INHOUD PETER VAN DER AA
CUBRA HOME

 

Hiernaast: detail uit het omslag van 'Horen, zien & schrijven', © nastrot.

 

Deze digitale versie van 'Horen, zien & schrijven': © 2020 Peter van der Aa & Stichting Cultureel Brabant (CuBra).

 

 

Peter van der Aa

HOREN, ZIEN & SCHRIJVEN (7)

De roos van Joop den Uyl - De shoarmaboer van de Haarlemmerdijk

Een zuster in Zambia - Blauwe kraaltjes en zwarte magie - En toen viel de muur

Het bepotelde zangeresje

Kuifje in Afrika - De verlopen tantes van Ipanema

 

 

De roos van Joop den Uyl

De redactie van Profiel: Jacintha, Peter en Laurens

 

Medio 1979 vertrok ik bij het Brabants Dagblad en trad in dienst bij de Federatie Bouw- en Houtbonden in Woerden. De federatie was het samenwerkingsverband tussen de bouwbonden van het socialistische NVV en het katholieke NKV op weg naar de fusie tot FNV. Ik werd redacteur van het tweewekelijkse ledenblad Profiel samen met Laurens, ook een nieuwkomer, en Jacintha die er al jaren zat. Zij had de School voor Journalistiek gedaan maar had geen enkel gevoel voor het vak. Schrijven kon ze ook niet. Haar verhalen hadden kop noch staart. Behalve als ze een verslag moest maken van een bijeenkomst, dan begon ze bij het openingswoord van de voorzitter en eindigde bij de rondvraag. Haar sterke punt in de kopijproductie was de kwantiteit. Ze zat de hele dag als een bezetene te ratelen op een elektrische schrijfmachine met als resultaat een woordenbrij als dunne ontlasting.

Laurens was het type jonge hond, recht van de universiteit waar hij politicologie had gestudeerd. Hij leverde doorwrochte stukken in een heldere stijl maar was zo onbetrouwbaar als de pest. Hij hield zich niet aan afspraken en deadlines, en verdween soms dagen van de radar. Hij kwam er mee weg want naast zijn grote mond en een stevige dosis arrogantie bezat hij ook een zekere charme.

Daar zat ik dan tussen dat tweetal met mijn arbeidsethos, mijn betrouwbaarheid en mijn discipline. Aanvankelijk was de afspraak dat we om beurten de eindredactie van een nummer op ons zouden nemen inclusief het begeleiden van de opmaak op de drukkerij maar daar kwam niks van terecht. Als het de beurt van Jacintha was, maakte ze er een janboel van en als Laurens aan de bak moest, kwam hij niet opdagen. Ik trok dus al gauw die taken naar me toe, zodat ik kon waken over vorm en inhoud van het magazine, en de collega’s vonden dat al lang best.

De mate van vrijheid die de redactie genoot was afhankelijk van de persoon van de bondsvoorzitter, die verantwoordelijk was voor publiciteit en voorlichting. Ik versleet in mijn 33 jaar bij de bond zes voorzitters. Als eind- en later hoofdredacteur van de bondsbladen heb ik onder hun bewind altijd goed mijn journalistieke werk kunnen doen, al weet je als letterknecht in dienst van een vereniging dat je niet bij de Volkskrant werkt. Ik heb nooit te maken gehad, zoals sommige collega’s bij andere bonden, met bestuurders die tevoren de kopij wilden zien en er met rood potlood doorheen gingen.

Mij beviel het bij de bond – toen nog een idealistische club met een informele sfeer – vanaf het begin heel goed. Wat me alleen dwars zat was het vooruitzicht voor lange tijd met Jacintha te moeten samenwerken. Ik solliciteerde een paar keer naar een andere journalistieke betrekking maar liep die op een haar na mis of ik haakte zelf op het laatste moment af. Het was een aangename verrassing toen Jacintha in het midden van de jaren tachtig toch vertrok. Dat maakte de weg vrij voor opvolgers als Ida en Mariska, sympathieke vakvrouwen met wie het prettig werken was.

Laurens was te gedurig om het lang uit te houden bij de bond. Hij verliet ons al gauw om voorlichter te worden van de PvdA-fractie in de Tweede Kamer ten tijde van Joop den Uyl. Met diens opvolger Wim Kok boterde het niet maar hij bleef actief in het politieke wereldje. Overal zocht hij de confrontatie en er was altijd heisa om hem heen. Hij was snel opgebrand en overleed op zijn 52e in 2008 aan een hartstilstand.

Drie jaar later werd hij door A.F.Th. van der Heijden nóg eens ten grave gedragen in diens requiemroman Tonio. Hij vertelt daarin hoe hij regelmatig door ‘ene Laurens’ bij café De Zwart met minachting werd bejegend. Na een nieuw incident schrijft hij: ‘Misschien dacht Laurens een reden te hebben voor zijn hoon. Lang geleden had hij de tas mogen dragen voor Joop den Uyl, een politicus die ik nog niet zo lang geleden in Het Parool had verweten dat hij een cultuurloze kaalslager was met zijn plannen voor een vierbaansweg dwars door oud Amsterdam. In Joop z’n tas zat een kleerborstel waarmee Laurens als een voorbeeldig paladijn, discreet de hoofdroos van Den Uyls schouder schuierde. Een dag later bereikte ons in hetzelfde café het bericht dat Laurens midden op de Dam een hartstilstand had gekregen. (..) Laurens had het niet gered.’

De shoarmaboer van de Haarlemmerdijk

  ‘(B)aardige m. (54), schuldl. gesch., goedlachs zkt. rel. met kn., intell., sport., vrw. tot 39 jr., i.b.v. huis en auto, gn. bartype’
Internetdating bestond nog lang niet maar rond 1980 verdienden media als de Volkskrant en Vrij Nederland goudgeld aan dit soort contactadvertenties. Nadat ik was gescheiden van Myriam en zwaar had moeten afkicken van de hevigste verliefdheid die me ooit was overkomen, waagde ik ook eens een poging. Niet met bovenstaande tekst maar wel in de categorie m. zkt. vr. Ik kreeg drie reacties. De meest originele was een kaartje met alleen de tekst ‘Ik ook!’ en een telefoonnummer. Een paar dagen later zat ik in het appartement dat ene Judith met een zevental katten bewoonde boven een lingeriezaak aan de Amsterdamse Haarlemmerdijk. Judith was een niet onaantrekkelijke vrouw van begin dertig met wat rossig lang haar dat ze meestal opstak. Toen ze bij het voorstellen haar achternaam noemde, vertelde ze er meteen bij dat dat niet haar echte naam was maar haar artiestennaam. Ze was – vond ze vooral zelf – een verdienstelijk singer-songwriter, zoals we dat later zijn gaan noemen. Ze had in eigen beheer een elpee met zoetige luisterliedjes uitgebracht, waarvan ik meteen een exemplaar mee naar huis kreeg. Ze raakte ze toch aan de straatstenen niet kwijt.
Wat Judith vooral zocht, zo bleek mij al ras, was een praatpaal. Ze had een ontembare behoefte om over zichzelf uit te weiden en had daardoor waarschijnlijk menig potentiële kennis voortijdig weggejaagd. Voor de rest was er weinig met haar te beginnen. Ze kuste me vrolijk ter begroeting en ten afscheid maar straalde verder een grote mate van onaanraakbaarheid uit. Voor een pikant avontuur had ze mij ook niet nodig want ze zette al haar erotische kaarten op de eigenaar van een shoarmazaak verderop in de straat. Daar begreep ik niets van. Het was een onooglijke, licht gebochelde en mank lopende Noord-Afrikaan van middelbare leeftijd die beslist niets aantrekkelijks in huis had. Judith zag dat anders. Ze liep de deur schaamteloos bij hem plat. Na veel ‘hard to get’ hapte de man toe en wel zodanig dat Judith na een week nog op een kussentje moest plaatsnemen. Maar ze bleef lyrisch over hem.
Als ik haar zo eens per drie of vier weken bezocht, aten we in de buurt een pizza en ratelde ze me bij over haar zangcarrière die achter bleef bij de verwachtingen en over de shoarmaboer. Enige tijd vermaakte me dat nog wel. Wat me al snel irriteerde waren haar telefonades. Een paar keer in de week belde ze me op en begon een niet te stoppen monoloog. Na een poosje brak het zweet me al uit als de telefoon begon te rinkelen. Het duurde niet lang of ik liet de relatie doodbloeden en verloor haar uit het oog. Heel veel jaren later kwam ik haar tegen, ergens in Amsterdam-Oost. Terwijl ze haar fiets op slot zette, sprak ik haar aan maar ze kende me niet meer of deed alsof.
De tweede vrouw die reageerde op mijn advertentie was Marij uit Delft. Ze was halfbloed Indisch, knap, klein, donker. Ze was gescheiden van een vent met losse handjes en woonde op een flat met twee lastige puberzoontjes, die aardden naar hun vader. Haar ging het vooral ‘om de gezelligheid’. Als ik bij haar aanbelde, dronken we koffie met een koekje en gingen de gesprekken over veel koetjes en kalfjes. Om dat ritueel te doorbreken, nodigde ik haar al gauw uit om een weekend naar Nieuwerbrug te komen, waar ik toen woonde. Op een zaterdagmiddag haalde ik haar op, maakte thuis een etentje en daarna wilde ze graag een spannende film zien op de televisie. Ook bij die gelegenheid leek ons samenzijn in gezelligheid te blijven steken maar uiteindelijk belandden we toch nog in intiemer sferen. Het hoogtepunt in onze kortstondige relatie bleek ook het einde in te luiden. Een week later deed zich een incident voor, te ingewikkeld om hier uit te leggen, dat mij deed besluiten Delft voorlopig te mijden.
Nummer drie was Cathy. Ze woonde op de armzalige eerste etage van een woning aan de Tweede Jan Steenstraat in Amsterdam. Ze was zeven jaar ouder dan ik, pas gescheiden van een huis- en kunstschilder, en moeder van twee tieners, een meisje en een jongen, die bij hun vader woonden maar vaak langskwamen. Cathy was buitencategorie: aantrekkelijk, warm, vrolijk, intelligent en kunstzinnig. Tussen ons klikte het dus vrijwel meteen en we hadden bijna tien jaar een mooie latrelatie.

Een zuster in Zambia


Altijd enthousiast op de foto, die Zambiaantjes

Ter gelegenheid van het zeventigjarig bestaan van de Bouw- en Houtbond FNV in 1987 besloot de bond een buitenlandse zusterorganisatie te gaan steunen. De keus viel op de bouwbond in Zambia. Algemeen secretaris Piet van der Ven zou daar een voorbereidingsbezoek gaan brengen maar toen hij hoorde hoeveel prikken hij daarvoor moest halen, besloot hij toch maar veilig thuis te blijven en mij te sturen.
Het toeval wilde dat de voorzitter van de Zambiaanse bond in Europa was. In Genève nam hij deel aan een ILO-conferentie en Piet vond dat ik daar alvast kennis met hem moest gaan maken. Ik vloog naar Genève en ontmoette daar Frederick Chiluba in het ILO-hoofdkwartier. Het was een kereltje van drie turven hoog maar met een groot ego en niet erg hartelijk. We lunchten samen en bepaalden in welke week ik naar Zambia zou komen. Toen die was aangebroken, reisde ik naar Lusaka en vandaar met een propellervliegtuigje naar Kitwe, door zijn ligging in de ‘copperbelt’ het economische hart van het land. Daar is het werk voorhanden en daar zijn ook de vakbonden gevestigd. Ik werd door het bestuur van de bouwbond onder leiding van de vicevoorzitter hartelijk ontvangen op het hoofdkantoor, dat was gevestigd boven een uitvaartonderneming. Chiluba was in geen velden of wegen te bekennen en ook de dagen daarna liet hij zich niet zien. Ik moest daar een paar keer naar vragen voor er schoorvoetend een verklaring kwam: Chiluba was door zijn eigen bestuur geschorst vanwege een dubieuze transactie met bondspenningen. Het conflict was in korte tijd zodanig geëscaleerd dat voorzitter en bestuur elkaar bestookten met rechtszaken. Dat was redelijk schokkend maar geen beletsel om die week met enige bestuursleden een heel programma af te werken om het land en de bond te leren kennen. Het toeristisch hoogtepunt was een tweedaags bezoek aan het stadje Livingstone om de Victoria Falls te zien, de grootste watervallen van de wereld. ’The smoke that thunders’, heet het daar vanwege de mistwolken die rond het hele gebied hangen en het donderende geraas. Tot ver in de omtrek heb je een paraplu nodig om niet zeiknat te worden.
We staken de grens over naar Zimbabwe om de watervallen ook van die kant te bekijken. En als je daar bent moet je ook meteen inkopen doen, zo vertelden de Zambiaanse collega’s, want veel artikelen waren er goedkoper dan in het moederland en je wilt toch geen dief van je eigen portemonnee zijn. Dus werden in een supermarkt de mandjes boordevol geladen. Bij de kassa keek het hele gezelschap toevallig de andere kant op, zodat ze een dief van míj́n portemonnee werden. Het werd evengoed een dure week want er werd op onze tochten verschrikkelijk veel gedronken, te beginnen zo halverwege de ochtend, en ik werd meestal geacht af te rekenen. Zo werd ‘steun aan een buitenlandse zusterorganisatie’ al meteen in de praktijk gebracht. Daar stond wel tegenover dat ik als eregast overal het beste van de kip te eten kreeg: de maag. Ik heb die week heel wat kippenmagen verorberd, niet tot mijn genoegen want het is moeilijk weg te krijgen, taai orgaanvlees maar het afslaan van deze lekkernij zou door mijn gastvrouwen en -heren niet begrepen zijn. De sprinkhanen vielen bij mij meer in de smaak, mits knapperig gefrituurd.
Terug in Nederland publiceerde ik een reeks artikelen in FNV Magazine onder de titel ‘Een zuster in Zambia’. Maar die zuster raakte snel uit de gratie. Op grond van mijn rapportage besloot het bondsbestuur de stekker uit het project te trekken. Het werd te riskant geacht te investeren in een bond waarvan de bestuursleden elkaar de tent uitvochten vanwege een geldkwestie. Als nieuwe samenwerkingspartner werd de bouwbond van Ghana gekozen.
De rol van Frederick Chiluba bij zijn bouwbond was uitgespeeld maar daarmee raakte hij allerminst uit beeld. Hij werd politiek actief, wist zich snel omhoog te manoeuvreren en wierp zich bij de verkiezingen van 1991 op als tegenkandidaat voor president Kenneth Kaunda. Hij won de verkiezingen glansrijk en was tien jaar president van Zambia. Sindsdien laat ik me erop voorstaan dat ik ooit met een Afrikaanse president heb geluncht. Nadat hij het veld moest ruimen, liet hij een berooid land achter. Later bleek dat hij tientallen miljoenen aan overheidsgeld had gestolen. Hij had onder meer een vermogen uitgegeven aan schoenen met plateauzolen. Hij overleed in 2011.

Blauwe kraaltjes en zwarte magie

 

Ruthie Nkonde heette de pikzwarte dame met wie ik midden jaren tachtig, en nog in het bezit van al mijn wilde haren, korte tijd iets had. Ik vond Nkonde mooi klinken maar de naam verloor zijn bekoring toen ik er de betekenis van hoorde: banaan. Ruthie was een moderne jonge vrouw met een hele primitieve achtergrond. Ze kwam uit een arm gezin uit een township buiten Kitwe, de belangrijkste stad in het kopergebied van Zambia. Haar vader was overleden door een val uit een boom. Bij de dood van haar jongste broer was zwarte magie in het spel geweest. Haar stokoude moeder woonde nog altijd in Ruthie’s geboortehutje. Toen we haar een keer bezochten, mocht ik haar niet fotograferen omdat ze bang was dat ze daardoor haar ziel zou verliezen. We wisten haar uiteindelijk over te halen maar ze staat met norse tegenzin op de foto.
Ruthie trok nooit alles uit. Ze hield altijd haar ‘beads’ aan, een snoer van fijne, hemelsblauwe kraaltjes, die ze om haar middel droeg. Die had ze al sinds de inwijdingsrituelen die haar ooit van een tiener tot een volwassen vrouw hadden gemaakt. Ze vertelde me daarover. Ze werd, samen met lotgenootjes, een paar dagen opgesloten in een hut met enkele ‘tantes’, doorgewinterde oudere vrouwen die hen wijze levenslessen bijbrachten. Het ging daarbij om de rol van de vrouw in het dagelijks leven maar toegespitst op bevallige manieren en geraffineerde methoden om later hun echtgenoot te behagen en aan zich te binden. De meisjes werd ook geleerd hoe ze, na het liefdesspel, op hun knieën, met de handen devoot voor de borst gevouwen, hun man met een hoofdknikje moesten bedanken voor het voorafgaande. Vreemde vogels, daar in Zambia.
Ik bezocht Ruthie een paar keer in Kitwe en nodigde haar daarna uit voor een tegenbezoek aan Nederland. Bij mij thuis in Nieuwerbrug organiseerde ik een welkomstfeestje dat een groot succes werd, vooral door toedoen van een aantal in Nederland wonende Afrikaanse meiden, die wel wisten hoe je van een partijtje een swingende pan maakt.
Ruthie zou twee weken blijven maar na twee maanden was ze er nog. Als ik naar haar plannen vroeg, kreeg ik vage antwoorden. Op een dag verdween ze uit mijn huis en pas twee dagen later hoorde ik dat ze logeerde bij een van haar landgenoten die ze hier had ontmoet. Toen ik daarheen gesneld was, kwam de aap uit de mouw. Ruthie had in Kitwe de huur van haar huis opgezegd, haar inboedel verkocht en was, God zegene de greep, ‘voorgoed’ naar Nederland gekomen. Inmiddels overtuigd van haar naïviteit en beschaamd over wat ze had verzwegen was ze mijn huis uit geslopen.
Kort daarna verliep haar visum en moest ze terug naar Afrika. Gelukkig veerkrachtig genoeg om een nieuw leven op te bouwen in Zambia’s buurland Zimbabwe, waar – toen nog – de kansen groter waren dan in haar vaderland. Het ging haar daar goed, zo liet ze me in de maanden daarna weten. Bij haar vertrek uit Nederland liet ze een bijzonder geschenk voor me achter: haar beads. Het blauwe kraaltjessnoer hangt nog steeds op een mooie plek in mijn werkkamer.

En toen viel de muur

Emil en Eva

 

Ik wilde geen kinderen. Dat wist ik al vroeg heel zeker. Het leven, vind ik, doe je een mens niet aan. De wereld is bovendien al overvol en de toestand van de aarde en de samenleving is te wankel om daar geliefden aan toe te vertrouwen. Bovendien besefte ik dat met kinderen je kwetsbaarheid naar de overtreffende trap klimt. Maar waar ik geen rekening mee had gehouden was de val van de Berlijnse muur.

Dat gebeurde in 1989. Het jaar daarop besloot de redactie van FNV Magazine te gaan onderzoeken hoe de vakbeweging ervoor stond in de voormalige Oostbloklanden. Ik nam Bulgarije voor mijn rekening. In het voorjaar van 1990 reisde ik naar Sofia als gast van de voormalige communistische vakbond, die claimde zich te hebben hervormd in een democratische organisatie. Daar was wel het een en ander op af te dingen maar dat is een ander verhaal. Omdat de Bulgaarse collega’s geen Engels spraken en ik geen Bulgaars was er een tolk ingehuurd, die ik hier Nadia zal noemen. Ik discussieerde die week veel met haar want we waren soms uren onderweg en zij was de enige met wie ik rechtstreeks kon communiceren. Ze vertelde me veel over haar persoonlijke leven en nodigde me ook bij haar thuis te eten uit.

Na terugkeer in Nederland publiceerde ik twee artikelen in FNV Magazine over Bulgarije en de vakbeweging na de omwenteling. Nadia en ik bleven elkaar schrijven en bellen, arrangeerden een nieuwe ontmoeting en werden verliefd. Daarna reisde ik regelmatig naar Sofia. Mijn relatie met Cathy was kort daarvoor beëindigd; Nadia was getrouwd maar haar huwelijk stond op springen. Ze had een zoontje van twee, Emil, en tijdens onze relatie op afstand werd haar dochter Eva geboren. Twee achtereenvolgende zomervakanties ging ik met de auto naar Bulgarije. We verbleven met de kinderen aan de Zwarte Zee en met z’n tweeën reisden we naar Griekenland en Turkije. Alsof het niets was, reed ik met mijn Opel door de heksenketel van Istanbul.

Hoe moest dat nu verder? Omdat ik ervoor had gekozen om geen kinderen te krijgen, leek het een onoverkomelijk bezwaar om een vrouw met twee kinderen naar Nederland te halen. Aan de andere kant waren mijn gevoelens dermate heftig dat ik ook niet zomaar een punt achter de relatie kon zetten. Ik piekerde daar maanden over. Mijn gezondheid begon er onder te lijden. Ik vermagerde sterk en dat werd pas weer beter toen we, vele gesprekken later, besloten om toch de grote stap te wagen en voorbereidingen gingen treffen om Nadia met Emil en Eva naar Nederland te laten komen. Net voor Kerstmis 1992 kon ik ze ophalen van Zaventem. Dat ‘Die Wende’ grote gevolgen zou hebben voor Europa en de verhoudingen in de wereld was te voorzien. Niet dat die ook een kentering teweeg zou brengen in mijn eigen leven. Maar dat gebeurde: ik had opeens een gezin.

Het bepotelde zangeresje

Ach & Wee, ontregelend personeelsblad

 

Op een dag tegen het einde van 1991 liep het hoofd Personeelszaken bij me binnen. Hij bracht een exemplaar mee van Wel en Wee, het personeelsorgaan van de bond. Vier pagina’s saai opgemaakte zouteloze inhoud: een rapport van de ondernemingsraad, een overzicht van de gaande en komende collega’s en nog zowat geneuzel. Een ding van niks, vond ook de personeelsman. Nu had hij zo gedacht: konden de professionele journalisten die de bond in huis had niet eens zorgen voor een aantrekkelijk en lezenswaardig blad? Ik besprak zijn idee op de redactie met mijn collega’s Ida en Michiel, allebei gezegend met gevoel voor humor en een goede pen, en we besloten dat we er wel brood in zagen. Kees van de studio wilde zich wel buigen over de vormgeving. Ik koppelde dat terug aan het personeelshoofd maar onder de voorwaarde dat we carte blanche zouden krijgen. Ja nee, dat sprak vanzelf.

Het eerste nummer van Ach & Wee verscheen in januari 1992. Het zag er aantrekkelijk uit maar van de inhoud viel geen chocola te maken. Het was een mengelmoes van serieuze berichtgeving, badinerende beschouwingen en volslagen flauwekul. Een voorwoord maakte duidelijk wat de lezers konden verwachten: ‘De redactie houdt de vinger aan de pols van de werkorganisatie, snuift de lucht op in de wandelgangen van het bondskantoor en ook de districts- en afdelingskantoren zijn vanaf heden niet meer veilig.’

We schreven onze artikelen in de stijl van Henk van der Meijden’s Privé in De Telegraaf: veel gebakken lucht met superlatieven in kapitalen. De toon werd meteen al gezet door een bericht van mijn hand met als kop ‘Vieze voorzitter grijpt zangeresje’. Bij een kort daarvoor gehouden jubileumviering van de bond trad chansonnière Marjol Flore op. Tijdens het zingen liep ze de zaal in en ging op de voorste rij op schoot zitten bij de vicevoorzitter en legde zijn hand op haar boezem. Ach & Wee draaide de zaak om en suggereerde dat het de bestuurder was geweest die zijn handen niet kon thuishouden tot hevige ontsteltenis van het arme zangeresje.

Het eerste nummer van het blad sloeg in als een bom en ook elke volgende uitgave deed de werkorganisatie op haar grondvesten schudden. Er ontstond een tweedeling in het personeelsbestand. Een grote groep collega’s was laaiend enthousiast en kon niet wachten tot de verschijning van een nieuw nummer. De rest – neutraal was er volgens mij niemand – nam alles wat er in het blad stond letterlijk en sprak er schande van. Vanuit de regio werden exemplaren retour gezonden als ‘ongewenste post’ en een districtsbestuurder schreef er met vier uitroeptekens op: ‘Roddel is een rattenplaag’. Maar hoe dan ook: we hadden eindelijk een veelgelezen en druk besproken personeelsblad.

Ook in het bondsbestuur waren de meningen sterk verdeeld. De penningmeester was des duivels en zou het liefst persoonlijk de redactie hebben geradbraakt en/of gevierendeeld. Daartoe was echter alleen algemeen secretaris Ad Kamp bevoegd, die formeel verantwoordelijk was voor Personeelszaken, en die stiekem fan was van Ach & Wee. Beiden hadden zitting in het managementteam, dat op een vergadering van januari 1993 voor de zoveelste keer besprak hoe de makers in toom gehouden konden worden. De algemeen secretaris had voor de bespreking een notitie opgesteld, die ik later in handen kreeg en waaruit ik citeer: ‘Het aan banden leggen van de redactie is een probleem. Voor de huidige redactie zou dit betekenen dat de ‘lol’ er direct af is. De extra inspanningen die men zich in de vrije tijd moet getroosten om tot de huidige uitgaven te komen, worden goeddeels gecompenseerd door het plezier dat men beleeft tijdens de besprekingen over de fake-artikelen. Bezien zal worden in hoeverre in opmaaktechnische zin het onderscheid kan worden aangebracht tussen serieuze en minder serieuze artikelen.’

De redactie (Michiel was inmiddels vertrokken en vervangen door Jan) kwam de afspraak na om onderscheid te maken tussen zin en onzin door het plaatsen van het stempel ‘Echt waar’ bij serieuze berichten. Helaas vergiste zij zich af en toe, zodat de verwarring er alleen maar groter op werd.

Na anderhalf jaar verdween Ach & Wee omdat we vonden dat het verrassingseffect begon te slijten. Toen vijf jaar later Ad Kamp in de vut ging, verscheen bij zijn afscheid nog een extra editie van het inmiddels legendarisch geworden blad. Ach & Wee bleef tot in lengte van jaren hangen in het collectief geheugen van de mensen in de werkorganisatie. Tot mijn vertrek bij de bond, bijna twintig jaar na het verschijnen van het laatste reguliere nummer, werd ik daar nog regelmatig door collega’s op aangesproken.

Kuifje in Afrika


Nana Kwa Numa IV, chief van Afranse

In het voorjaar van 1992 reisde ik voor het eerst naar Ghana. De Nederlandse bouwbond ging op het gebied van scholing nauw samenwerken met zijn Afrikaanse zusterorganisatie en daar moest ik over schrijven in het bondsblad. Ik had mijn gastheren voorgehouden dat ik niet alleen in de hoofdstad wilde verblijven maar ook iets wilde zien van het platteland en daarom namen ze me op een dag mee naar het dorp Afranse op een uur of vier rijden vanuit Accra. De wegen waren toen nog erbarmelijk, áls ze er al waren. De vijftien jaar oude Datsun van de bouwbond hobbelde en botste door kuilen en karresporen die hier en daar een halve meter onder water stonden. De eerste buien van het natte seizoen hadden er al een modderboel van gemaakt. De tocht voerde door een uitbundig groen landschap met palmen, cacaobomen en cassaveplanten. Af en toe passeerden we een kleine nederzetting, waar vrouwen en kinderen de auto bestormden met schalen vol vruchten en hapjes op het hoofd.
Toen we eindelijk de auto in de brandende zon tussen de met leem bestreken huisjes van Afranse parkeerden, werden we door dorpelingen naar een groot maar krakkemikkig huis geleid dat het ‘paleis’ bleek van chief Nana Kwa-Numa IV, die ons persoonlijk zou ontvangen. Dat werd een feest van jewelste want een blanke man in Afranse, dat was nog nooit vertoond. Zes mannen met drums begonnen een oorverdovend lawaai te maken, dat het hele dorp naar het paleis lokte, waar het in een mum van tijd dus letterlijk zwart zag van de mensen. Kindertjes met open mond bleven schuw op een veilige afstand, vrouwen lachten verlegen. De mannen stonden erbij met strakke gezichten, zich bewust van de ernst van de gebeurtenis. Onder een afdak op de binnenplaats waren voor ons een paar oude fauteuils geplaatst. Het zweet liep in straaltjes over mijn rug. Het stikte van de vliegen die het allemaal op mij hadden gemunt. Vrouwen met grote doeken wuifden de gasten koelte toe onder het slaken van luide kreten. De warmte was eerlijk gezegd beter te verdragen dan dat gewapper rakelings langs je gezicht.
Koning Nana Kwa-Numa IV maakte zijn opwachting in vol ornaat. Hij droeg een goudkleurig gewaad, een gouden kroon, ringen aan alle vingers van zijn rechterhand en indrukwekkende halskettingen. Een traditionele en langdurige begroetingsceremonie volgde. Daarna werd het tijd voor een drankje. Ik kreeg palmwijn aangeboden in een halve kokosnootschaal. De drank werd in het dorp gebrouwen en geschonken uit een jerrycan. BP stond erop, zodat ik vreesde dat er ooit motorolie in had gezeten. Ik ontving geschenken: een traditionele uit hout gesneden kruk en een schaal met zo’n veertig eieren. Een kostbare gift voor een arm dorp maar onmogelijk om te weigeren.
Na een lunch van taai geitenvlees en rijst moesten we alweer weg om voor het donker, dat vroeg valt in de tropen, in de hoofdstad terug te zijn. Half Afranse verzamelde zich rond de stokoude Datsun, die op het punt stond te smelten. Toen we wegreden wuifden honderden handen ons na tot we uit het gezicht verdwenen. En ik vroeg me vertwijfeld af hoe ik – met een urenlange reis voor de boeg over zandpaden vol kuilen en gaten – veertig eieren veilig in Accra moest krijgen.

De verlopen tantes van Ipanema

  In december 1993 ging ik naar Brazilië voor een seminar in Manaus over de toekomst van het tropisch regenwoud, georganiseerd door de IBBH, de internationale bouw- en houtbond. De vakcentrale FNV vroeg me of ik in de gelegenheid was en passant een paar projecten te bezoeken in Rio de Janeiro, die mede door de Nederlandse vakbeweging werden gefinancierd. Ik moest ter plaatse maar contact opnemen met Nanko van Buuren, want die wist daar overal de weg. De mij onbekende Van Buuren was directeur van IBISS, een door hem eind jaren tachtig opgerichte organisatie die zich bezighield met hulp aan kinderen in de sloppenwijken van Rio. Ik stuurde de man een fax, hoorde niks en reisde af. Toen ik na het seminar van Manaus naar Rio was gevlogen, nam ik een taxi en ging op de bonnefooi naar het kantoor van IBISS. Daar trof ik hem. Mijn fax had hij niet ontvangen maar hij liet meteen zijn werk in de steek om met mij op pad te gaan. Het was een joviale man maar hij had ook iets van een patser. Hij was, laat ik het zo zeggen, niet bescheiden over zijn charitatieve activiteiten.
Onderweg liet hij zien waar IBISS met kleinschalige projecten probeerde kansen te scheppen voor bedelaartjes en lijmsnuivertjes. Hij vertelde met compassie over ze. Alle straatschoffies die we tegenkwamen, begroetten hem vrolijk. Een jongetje dat een brutale uitval deed naar mijn broekzak om mijn portemonnee te pikken (wat in Rio vaker gebeurde) kreeg een scherpe reprimande.
We bezochten de FNV-projecten. Eén ervan betrof een vakbond voor dienstmeisjes. Het andere was een omscholingsprogramma voor prostituees die uit het vak wilden stappen. Nanko nam me mee naar Vila Mimosa, een soort hoerendorp in een buitenwijk van Rio. Je kwam er binnen door een poort en stond dan ineens midden in een bizarre zelfkant van obscure barretjes, naargeestige speelhallen en bordelen in verwaarloosde panden. Het was een rosse buurt voor de arme lokale bevolking. Welgestelde heren zag je er niet, laat staan toeristen. Wel veel haveloze kerels met een ingevallen gezicht en een slecht gebit. De om en nabij tweeduizend vrouwen die hier werkten, waren van een bijpassende soort en zagen er weinig appetijtelijk uit. Niet jong, niet frivool, niet opgesmukt en gegarandeerd al evenmin brandschoon en kerngezond. De term ‘dames van plezier’ dekte hier in geen enkel opzicht de lading. In dit dorp werd hooguit in schamel levensonderhoud voorzien.
Nanko bracht me naar één van de bordelen, waar een werkvrouw in de weer was met lakens en slopen, al wekte een vluchtige inspectie niet de indruk dat de bedden met grote regelmaat werden verschoond. De overige vrouwen in het huis, de verlopen tantes van de verderop op zonnige stranden flanerende meisjes van Ipanema, wachtten verveeld op klanten, schaars gekleed hangend in de deuropening van schemerige kamertjes. Eén van hen nam deel aan het omscholingsprogramma en was bereid het verhaal te doen van haar leven en van de toekomst die ze voor zich zag. De ambitie droop er nog niet vanaf. Na het gesprek fluisterde Nanko me in dat ik de vrouw verletkosten moest betalen.
Als dank voor het snel openen van een aantal deuren in Rio, nodigde ik Nanko uit ‘s avonds met mij te gaan eten. Hij suggereerde een restaurant in Copacabana en daar verscheen hij in het gezelschap van twee jonge vrouwen, van wie er één hem nogal in beslag nam, zodat ik me noodgedwongen maar aangenaam onderhield met de andere. Het was een zwoele zomeravond.
Toen ik Nanko eenmaal kende, kwam ik zijn naam met enige regelmatig in de media tegen. Vrijwel altijd werd lovend over hem en zijn werk geschreven. Maar het positieve beeld kantelde toen de NRC in 2015 na grondig onderzoek onthulde dat er veel mis was met zijn activiteiten en de financiële verantwoording ervan. Nanko wist dat zijn bezigheden en die van zijn organisatie werden doorgelicht maar heeft van de uitkomst geen kennis meer kunnen nemen. In februari 2015 werd hij op 63-jarige leeftijd getroffen door een fatale hartaanval en een paar dagen later in Rio begraven.