> home
  
    > speciaal
  
    > auteurs
  
    > teksten
  
    > Brabants
  
    > audio

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

◄Ad Nouwens

 

 

 

 

Ad Nouwens

vier verhalen


 

 

Proza plukken

 

Ik steigerde bij het sein aan mijn teugels om de ploeg te trekken door een land vol geboden. Zweepslagen bliksemden door de wolken en mijn gescheurde huid brandde weinig. Met mijn lokken in de wind, afgezakte kousen en gebroken ketens, zette ik mijn hakken in het zand. Wenkbrauwen tekenden de toorn in mijn ogen. Met weemoed dacht ik aan de tijden dat ik merries verblijdde. Nu rijd ik dagen tegemoet langs akkers waar mijn zweet de oogst naar het azuur laat wijzen. Het water waaruit ik vis, frist mijn voeten en laat mijn hoofd ongemoeid terwijl ik hengel naar ander proza. Mijn angel schuurt de bodem en de pier die ik aan mijn angel laat dansen, zal niet door mijn meermin worden gegeten. Het groeiende eb werpt mij andere woorden en de drooggevallen banken worden gesierd door getaande borsten. Slurpend aan zonnestralen draaien zij als bemosterde kippetjes aan de spies. Het juiste garen duurt een zomer lang tot elke zonsondergang de teer gelooide porseleinen huidjes met spaghettibandjes bindt. Het gezalfde karamel laat zich in het tij van vrije dagen smelten. Die tijd gun ik mijzelf niet. Het eten van de tijd onder de groene paraplu doet mij besluiten een lekkerder worm te voeren aan mijn Ariël. Misschien dat haar honger mijn dorstige wonden naar ander proza kan stelpen. Een lijn zal niet genoeg zijn om hongerig vlees te hechten en deze stroom heeft niet genoeg vis om mijn trek naar nieuw proza te voeden. Ik wil niet aan deze waterkant mijn tijd verspillen noch kijken naar een dobber met verdrinkingsangst die mijn worm niet zijn schoolslag gunt en mijn gehengel naar nieuw proza frustreert.  Onder de kruin van de appelboom vouw ik mijn hengel op zoek naar nieuw water om proza te gieten in nieuw poëzie. De schaduw van een vroege nacht valt in het late licht. Een mist traant zich aan struiken en tekent raggen in dun water. Kraaien in rokkostuum klappen luidkeels om mijn vertrek. De avond nadert in mijn hoofd. Het land oogt als een foto. Het gras, het water, de boom met appels. Het beweegt niet meer. De stilte hangt als bevroren aan een haakje, de kleur is gaan wandelen en de leegte roept het geluid naar vogelnestjes terug. Weer een dag vergeten. Vergeten dagen roepen om het hardst. Weet je nog, dat jij, dat ik, dat wij, samen verdwaalden in slierten nacht? Dat de wind het water raakte en tussen spreken en zwijgen, onze schaduw verplaatste tot onze lippen verstarden, in een poging tot taal. Dat we door gaten in de hartstocht de tijd vergaten, de sterren telden, elkaars veren plukten. In het lachen van de klok, verloor jij, ik, wij samen, dromen. En wat nog te dromen overblijft waait door haar haren en stapt op tikkende wankelhakken de nacht uit. De nieuwe dageraad troost de wind met kille kleuren  en de kou van het gras, vermengt met ijle geuren, wekt een krekel die goede morgen krijst naar een verbleekte maan. Nu alles nog even als bevroren ligt en stilte smelt aan het haakje, pluk ik proza als rijpe appels voor nieuwe gedichten.

 

 

 

 

Wolken schrijven

 

Wolken groeien voller en boller. Boven andere havens worden ze versmeerd tot een uitgetrokken vitrage. Het waait. Er komen nieuwe letters vrij. Nieuwe woorden teken ik uit mijn wolk. De ruimtes daartussen vang ik in verzen. Wanneer mijn dromen konden wensen, zouden ze dromen, vrij en zeilend in het octaaf. Ze zouden zweven als voeding voor mijn onstuimige kleuren, vlinderen als bloesem dragende klanken in een beekje van transparant breekbare elfenvleugels. Ze waren in weinig gehaast. Gebaard door de regie van de windkracht tot de juiste galm ontkiemt in een rustig briesje. De dorst van het papier naar zacht schurend grafiet zal niet te lessen zijn als woorden dwarrelen in een sneeuwbui van zacht fluisteren. Het boetseren van letters, lus na staander of het uitvouwen van stokjes schrijvend aan mijn hand, kunnen niet geregisseerd worden op uitgelijnde wegen. De vrijheid om lijntjes te breken bouwt de mooiste zinnen. Het gebroken worden onder een aanslagplaat, een kille aanraking van zakelijk huid zonder emotie, binnen de kadertjes geslagen, gestempeld worden zonder adem en geregen aan de lijnen van elektronisch verstikkende webben op wrang bestuurd papier dat niet eens bestaat, voelt als het dragen van een jas die nooit van mijn vader was. Elke letter wordt geknoopt in gelijke symfonie van woorden, gesnoerd aan lege draden, verzand in een monotone melodie wanneer de snaren worden geraakt. Ik luister naar het kedeng van het zielloos toetsenbord. Niets voor mij. Woorden die binnen ijzeren laantjes ontstaan tot een nieuwe teug adem weer rook blaast uit de oren, missen het stuur om op het laatste moment een andere bocht te kiezen. Die bocht waar de zon hoog staat of die waar de huiver groeide om ze te bevolken. Ik kijk naar boven wanneer de tijd mijn wolk stoom verjaagt. De tijd smeert dagen honger in letters en ik pluk ze uit een veld boterbloemen en plant ze in getijden van papier. Zoel wasemende landweggetjes laten mijn potlood stapvoets over het afgetrapte zand slenteren. Zorgvuldig streelt mijn grafiet met streken het boerenland waar het grondwater buiten zijn oevers treedt en met waterige ogen over het weiland mist. Mijn oog zwemt in meanderende woorden en zoekt de weg naar hinkelende paadjes met aarzelend groen in het verschiet en wandelt langs haast opgedroogde beekjes die dorstig gesnoeide wolken zien drijven. Hun droom om zich in bochten te kolken naar groter water om daarin onder te gaan, dreigt te verzanden. De wind houdt wijselijk zijn mond en laat de verloren foto roerloos kijken hoe de regen paraplu’s opent. Stoer kortgeknipte wilgen bazelen zacht hun verhalen. De bast verweerd getatoeëerd. Verlaten webben hangen als geknoopte zilveren sjaaltjes in leeggegeten braamstruiken langs het spoor waar stalen rupsen naar havens rollen. Hun wielende poten met wagens woorden in hun kielzog, galmen over nog te groeien korenblauw. Niemand kijkt op. Tot drijvende wolken de stoom verwaait en de galm aait.

 

 

 

 

De zon bleef maar kijken

 

Ik loop over een lege straat tussen steile bergen van beton. Stapels raten met gaten van glas. De bochtige straat stroomt naar voor als een reusachtige rivier van gekweekt beton. Het is vloed. Ik volg het bord ‘centrumstad’, voel me benauwd en twijfel of ik het centrum wil doorkruisen naar het groen. Links en rechts openen de eerste poriën zich en tussen plavuizen spuiten bedorven dampen uit kotsende longen. Onaangename geuren als waarschuwing. Lichtgevende mozaïeken kijken mij dreigend aan. Ik loop verder tot en kale baan mijn straat snijdt. Hij is een paar meter breed en lijkt als door een tondeuse te zijn uitgeschoren. Voor me ligt een barende wereld van staal en steen. Enorme betonnen bomen zonder armen, zonder lente, zonder herfst. Schuin rechts ligt een strak geasfalteerd met prikkeldraad omheind stadsparkje. Het gemeentebestuur is bevreesd dat het weinige groen, dat maar niet kan wennen aan de luchten van de stadsmieren, weg zou lopen. Links voor me is een nest elektrische en diesel kotsende insecten ontwaakt. Voedend en broedend zijn kevers en mollen druk met het zaaien van beton, wormen vretengeulen voor onze zenuwen en larven schijten kanalen voor onze stront tot ons bos van woonsilo’s is geworteld. In dit moeras, voel ik me misselijk en verlaat ik het waterpas van de stenen stad in weerijpe toestand. De straat is niet meer leeg en de stadsgeluiden zwellen aan. Een bries neemt mijn verhaal, blaast het tegen rivieren van hoogbouw en neemt me mee naar de brug, strijkt met haar hand mijn gezicht en drukt haar lippen tegen de mijne. Ik zucht en geniet van een stil pianoconcert en laat het water in mij dat tegen de kade klotst, warmen. Het is voorbij tienen en de beschaving is dichtbij en tegelijk verder weg dan ooit. Kromme straten brengen mij dichter bij mijn honingraat van steen en glas. Een labyrint van straten stalt betonnen gevels die naar het licht groeien en met glazen ogen de sterren plagiëren. De kasten voor de tamme vogels zijn strak gestapeld. Langzaam groeien deze omtrekken uit tot sjablonen voor morgen. De opkomende zon heeft de boomkruinen verlaten en klimt in de nieuwe stenen bomen om ze van dichtbij te bekijken. Ik verlaat de hoogbouwrivier en stap een andere wereld binnen. Staand in dit schilderij zie ik verlichting. Groen in alle nuances. Overal felrode, gele en bruine vlekken. Alsof iemand waterverf morste. Geclaxonneer van vogels, kalm grazende schaapjeswolken leggen hun schaduw over de groengoud geschilderde boomtoppen. De wereld hier laat mij smaken proeven die ik nooit eerder ontmoette. Het zacht zomerlicht aait de smaragd van weiden en beekjes. Het laatst zie ik een beuk die voorzichtig uit een beek drinkt. Ineens word ik wakker van een oorverdovend geluid van vliegende vooruitgang. Ik zit op een bankje voor grote kantige blokken die boven het land groeien. Ik keek diep naar mijn stad en zag een illusie.

 

 

 

 

Een ochtend stelen

 

Het is zes uur. Net wakker geworden van een overijverige kerkklok. Het opengeschoven gordijn geeft de lantaarnpaal een diffuus kijkje in de kamer. Ik stoor me niet aan zijn gegluur. Het is nog teveel nacht om kleur te geven aan de kamer. Het is nog te vroeg om op te staan. En weer te laat om paden te volgen in dromen. Ik kijk naar Spin. Ze is zichzelf verloren in haar slaap. Maak geen roofdieren wakker als je zelf niet als ontbijt wil eindigen. De tijd sluipt weg en ik besluit mee te gaan. Met mijn kleren onder de arm draai ik me nog om. De slaapkamer oogt als een foto. Het bed, de kast, het glas water en Spin. Het beweegt niet meer. De kam en de tandenborstel wachten maar tot straks. Ik pak mijn vaders jas, kruip in zijn bouw en laat de stilte hangen. Deze ochtend, geofferd aan de ochtendmist, steel ik voor mezelf. Ik loop de straat uit, een andere in en vind nevelsluiers op mijn eiland. De vroege ochtend bibbert en de mist traant zich aan opgehangen spinnenhuisje. Ik denk even aan mijn Spin. Zou ze voor het raam hebben gestaan toen ik diepgezonken in mijn groen geruite jas mijn benen ging strekken? Het lage licht strijkt de rimpels van de nacht glad. Voorzichtige klanken glijden mij tegemoet op de armen van de wind. Ik zie niemand. Blozende wangen van een zondagochtend vangen mij en met de armen wijd pluk ik met vlagen de ochtend voor mij alleen. Alles ligt als bevroren en ik laat me door de dageraad meenemen langs het vergeelde licht. Het is hoog herfst en het seizoen zweet kleine druppeltjes die als dampen onder naakte takken blijven hangen. Witte wolken kruipen in een zachtgrijze winterjas en gaan alvast stapvoets boven een bos van eiken en lijsterbessen die pronken met zondoorschoten gloedvolle kleuren tegen een achtergrond van donkergroene mastbomen. Het blote voeten eiken is bedekt met dwarrelend brons en kleurige paddenstoelen die als punaises met bolle opgepoetste wangen het oud versleten zomer nagelen als warme sokken, wetend dat hun ingebeelde bewoners nooit thuis zullen komen. Hier zullen geen rode mutsjes lopen. Als kind zocht ik al jaren tevergeefs. De korter groeiende dagen glijden langs kaal gewaaide takken wachtend op de cavaleristen van het najaar parcours.  De mist die als een draaiend plaatje van een caleidoscoop verdwijnt, toont de kleur van onheilspellende luchten die de ochtend veranderen in groen vuil gelig grijs. Wanneer ik verder draai verschijnt schuimbekkend blauwwit als voorste wolken die door rukwinden over een versleten maïsveld worden voortgezweept. Een gesloten rij van wilde rossen met krullende manen galoppeert mij tegemoet. De ruiters van de wind jagen hun paarden voor wit omrande wolken uit. Ze boezemen mij geen angst in maar laten mij over vergankelijk wankele herfstbruggen en langs geurende zwammen naar huis waaien. Ik ga terug. Naar Spin. Het pad duwt mij vooruit. Het is net voorbij achten en met mijn handen gevouwen om de koffie vraag ik haar naar haar dromen die overbleven.