs om dat aan te kondigen. Ik lig met roodvonk in bed en de huisarts komt me injecties geven. Af en toe komt een man met een handkar in de straat oud textiel ophalen. Dat is de ‘toddenjood’, ik kan het ook niet helpen. We zingen ‘Zeg Roodkapje waar ga je henen’ in de door nonnen bestierde Montessori kleuterschool in de Hoogvensestraat. Juist toen ik was uitgezongen bij die nonnen en naar de lagere school zou gaan, verhuisden we naar de Korvelseweg, waar mijn vader de horlogerie van mijn opa over zou nemen.

Het drama van de horlogerie

 

Mijn vader Harry was horlogemaker, zij het niet uit ambitie. Hij had liever iets gedaan met radio’s, in de jaren dertig van de vorige eeuw een vak met toekomst, maar hij werd thuis onder druk gezet om een andere weg in te slaan. Zijn vader, mijn opa, had op de Korvelseweg een ‘Horlogerie, goud en zilver’, zoals het heette op zijn briefpapier en facturen. Hij verkocht en repareerde grote en kleine uurwerken en had verder in de winkel wat ringen, kettinkjes en zilveren bestek. Omdat de overige kinderen er hun neus voor hadden opgehaald, moest Harry de zaak overnemen. Het moet kort na de Tweede Wereldoorlog zijn geweest dat mijn vader bij opa in dienst trad om, na zijn beroepsopleiding, het vak ook in de praktijk in de vingers te krijgen. Hij verdiende een hongerloontje, vertelde mijn moeder later vaak smalend. ‘Want’, zo citeerde ze opa, ‘je investeert daarmee in je eigen toekomst, jongen. Dit is straks allemaal van jou.’
In het midden van de jaren vijftig was het zo ver. Opa trad terug en deed de zaak over aan mijn vader. Wij verhuisden – met paard en wagen en ik mocht mee op de bok – van mijn krappe geboortehuis in de Lanciersstraat naar het winkelpand annex herenhuis aan de Korvelseweg. In mijn herinnering was het enorm. Achter de winkel, gescheiden door schuifdeuren met glas-in-lood, was de ‘nette kamer’, die alleen werd gebruikt op hoogtijdagen en bij het jaarlijkse huisbezoek van mijnheer pastoor. Daar weer achter was de grote keuken, waar wij ’woonden’ en dan was er ook nog een bijkeuken die toegang gaf tot een buitenplaats met een grote walnotenboom die ons het licht benam en daarom uiteindelijk werd gekapt. Verder had het huis lange gangen, die ’s avonds donker en eng waren, brede, krakende trappen en meerdere kamers op twee etages. Toen wij er gingen wonen, verkasten opa en oma naar twee vertrekken op de eerste verdieping. En toen na verloop van tijd oma stierf, ging opa op tournee langs zijn andere kinderen, waar hij beurtelings enkele jaren verbleef.
De winkel, die nu aan mijn vader toebehoorde, stikte van de uurwerken maar was niet bepaald bij de tijd. Hij was donker en ouderwets en de klokken die er driftig tikten waren merendeels winkeldochters. Opa had de boel jarenlang laten versloffen en mijn vader stond voor de taak de zaak te moderniseren. Of het hem zou zijn gelukt als hij de kans had gekregen, is de vraag. Hij was een uitstekend vakman en repareerde zowel het kleinste dameshorloge als de klok van de kerktoren, maar zakeninstinct bezat hij niet.
Voor hij kon proberen dat alsnog te ontwikkelen, werd hem, geheel onverwacht, de voet dwars gezet door zijn broers en zussen. Nog bij leven van opa, eisten zij hun erfdeel op. Ze wilden dat mijn vader hen uitkocht. Dat stelde hem voor onoverkomelijke problemen. Hij had zelf geen rooie cent en er was geen bank die hem krediet wilde verlenen om zowel aan de eisen van zijn broers en zussen te voldoen als om de noodzakelijke vernieuwing van de winkel en de voorraad aan te pakken.
Ik herinner me uit die tijd verschillende avondlijke familiebijeenkomsten bij ons thuis. Met de koffiekan en later de jeneverfles op tafel, werd er overlegd, gebakkeleid en geruzied. Ik werd geacht al lang te slapen maar hoorde mijn ouders en de ooms en tantes plus de aanhang, die zich ook niet onbetuigd liet, met stemverheffing tegen elkaar opboksen. Ze kwamen er niet uit. Het huis en de winkel werden verkocht aan een concurrent en mijn vader werd bedankt voor het op de winkel passen gedurende een jaar of vier en het opofferen van zijn carričre. De verkoop werd zo haastig geregeld, dat wij nog geen andere huisvesting hadden gevonden toen de nieuwe eigenaar de winkel al in gebruik nam. De man liet op de hele benedenverdieping schotten aanbrengen zodat hij vrije doortocht had door het huis en niet werd geconfronteerd met het gezinsleven dat wij daar noodgedwongen nog even schameltjes voortzetten. Zo snel mogelijk verhuisden wij naar een huurwoning in een wijk waar mijn moeder van gruwde maar alles was beter dan de vernederende manier waarop wij werden weggekeken op de Korvelseweg.
Ondertussen was mijn vader werkloos. Ik was nauwelijks een jaar of tien maar ik zag mijn ouders worstelen met hun financiële en emotionele problemen. Een halve eeuw later vraag ik me af waarom er niet enige reserves waren omdat ook mijn vader natuurlijk recht had op een erfdeel maar er is niemand meer die ik kan vragen hoe dat zat. Mijn vader werkte korte tijd bij een telefoonfabriek en kreeg daarna een baan bij een horlogewinkel in Boxtel. Later kon hij terecht bij een atelier in Tilburg, waar winkelketens als de Hema en V&D hun horloge- en klokkenreparaties lieten uitvoeren. Hij verbrak het contact met zijn broers en zussen. Als ik aan ‘de familie’ denk, is dat uitsluitend die van mijn moeders kant. Mijn vader kwam de grote klap die hij kreeg door het drama met de horlogerie nooit meer echt te boven. Hij overleed in het prille begin van 1973 aan een hersenbloeding, 52 jaar oud.

Fientje, jaren dertig

Mijn moeder, zoals ik haar nooit heb gekend

Het is een lief meisje, dat zie je zo. Ik schat haar een jaar of vijftien hooguit. De foto moet halverwege de jaren dertig zijn gemaakt. Ze zit in de tuin op een stoel met een versleten zitting en ze lacht ‘n tikje gemaakt, als op commando. Haar haar is netjes geknipt. Het is vrij kort, valt net over haar oren. Ze draagt een zo te zien fluweelachtige jurk met een kanten kraagje met in het midden een sierlint. Aan de gekruiste voeten glimmende zwarte schoentjes met een bandje. De dreumes op haar schoot, haar jongste broertje Joop, kijkt verschrikt in de lens. De linkerhand van grote zus ligt op zijn buik en met de andere pakt ze zijn blote rechtervoetje. Nog eens zo’n vijftien jaar later zou dat meisje mijn moeder worden.
Josephina Petronella Maria. Te plechtig bijna voor een eenvoudig mens. Eenvoudig in de goede zin van het woord dan: sober, hardwerkend, altijd klaarstaan voor een ander. De roepnaam dekt de lading een stuk beter: Fien. Oudste dochter in een gezin met zeven kinderen. Vader een beminnelijk, godvruchtig man maar lang niet opgewassen tegen zijn veel jongere, bazige vrouw. Die stuurde Fien naar de huishoudschool en zette haar daarna in als sloof. Ze deed het grootste deel van het werk in huis en bemoederde de jongste kinderen.
Tegen het eind van de jaren veertig trouwde ze met Harry, mijn vader. Daardoor ontsnapte ze aan de moederlijke dictatuur maar daar kwam andere sores voor in de plaats. Het huwelijk was goed maar het materiële bestaan in die naoorlogse jaren karig. En een flinke dosis tegenspoed werd mijn ouders niet bespaard. Ik werd in 1950 geboren als de eerste van vijf. Ik zag mijn moeder door de jaren heen ploeteren met wasbord en mangel, mattenklopper en luiwagen en ’s avonds in de weer met naald en draad. Ik zag haar wanhopig dubbeltjes omdraaien en eindjes aan elkaar knopen. Er was geen auto, geen televisie, geen telefoon, geen vakantie. Maar ze bezorgde ons een warme jeugd. Ook letterlijk omdat ze altijd als eerste ’s morgens voor dag en dauw opstond om de kolenkachel aan te maken als de ijsbloemen op de ramen stonden.
Nadat Harry begin 1973 vrij plotseling overleed, bleef Fien achter met vier kinderen; ik woonde als enige al op mezelf. Keurig op volgorde van binnenkomst, vloog ook de rest in de jaren daarna uit. Ze bleef wonen in de flat die ze na de dood van Harry betrok. Daar beleefde ze misschien wel haar beste jaren. De kinderen waren op hun bestemming, ze werd oma, materieel ging het haar wat beter. Naar een nieuwe partner taalde ze nooit. Ze leerde zwemmen, deed een opleiding tot pedicure en praktiseerde daar nog een poosje in. Daarna trok ze zich terug met de krant en de puzzel en met alle goede en slechte soaps die er maar werden uitgezonden. Haar huis was altijd keurig op orde en als we kwamen waren we van harte welkom maar ze drong er nooit op aan.
Na het passeren van de tachtig kwamen de fysieke problemen. Ze ging moeilijker lopen, durfde de straat niet meer op. Met haar kwaaltjes liep ze bij allerlei specialisten maar ze mankeerde nooit iets wat levensbedreigend was. Ze viel regelmatig, had in toenemende mate hulp aan huis nodig maar weigerde pertinent om haar zelfstandigheid op te geven. Haar geest bleef kraakhelder.
Op een dag, begin februari 2010, reageerde ze niet op het aanbellen van de wijkverpleegster. Die waarschuwde mijn zusje Clementine. Zij vond mijn moeder in coma, half onder de verwarmingsradiator in de woonkamer. Daar moet ze bijna 24 uur hebben gelegen, nadat ze de vorige dag tijdens de lunch was overvallen door een hersenbloeding. In het ziekenhuis leefde ze nog een week. Even klaarde de mist in haar hoofd wat op en gaf ze tekenen van herkenning, heel even maar. Op 10 februari 2010 zat ik bij haar toen ze stierf.
Ik kijk vaak naar de foto van mijn moeder, zoals ik haar nooit heb gekend. Fientje, jaren dertig

Het oor van meester Mertens

De eerste klas van meester Mertens

 

Bij mijn vertrek in 2012 als hoofdredacteur van de ledenmagazines van FNV Bouw, schreef ik in een afscheids- column dat ik volgens mijn berekening in ruim 33 jaar bondsdienst in totaal 10.584.627 woorden had geschreven. Dat lijkt nogal wat maar het is een fractie van mijn totale woordproductie tot nu toe. Ik schreef me namelijk daarvoor, daarnaast en daarna het schompes aan opstellen, artikelen, verslagen, notities, boeken, brochures, speeches, columns, (liefdes)brieven en boodschappenlijstjes. Bijna alles daarvan is weggewaaid in de tijd.

Ik weet natuurlijk nog waar het allemaal begon. Dat was in september 1956 op de rooms-katholieke jongensschool Gerardus Majella aan de Wassenaerlaan in Tilburg, waar ik kort daarvoor mijn entree had gemaakt. Meester Mertens – middelbare leeftijd, rond brilletje, snor, vriendelijk ondanks een wat nors uiterlijk – vertelde een kleine anekdote over een oor en liet ons daarna het woord schrijven: oor. In de dagen daarna volgden oom, noot en roos en toen was de beer los. In een handomdraai leerde ik het hele alfabet, een investering in 26 letters die ik in mijn leven tot het uiterste heb uitgebuit. Met lezen en schrijven bouwde ik een bestaan op, vergaarde geestelijke rijkdom en beleefde eindeloos veel mooie uren.   

Van meester Mertens herinner ik me ook nog goed de boeiende bijbelverhalen, waarmee hij elke schooldag opende. De dag begon daar niet voor niets mee want godsdienst was het belangrijkste vak op een katholieke school in de jaren vijftig: je moest al vroeg en degelijk worden geďndoctrineerd. Aan het eind van elke week ging er een rapportje mee naar huis met drie cijfers: voor gedrag, ijver en godsdienst. Dat moesten minstens achten zijn, liever negens of tienen. Als ik die kaart aan oma en opa liet zien in hun kamertjes boven, viste opa met vette vingers van de kotelet die hij juist zat te kluiven een dubbeltje voor me uit zijn portemonnee.

Na meester Mertens trof ik in de tweede klas een foute frater en in de derde meester Panken. Die was zo piepjong dat hij halverwege het schooljaar in militaire dienst moest. Hij werd vervangen door onze buurman. Naast ons op de Korvelseweg woonde de familie Dankers. Van de oude Dankers had mijn vader nog les gehad op de lagere school. Zijn zoon Wil was ook onderwijzer en verscheen op zekere dag in mijn klas. Wat hij kon herinner ik me niet; wel wat hij niet kon en dat was orde houden. Hij was totaal niet opgewassen tegen de straatschoffies in de klas, ook al waren het maar knulletjes van een jaar of acht, negen. Op een keer kreeg hij het aan de stok met een van de belhamels die hij, toen het conflict escaleerde, sommeerde de klas te verlaten. Het joch weigerde en wist, glad als een aal, tijdens een achtervolging door de klas uit handen van de meester te blijven. Van afstand gooide hij met zijn kroontjespen, die de onderwijzer met zijn scherpe punt vol onder het oor trof, waar hij hevig begon te bloeden. De man reageerde niet; stond zwijgend en als bevroren naast zijn lessenaar. Op het tumult dat in de klas ontstond, stormde het hoofd van de school naar binnen en werkte de kwajongen zeer hardhandig het lokaal uit.

Dat schoolhoofd heette Van Ham. Het was een steile, magere man met een zware bril op. Hij reed als enige van de leerkrachten in een auto. Op een ochtend troffen we niet ver van school zijn Daf compleet in de kreukels op straat. Een grote schare kinderen stond er als beginnende ramptoeristen opgewonden omheen. Daardoor kwamen we met tientallen collectief te laat op school. Van Ham las ons daarover woedend de les maar dat was nogal potsierlijk omdat zijn gehavende grote bril scheef op zijn neus stond.

In de vierde klas bleef ik zitten. Ik mocht dan wel uitblinken in lezen, schrijven en godsdienst maar de rekenlessen waren in het geheel niet aan mij besteed. Mijn tweede jaar in de vierde maakte ik niet af in de Wassenaerlaan want we gingen verhuizen. Het drama van de horlogerie had zich voltrokken en wij verkasten naar een bescheiden huurhuis in de Van de Coulsterstraat. Ik vertrok van de school waar ik, te beginnen met het oor van meester Mertens, de rijkdom van de taal had ontdekt. Ik was al begonnen als een bezetene te lezen en zou daar nooit meer mee ophouden. En al spoedig zou ik ook als een gek gaan schrijven. Hoeveel woorden heb ik tot nu toe in mijn leven geschreven? Ik durf er geen slag naar te slaan want ik zou er zomaar een paar miljoen naast kunnen zitten.

Ik & God

Een zeer heilig boontje

Ik was een heilig boontje. Dat zie je op het staatsieportretje dat is gemaakt bij mijn Eerste Communie. Ik sta op het schoolplein voor het Heilig Hartbeeld, dat helaas net niet zichtbaar is, in een sjiek pakje met korte broek, kniekousen en een vlinderdasje. De handen voor de borst gevouwen en de lippen stijf dichtgeknepen. ‘Een momentje voor Jezus’, had er onder kunnen staan. Maar ik denk dat ik vooral de aanwijzingen van de fotograaf opvolgde.
Ik geloofde in die tijd – ik was zes – onvoorwaardelijk in God en in alle bijbelverhalen die ik van meester Mertens hoorde, te beginnen met de geschiedenis van Adam en Eva. Een paar jaar later werd ik misdienaar in de kerk van het Capucijnenklooster op de Korvelseweg. Ik kreeg in de avonduren eerst een heuse opleiding want misdienaar, dat was je zomaar niet. Je moest het verloop van de eucharistieviering nauwkeurig kennen. Gedurende de mis zat je geknield achter de priester op de altaartrap, gespitst op de woorden of signalen die aangaven dat er actie was vereist. Dan moest je de priester kannetjes met wijn en water aanreiken, drie keer rinkelen met een mooie zilveren bel of, ergens halverwege de dienst, het grote missaal verplaatsen van de ene naar de andere kant van het altaar. En wat je ook moest leren waren de woorden en zinnen die je met de priester moest wisselen in het latijn. Dat was toen in de mis nog de voertaal. Begrijpen hoefde niet, enigszins fatsoenlijk uitspreken graag. Na bijna een mensenleven herinner ik me nog de eerste zin van de misdienaar na het openingsgebrabbel van de priester: ‘Ad deum qui laetificat juventutem meum.’
In de paar jaar dat ik de mis diende, moest ik elke ochtend opdraven op een wekelijks wijzigend tijdstip. De Capucijnenkerk had, naast een hoofdaltaar, nog vier bij-altaren, zodat alle paters er dagelijks, volgens een strak schema, de mis konden lezen. Had je geen vroege dienst, dan mocht je te laat op school komen: de kerk ging altijd voor. Ik verrichtte mijn dienende taken met veel plezier, behalve als ik stond ingeroosterd met de pater voor wie alle misdienaartjes als de dood waren. Het was een onaangename man, die niet sprak maar snauwde en tijdens de dienst geërgerd snoof als je naar zijn zin niet snel genoeg reageerde. En als je opstond om het missaal te verplaatsen, pakte hij het zelf al en zette het met een klap op zijn nieuwe plek. Na afloop van de mis in de sacristie wendde hij zich korzelig af in plaats van de gebruikelijke zegen te geven en nog een paar vriendelijke woorden met je te wisselen. In die tijd vroeg ik me weleens af hoe de boze pater zijn brute optreden tegenover God kon verantwoorden maar met de kennis van nu over de clerus was zijn gedrag natuurlijk maar een pekelzonde.
Een voormalig misdienaar vroeg zich ooit in een kranteninterview af wat er mis met hem was omdat hij nooit door een priester was misbruikt. Goeie vraag! Ik had hem zelf kunnen stellen. Als er iets in die zin met mij was gebeurd, had ik recht gehad op een schadevergoeding van de kerk van 30.693 euro; in ernstiger gevallen zelfs het dubbele. Maar ik heb nooit, terwijl er toch gelegenheid genoeg voor was, ook maar iets gemerkt van een onfrisse toenadering door één der monniken. Een toenmalig vriendje van mij is er wellicht minder genadig afgekomen. Hij zat bij mij in de tweede klas en moest van de foute frater nogal eens nablijven, zonder dat daar een aanwijsbare reden voor was. Omdat wij altijd samen van school naar huis liepen, riep ik bij een zo’n gelegenheid dat ik buiten wel even op hem zou wachten. Waarop de frater in woede ontstak en mij sommeerde me onmiddellijk weg te scheren. Achteraf geeft dat toch te denken.
Zelf bewaar ik aan de Capucijnen, genoemde bullebak uitgezonderd, alleen maar goede herinneringen. Een paar jaar was ik kind aan huis bij ze en deed klusjes in de kerk, het klooster en het aanpalende Katholiek Militair Tehuis, waar ze de zorg voor hadden. Een prima opstapje voor als ik later zelf priester zou worden, want dat was mijn plan. Het is er niet van gekomen. Ik was als heilig boontje goed op weg maar het klikte uiteindelijk toch niet tussen God en mij.