Ad
Nouwens
vier
verhalen
Proza plukken
Ik
steigerde bij het sein aan mijn teugels om de ploeg te trekken door
een land vol geboden. Zweepslagen bliksemden door de wolken en mijn
gescheurde huid brandde weinig. Met mijn lokken in de wind,
afgezakte kousen en gebroken ketens, zette ik mijn hakken in het
zand. Wenkbrauwen tekenden de toorn in mijn ogen. Met weemoed dacht
ik aan de tijden dat ik merries verblijdde. Nu rijd ik dagen
tegemoet langs akkers waar mijn zweet de oogst naar het azuur laat
wijzen. Het water waaruit ik vis, frist mijn voeten en laat mijn
hoofd ongemoeid terwijl ik hengel naar ander proza. Mijn angel
schuurt de bodem en de pier die ik aan mijn angel laat dansen, zal
niet door mijn meermin worden gegeten. Het groeiende eb werpt mij
andere woorden en de drooggevallen banken worden gesierd door
getaande borsten. Slurpend aan zonnestralen draaien zij als
bemosterde kippetjes aan de spies. Het juiste garen duurt een zomer
lang tot elke zonsondergang de teer gelooide porseleinen huidjes met
spaghettibandjes bindt. Het gezalfde karamel laat zich in het tij
van vrije dagen smelten. Die tijd gun ik mijzelf niet. Het eten van
de tijd onder de groene paraplu doet mij besluiten een lekkerder
worm te voeren aan mijn Ariël. Misschien dat haar honger mijn
dorstige wonden naar ander proza kan stelpen. Een lijn zal niet
genoeg zijn om hongerig vlees te hechten en deze stroom heeft niet
genoeg vis om mijn trek naar nieuw proza te voeden. Ik wil niet aan
deze waterkant mijn tijd verspillen noch kijken naar een dobber met
verdrinkingsangst die mijn worm niet zijn schoolslag gunt en mijn
gehengel naar nieuw proza frustreert. Onder de kruin van de
appelboom vouw ik mijn hengel op zoek naar nieuw water om proza te
gieten in nieuw poëzie. De schaduw van een vroege nacht valt in het
late licht. Een mist traant zich aan struiken en tekent raggen in
dun water. Kraaien in rokkostuum klappen luidkeels om mijn vertrek.
De avond nadert in mijn hoofd. Het land oogt als een foto. Het gras,
het water, de boom met appels. Het beweegt niet meer. De stilte
hangt als bevroren aan een haakje, de kleur is gaan wandelen en de
leegte roept het geluid naar vogelnestjes terug. Weer een dag
vergeten. Vergeten dagen roepen om het hardst. Weet je nog, dat jij,
dat ik, dat wij, samen verdwaalden in slierten nacht? Dat de wind
het water raakte en tussen spreken en zwijgen, onze schaduw
verplaatste tot onze lippen verstarden, in een poging tot taal. Dat
we door gaten in de hartstocht de tijd vergaten, de sterren telden,
elkaars veren plukten. In het lachen van de klok, verloor jij, ik,
wij samen, dromen. En wat nog te dromen overblijft waait door haar
haren en stapt op tikkende wankelhakken de nacht uit. De nieuwe
dageraad troost de wind met kille kleuren en de kou van het gras,
vermengt met ijle geuren, wekt een krekel die goede morgen krijst
naar een verbleekte maan. Nu alles nog even als bevroren ligt en
stilte smelt aan het haakje, pluk ik proza als rijpe appels voor
nieuwe gedichten.
Wolken
schrijven
Wolken groeien voller en boller. Boven andere havens worden ze
versmeerd tot een uitgetrokken vitrage. Het waait. Er komen nieuwe
letters vrij. Nieuwe woorden teken ik uit mijn wolk. De ruimtes
daartussen vang ik in verzen. Wanneer mijn dromen konden wensen,
zouden ze dromen, vrij en zeilend in het octaaf. Ze zouden zweven
als voeding voor mijn onstuimige kleuren, vlinderen als bloesem
dragende klanken in een beekje van transparant breekbare
elfenvleugels. Ze waren in weinig gehaast. Gebaard door de regie van
de windkracht tot de juiste galm ontkiemt in een rustig briesje. De
dorst van het papier naar zacht schurend grafiet zal niet te lessen
zijn als woorden dwarrelen in een sneeuwbui van zacht fluisteren.
Het boetseren van letters, lus na staander of het uitvouwen van
stokjes schrijvend aan mijn hand, kunnen niet geregisseerd worden op
uitgelijnde wegen. De vrijheid om lijntjes te breken bouwt de
mooiste zinnen. Het gebroken worden onder een aanslagplaat, een
kille aanraking van zakelijk huid zonder emotie, binnen de kadertjes
geslagen, gestempeld worden zonder adem en geregen aan de lijnen van
elektronisch verstikkende webben op wrang bestuurd papier dat niet
eens bestaat, voelt als het dragen van een jas die nooit van mijn
vader was. Elke letter wordt geknoopt in gelijke symfonie van
woorden, gesnoerd aan lege draden, verzand in een monotone melodie
wanneer de snaren worden geraakt. Ik luister naar het kedeng van het
zielloos toetsenbord. Niets voor mij. Woorden die binnen ijzeren
laantjes ontstaan tot een nieuwe teug adem weer rook blaast uit de
oren, missen het stuur om op het laatste moment een andere bocht te
kiezen. Die bocht waar de zon hoog staat of die waar de huiver
groeide om ze te bevolken. Ik kijk naar boven wanneer de tijd mijn
wolk stoom verjaagt. De tijd smeert dagen honger in letters en ik
pluk ze uit een veld boterbloemen en plant ze in getijden van
papier. Zoel wasemende landweggetjes laten mijn potlood stapvoets
over het afgetrapte zand slenteren. Zorgvuldig streelt mijn grafiet
met streken het boerenland waar het grondwater buiten zijn oevers
treedt en met waterige ogen over het weiland mist. Mijn oog zwemt in
meanderende woorden en zoekt de weg naar hinkelende paadjes met
aarzelend groen in het verschiet en wandelt langs haast opgedroogde
beekjes die dorstig gesnoeide wolken zien drijven. Hun droom om zich
in bochten te kolken naar groter water om daarin onder te gaan,
dreigt te verzanden. De wind houdt wijselijk zijn mond en laat de
verloren foto roerloos kijken hoe de regen paraplu’s opent. Stoer
kortgeknipte wilgen bazelen zacht hun verhalen. De bast verweerd
getatoeëerd. Verlaten webben hangen als geknoopte zilveren sjaaltjes
in leeggegeten braamstruiken langs het spoor waar stalen rupsen naar
havens rollen. Hun wielende poten met wagens woorden in hun kielzog,
galmen over nog te groeien korenblauw. Niemand kijkt op. Tot
drijvende wolken de stoom verwaait en de galm aait.
De zon bleef
maar kijken
Ik
loop over een lege straat tussen steile bergen van beton. Stapels
raten met gaten van glas. De bochtige straat stroomt naar voor als
een reusachtige rivier van gekweekt beton. Het is vloed. Ik volg het
bord ‘centrumstad’, voel me benauwd en twijfel of ik het centrum wil
doorkruisen naar het groen. Links en rechts openen de eerste poriën
zich en tussen plavuizen spuiten bedorven dampen uit kotsende
longen. Onaangename geuren als waarschuwing. Lichtgevende mozaïeken
kijken mij dreigend aan. Ik loop verder tot en kale baan mijn straat
snijdt. Hij is een paar meter breed en lijkt als door een tondeuse
te zijn uitgeschoren. Voor me ligt een barende wereld van staal en
steen. Enorme betonnen bomen zonder armen, zonder lente, zonder
herfst. Schuin rechts ligt een strak geasfalteerd met prikkeldraad
omheind stadsparkje. Het gemeentebestuur is bevreesd dat het weinige
groen, dat maar niet kan wennen aan de luchten van de stadsmieren,
weg zou lopen. Links voor me is een nest elektrische en diesel
kotsende insecten ontwaakt. Voedend en broedend zijn kevers en
mollen druk met het zaaien van beton, wormen vretengeulen voor onze
zenuwen en larven schijten kanalen voor onze stront tot ons bos van
woonsilo’s is geworteld. In dit moeras, voel ik me misselijk en
verlaat ik het waterpas van de stenen stad in weerijpe toestand. De
straat is niet meer leeg en de stadsgeluiden zwellen aan. Een bries
neemt mijn verhaal, blaast het tegen rivieren van hoogbouw en neemt
me mee naar de brug, strijkt met haar hand mijn gezicht en drukt
haar lippen tegen de mijne. Ik zucht en geniet van een stil
pianoconcert en laat het water in mij dat tegen de kade klotst,
warmen. Het is voorbij tienen en de beschaving is dichtbij en
tegelijk verder weg dan ooit. Kromme straten brengen mij dichter bij
mijn honingraat van steen en glas. Een labyrint van straten stalt
betonnen gevels die naar het licht groeien en met glazen ogen de
sterren plagiëren. De kasten voor de tamme vogels zijn strak
gestapeld. Langzaam groeien deze omtrekken uit tot sjablonen voor
morgen. De opkomende zon heeft de boomkruinen verlaten en klimt in
de nieuwe stenen bomen om ze van dichtbij te bekijken. Ik verlaat de
hoogbouwrivier en stap een andere wereld binnen. Staand in dit
schilderij zie ik verlichting. Groen in alle nuances. Overal
felrode, gele en bruine vlekken. Alsof iemand waterverf morste.
Geclaxonneer van vogels, kalm grazende schaapjeswolken leggen hun
schaduw over de groengoud geschilderde boomtoppen. De wereld hier
laat mij smaken proeven die ik nooit eerder ontmoette. Het zacht
zomerlicht aait de smaragd van weiden en beekjes. Het laatst zie ik
een beuk die voorzichtig uit een beek drinkt. Ineens word ik wakker
van een oorverdovend geluid van vliegende vooruitgang. Ik zit op een
bankje voor grote kantige blokken die boven het land groeien. Ik
keek diep naar mijn stad en zag een illusie.
Een ochtend
stelen
Het
is zes uur. Net wakker geworden van een overijverige kerkklok. Het
opengeschoven gordijn geeft de lantaarnpaal een diffuus kijkje in de
kamer. Ik stoor me niet aan zijn gegluur. Het is nog teveel nacht om
kleur te geven aan de kamer. Het is nog te vroeg om op te staan. En
weer te laat om paden te volgen in dromen. Ik kijk naar Spin. Ze is
zichzelf verloren in haar slaap. Maak geen roofdieren wakker als je
zelf niet als ontbijt wil eindigen. De tijd sluipt weg en ik besluit
mee te gaan. Met mijn kleren onder de arm draai ik me nog om. De
slaapkamer oogt als een foto. Het bed, de kast, het glas water en
Spin. Het beweegt niet meer. De kam en de tandenborstel wachten maar
tot straks. Ik pak mijn vaders jas, kruip in zijn bouw en laat de
stilte hangen. Deze ochtend, geofferd aan de ochtendmist, steel ik
voor mezelf. Ik loop de straat uit, een andere in en vind
nevelsluiers op mijn eiland. De vroege ochtend bibbert en de mist
traant zich aan opgehangen spinnenhuisje. Ik denk even aan mijn
Spin. Zou ze voor het raam hebben gestaan toen ik diepgezonken in
mijn groen geruite jas mijn benen ging strekken? Het lage licht
strijkt de rimpels van de nacht glad. Voorzichtige klanken glijden
mij tegemoet op de armen van de wind. Ik zie niemand. Blozende
wangen van een zondagochtend vangen mij en met de armen wijd pluk ik
met vlagen de ochtend voor mij alleen. Alles ligt als bevroren en ik
laat me door de dageraad meenemen langs het vergeelde licht. Het is
hoog herfst en het seizoen zweet kleine druppeltjes die als dampen
onder naakte takken blijven hangen. Witte wolken kruipen in een
zachtgrijze winterjas en gaan alvast stapvoets boven een bos van
eiken en lijsterbessen die pronken met zondoorschoten gloedvolle
kleuren tegen een achtergrond van donkergroene mastbomen. Het blote
voeten eiken is bedekt met dwarrelend brons en kleurige
paddenstoelen die als punaises met bolle opgepoetste wangen het oud
versleten zomer nagelen als warme sokken, wetend dat hun ingebeelde
bewoners nooit thuis zullen komen. Hier zullen geen rode mutsjes
lopen. Als kind zocht ik al jaren tevergeefs. De korter groeiende
dagen glijden langs kaal gewaaide takken wachtend op de cavaleristen
van het najaar parcours. De mist die als een draaiend plaatje van
een caleidoscoop verdwijnt, toont de kleur van onheilspellende
luchten die de ochtend veranderen in groen vuil gelig grijs. Wanneer
ik verder draai verschijnt schuimbekkend blauwwit als voorste wolken
die door rukwinden over een versleten maïsveld worden voortgezweept.
Een gesloten rij van wilde rossen met krullende manen galoppeert mij
tegemoet. De ruiters van de wind jagen hun paarden voor wit omrande
wolken uit. Ze boezemen mij geen angst in maar laten mij over
vergankelijk wankele herfstbruggen en langs geurende zwammen naar
huis waaien. Ik ga terug. Naar Spin. Het pad duwt mij vooruit. Het
is net voorbij achten en met mijn handen gevouwen om de koffie vraag
ik haar naar haar dromen die overbleven.
|