CuBra

INHOUD VAN DELFT
HOME

Deze rubriek wordt geredigeerd door Ben van de Pol

Nieuwe Tilburgsche Courant - zaterdag 12 juni 1920

 

 

4. Weer iets over Tilburg's Fabriekswezen uit vroeger dagen

 

De belofte in een mijner vorige artikelen gedaan om nog eens iets over het fabriekswezen en den toestand der industrie van Tilburg uit vroeger dagen mede te deelen, wordt thans ingelost. Het onderstaande tracht in aansluiting bij het daaromtrent vroeger geschrevene Uw kijk op oude toestanden te verruimen en te doen inzien hoe met het zielental van den dorpe Tilborgh ook zijn fabrieksstaat aanwies. De bloei der industrie en de groei der bevolking houden innig verband; dat Tilburg werd de stad van thans, met in zich een groeikrachtige kiem tot nog breeder ontplooiing, dankt het onwedersprekelijk aan zijn nijverheid en handel.

 

Dat die nijverheid echter ook hier malaise-tijden doormaakte, evenzeer als thans bijv. de sigarenindustrie en de diamantnijverheid, blijkt onder meer uit een staat der fabrieken en trafieken opgemaakt in de jaren 1848 en 1853. Van de drie en dertig lakenfabrieken, welke Tilburg toen telde, kon er geen enkele zijn volle kracht in de productie ontplooien, maar zij moesten in tegendeel alle moeite aanwenden om ongeveer een derde of een vierde part van den gewonen omzet aan den man te brengen. Zoo verlangde de firma Van Dooren en Dams van den controleur, die in 1848 den toestand der fabriek opnam, dat hij onder de zestig volwassenen en vier en vijftig kinderen, waaruit het personeel bestond, ook rekenen moest de spoelders, lijstspinners, nopsters, wol- en lakenpluisters, die werkzaam waren voor de fabriek zoowel als voor de 25 weefgetouwen buiten de fabriek. Was de gewone productie 16 à 18.000 NL. ellen, door den kwijnende toestand der fabrieken zijn de 4,5 assortimentsspinmachines met een diable volant, waarvan de stoomkracht en noodigen handenarbeid in huur hebben bij P. van Dooren en in welks fabriek zich ook deze machines bevinden, meestal maar gedeeltelijk geactioneerd. Ook tengevolge daarvan zijn de werklieden maar gedeeltelijk bij afwisseling, om zooveel mogelijk eenigsints in hun behoeften te voorzien, werkzaam. Van 1835 tot 1839 was het getal der werklieden bijna eens zoo groot, terwijl ze destijds voortdurend te werken hadden.

Paulus Hendrik Vreede werkte met twee en tachtig volwassenen en acht en twintig kinderen, zijn fabriek had een stoommachine (hetgeen nog lang niet van allen gezegd kon worden), 6 assortimentsspinderijen bestaande in drie diable volant, zes schrobbelkaardemolens, zes kaardemolens, zes voorspinmolens, zes fijnmolens, twee muljings, drie rouwmolens, vijf tonduizes, een borstelmolen, twee decartiseermachines, twee lakenpersen, een spoelbak, zes haspels, vijf en vijftig weefgetuigen, een laken- en wolververij met twee blikken kuipen en vier verfketels. Zijn productiecijfer bedroeg 32.560 NL. ellen. Hierbij is de opmerking gemaakt, dat de lakenvolderij door water gedreven gelegen is te Waalre, waarin acht vol- en twee spoelkommen voorhanden zijn. Voorts merkt hij op, dat de reden waarom de hoeveelheid gefabriceerde ellen en het getal der werklieden betrekkelijk zoo gering is, gezocht moet worden in de mindere behoefte der armee (er werd hier dus heel wat aan het leger geleverd. Red.), alsmede in de geringe bestellingen der Nederlandsche Handelmaatschappij (leverantie in de Oost? Red.) en ook voornamentlijk in de voorregten op de vreemde manufacturen, waardoor ons land als van vreemde fabrikanten wordt overstroomd, en het debiet hoe langer hoe kleiner wordt door de overgroote concurrentie, terwijl onze fabrikanten door de enorme hooge rechten, welke de andere mogendheden op onze goederen hebben, niet naar buitenlands kunnen of mogen verzenden. "Deze fabriek zou bij een goed debiet in staat zijn om 350 personen werk te verschaffen en plusminus 125.000 NL. ellen te fabriceeren", staat er als een noodkreet bijgeschreven.

Mocht de geschiedenis zich ook hier gaan herhalen, dan bevat het voorgaande wellicht een niet onduidelijke vingerwijzing; de deskundigen betoonen zich thans niet geheel en al optimist.

In 1848 fabriceerde de lakenfabriek van G. Bogaers en Zn. 750 stuks laken, baai, duffel en carsaai ten gezamenlijke lengte van 26.250 NL. ellen, terwijl daartegenover staat, dat dezelfde firma in 1841 nog 1021 stukken, in 1840 reeds 1339 en in 1839 al 1907 stukken van evenredige lengte vervaardigde. Zij schrijft de vermindering hoofdzakelijk toe aan de omstandigheid, dat "gedurende het geheele vorige jaar tengevolge van de kwijning der fabrieken nimmer des avonds en des zomers slechts weinige uren daags is gewerkt geworden". In 1848 zette deze firma een olyslagerij bij.

De 261 werklieden van Diepen-Jellinghaus, welke fabriek in 1848 over gegaan was aan J.N. Diepen en Comp., hadden slechts voor de helft werk en de productie (20.750 NL. ellen) was een derde van vroeger. Het werkvolk uit het kleine bedrijf van Norb. Janssen had doorgaans slechts drie dagen per week te werken, terwijl Jan Norb. Donders, die geen kunst- doch enkel handgetuig had, verklaarde bij genoegzaam debiet wel 4.000 ellen te kunnen fabriceeren. Nu bracht hij het slechts tot 600 ellen baai, laken en duffel te samen en werkte daartoe met "het geheele huisgezin van den fabrikant" mede, want onder de vier volwassenen en vier kinderen waaruit het personeel bestond, waren deze - blijkens uitdrukkelijke verklaring - begrepen. Van de negentig man van Jan Laurens Janssen werkten er "door de tegenwoordige kwijnende toestand van het fabriekswezen" slechts twintig en "door het zoodanig fabriceeren naar gelang van het debiet wordt alsnog een derde te veel bewerkt".

 

Hoe het in de huisgezinnen van de overige toeging, vond ik niet geboekstaafd, doch het moet, dunkt me, tegenwoordig toch wel een zekere geruststelling aan den werkman geven, als hij ziet hoe de vele en velerlei sociale maatregelen in ons land zich in afwijking van vroeger jaren zoo veelvuldig naar zijn welzijn richten. Daaruit volgt dan reeds vanzelf sprekend zijn dure plicht om zooveel als in zijn vermogen is mede te willen werken tot het behoud niet alleen, maar ook tot den vooruitgang en den bloei der Nederlandsche industrie. Door dit sociaal belang zoo van werknemers- als werkgeverszijde met alle kracht te bevorderen, wordt de gemeenschap duurzaam gediend.

Werkloosheidsverzekering kende men zeventig jaar geleden nog niet. Doch dat er werkgevers waren, die wel degelijk inzagen, dat de belangen van het werkvolk ook de hunne waren, blijkt o.a. als we lezen hoe de lakenwever Pieter van Geloven volgens zijn debiet van 1853 slechts vijftien werklieden noodig had, doch zijn werk zoodanig verdeelde dat er van het vijftig-man-groot personeel ieder wat aan verdiende. Wat. Of het voldoende was, blijkt niet. Stellig zal de charitas het hare hebben moeten doen. Swagemakers-Van Spaendonck dacht ook aan zijn tachtig-man-personeel, toen hij bij zijne productie van 12.000 NL. ellen laken, duffel en baai "behoorende voor negen tiende tot de fijnste kwaliteit" aanmerkte, dat in vroeger jaren met hetzelfde personeel 26.600 NL. ellen gefabriceerd werd, zoodat tegen 1842 gerekend 14.000 el tekort kwam. "Daaruit" lezen we, "moet niet alleen de kwijnende toestand der fabriek maar ook de ongelukkige positie der arbeidende klasse blijkende zijn".

 

Jeremiaden komen ons zoo van allen kant tegen. De fabrikanten Pollet, Brouwers, Smits, Van Dijk, Franken, Peynenburg, Swagemakers, Mutsaers, Pessers, Schreppers en zooveel anderen heffen om strijd in dien tijd hun klaaglied aan. Veel voorraad, geen debiet; veel werkvolk, geen werk; dat zijn de tonen, die beluisterd moeten worden.

In 1848 continueerde Arn. Rooderkerk patent te nemen op hoop van verandering in het tarief, hoewel thans bijna niet fabriceerende. Voor de afscheiding van België werkte hij met twintig getouwen, waaraan gemiddeld zestig personen werden gebezigd. Nu zonder personeel. Hij verklaart, dat in Holland aan het vreemde fabricaat, hoewel minder deugdzaam en niet zoo prijswaardig als het inlandsche, de voorkeur gegeven wordt, zoodat de handel in manufacturen aldaar uitsluitend in handen van vreemden, zoo Engelschen als Duitschers is, die daarbij dan nog anti-nationaal zijn op den koop toe. Tous comme chez nous, zegt de Franschman. Later vinden we dat Rooderkerk van stiel veranderd is en in wijnen deed.

Betreft al het voorgaande de lakenfabrieken, in de andere bedrijven was het al evenzeer min-rooskleurig gesteld. De negen baaifabrieken waren in doorsnede aangewezen op belangrijke vermindering van productie. Zoo lieten de Gebr. Mutsaers de wevers in plaats van één stuk per week om de vier weken een stuk afleveren, terwijl zij dreigden bij geen verbetering van het debiet die aflevering op zes weken te stellen. J.B. de Beer, J.N. de Rooij en I.F. Swagemakers klaagden al evenzeer over weinig aftrek der lapjes.

De zes brouwers van 1848 vinden we in 1853 nog allemaal terug en Jac. van Roessel, die naast de brouwerij ook nog een azijnstokerij dreef, had er zelfs een stoomketel liggen. Hun biertje lustten de menschen dus nog. Of ze in het glas hun slecht humeur of zorg blijvend poogden te verdrinken? Het zal toen al even slecht gelukt zijn als tegenwoordig.

Van de blauwververs Norb. Pessers, Van den Hout, J.A. van Spaandonck en Bruggeman hield alleen de laatste er personeel op na. En dan nog slechts drie man. De blikslager Jan van Bijsterveld wenschte al slaande dikwijls den slechten tijd naar de bl....., terwijl de drukkers van Dusee, Van der Voort en Favier drukten in droeven druk. Huygens zou gezegd hebben, dat het geen bedrukte drukkers waren, als het drukken maar wat drukker ging.

 

Vindt men in de achttiende eeuw geen alledaagsche beroepen als slagers, bakkers, timmerlui enz. vermeld, in 1848 telde ik voor Tilburg niet minder dan negen en zestig broodbakkerijen, waarvan sommigen, zooals H.G. Knegtel, J. Klijsen en A. van Riel, ook koek en beschuit bakten, en van Jan van Asten zelfs vermeld staat, dat hij daarnaast nog banket bakte. Dat is dus de gastronoom à la Boes van dien tijd geweest.

Zou die tijd ook aan de weelde-tentoonstelling van tegenwoordig geleden hebben? Niet minder dan zes zilversmeden vinden we vermeld, doch geen der toen vigeerende namen vinden we heden ten dage onder de edelsmeden terug. J. van Groenendaal, de horlogereparateur, had evenmin als Hermanus Thijs, de eenige hoedenmaker, concurrentie te duchten. De Wed. Hoebens zal wel eens met een scheel oog den vooruitgang der kaarsenmakerij van de Gebr. Bressers begluurd hebben. De katoendrukker C. van Damme ging het over een anderen boeg gooien en wist de dubbeltjes bij elkaar te brengen met een nieuw koffie-surrogaat.

Drie en vijftig kleermakerijen vermeld te vinden op een bevolking van 13.890 zielen, wijst voor Tilburg waarschijnlijk niet zoozeer op overdreven pronkzucht der mannelijke bevolking, dan wel op het ook heden ten dage te constateeren feit, dat menig werkman, die op zijn fabriek een minder goed gelukten lap goed in handen kan krijgen, daarvan voor zich, zijn vrouw of kinderen bij een particulier kleermaker(tje) een pak laat aanmeten. Vandaar misschien ook, dat in deze textielstreek geen extra-groote confectiebedrijven aangetroffen worden in verhouding tot andere steden van gelijk zielental.

Zouden de vijftien koperslagerijen werkelijk koperslagers opgeleverd hebben, of zouden het ook al, gelijk thans, koper-lood-blik-zinkwerkers geweest zijn, die nu daarbij ook nog gas-, water- en electrische geleidingen behandelen. De zes mulders, die in 1853 van den wind leefden, zijn van de baan en hun windvangers zijn ook verdwenen; die van Teurlings uitgezonderd. De kousenweverijen zijn in machinaal bedrijf omgezet en de elf kuiperijen bestaan ook niet meer als zoodanig. Van de zes en twintig looierijen, die vermeld worden, leven enkele namen in herinnering voort, zooals Akkermans en De Kanter, doch de nazaten der anderen gingen niet in het bedrijf der ouders over.

Ouden van dagen herinneren zich nog Pietje van Puifelik, den leijendekker, die onversaagd den Heikeschen toren beklom als de dakbedekking mankeerde. In zijn bedrijf, dat sterke zenuwen vraagt, overtreft het aanbod hier nog niet de vraag. Al was er toen slechts één messenmaker, A. van Woerkom geheeten, toch hanteerde men gaarne zijn fabrikaat, getuige den beruchten naam, welke onze stad langen tijd in den lande gehad heeft. Het krachtdadig optreden der politie, gerugsteund door een onvermoeide drankbestrijding, heeft gezorgd, dat dit kwaad tot het verledene behoort. Voor Frans Kuiten, den pruikenmaker, hopen we, dat hij het drukker heeft gehad dan het spreekwoord zou doen vermoeden, dat de volksmond aan dit bedrijf ontleende. De eenige paraplumaker Gimbrère leeft in zijn nakomelingschap hier ter stede voort.

Bij gelegenheid van een bezoek van Koning Willem II aan Tilburg dichtte Jan Mallens, een der vijf touwslagers uit dien tijd:

     Jan Mallens en Santje van Deutekom,

     Die wenschen den Koning wellekom,

     En als het feesten is gedaan,

     Zal Jan weer aan het touwslaan gaan.

 

Zoo'n kreupelrijm noopt ons om weer meer zakelijk te worden. De eenlingen in bedrijven geven geen juist tijdbeeld. Liever wijzen we op de negen en twintig wollenstoffenfabrieken, die er toen waren en klaagden over te laag inkomend recht op Engelsche, Duitsche en Belgische stoffen. Dit deed ook de firma Pieter van Dooren werkende met 174 man. De kwijnende toestand, waarin het fabriekswezen verkeerde, was oorzaak van het gering aantal werklieden. Bij gunstige omstandigheden kon zij aan 300 man werk verschaffen zooals in den tijd voor de afscheiding van België, naar welk land Tilburg 'n rijk debouché mocht vinden. Hij achtte 't wenschelijk, dat het Gouvernement ter voorziening in den bangen en de zorgelijken toestand, waarin het fabriekswezen verkeerde, krachtige maatregelen tegen den steeds toenemenden invoer van vreemde fabriekswaren mocht bepalen.

In dien zin is gehandeld en langzamerhand kwam er na de inzinking eene herleving. Dat was vooral na de zeventiger jaren, de jaren van den Fransch-Duitschen oorlog, die door wijlen burgemeester Jansen meermalen het gouden tijdperk voor de Tilburgsche wolindustrie genoemd werden. Bewijzen daarvoor werden mij bijgebracht door een staat van stoomwerktuigen uit de jaren 1866 tot 1873. De door burgemeester Suys en secretaris Beljaars onderteekende opgave van 2 Januari 1866 wijst uit, dat er toen hier ter stede in totaal 46 firma's waren, die stoomkracht voor hun bedrijf aanwendden. Het waren 39 stoomwerktuigen met te samen een sterkte van 594 paardekrachten. Hoe groot zou dat getal op 't oogenblik zijn? De tellingen der opeenvolgende jaren van 1866 tot 1873 geven achtereenvolgens als aantallen stoomwerktuigen op de cijfers: 51, 56, 63, 74, 75, 83, 87 en 90 met daaraan in klimmende reeks geëvenredigde krachtsterkte. Bij laatstgenoemd jaar komt ook de gemeente-gasfabriek voor met een stoomtuig van acht PK.

Wellicht stelt men er belang in te weten, dat de fabriek van P. van Dooren uit Broekhoven reeds in 1827 een stoommachine kreeg. Deze fabriek onderging blijkens mijne gegevens in 1835 en 1857 veranderingen. De wollenstoffenfabrikant G. Bogaers en Zn. schafte het eerste stoomtuig in 1831 aan, terwijl bij den wollenstoffenverver C. Hoeben op de Hoeve op 23 Juli 1856 stoomkracht aangebracht werd, die reeds 20 Mei 1857 met een stoommachine van 50 PK aangevuld werd. De firma Diepen op 't Korvel bracht in 1827 mechanische beweegkracht aan, die in 1839 werd vernieuwd; in 1848 door een nieuwen grooten ketel vervangen en in 1861 van een grooteren cylinder voorzien. Zoo doorgaande zouden wij nog menigen bekenden naam van tegenwoordig terug kunnen brengen. Anderzijds treffen we namen als Day, Frankenhof, Peletier, Van Ledeboer, Wolterbeek-Van Baggen en Co., Unger frères en de Gebroeders de Booy aan, die we thans tevergeefs in de Tilburgsche bevolkingsregisters als industrieelen zullen zoeken.

Ook hier geldt het: Sic transit gloria mundi. De staathuishoudkundigen die beweren, dat de welvaart van geslachten in op en neer gaande lijn varieert met bepaalde tusschenpoozen, hebben misschien gelijk. Zeker is het, dat de geschiedenis in het algemeen en de Tilburgsche industrieele historie in het bijzonder, hare tijden van welvaart en tegenslag beleefd heeft. Zoo mogen de jongste tijden tijdens den oorlog als een opkomst geroemd worden voor menig bedrijf, dat in de onmiddellijk daaraan voorafgaande jaren een alles behalve rooskleurige episode medemaakte.

 

A.J.A.C. VAN DELFT

Tilburg, 11 Juni 1920