CuBra

INHOUD VAN DELFT
HOME

Deze rubriek wordt geredigeerd door Ben van de Pol

Nieuwe Tilburgsche Courant - zaterdag 16 maart 1929

 

 

Van vroeger dagen 105: Kinderspelen 2

 

Hoe zalig als de jongenskiel

Nog om de schouders glijdt!

Dan is het hemel in de ziel,

En alles even blijd.

 

In plaats van met centen, zooals we vorige maal vertelden, zagen de ouders liever met knikkers ("kaaischeuten") spelen. Geliefd was hierbij het "kuiltje ketsen". Veelal gebeurde het met tweeën, dat ieder evenveel knikkers bijeen gelegd had, welke in een in den grond gemaakt kuiltje gelegd werden. Er werd met een aantal knikkers weder in dat kuiltje gemikt en als er een zeker ongelijk getal stuiters uit het kuiltje den rand overwipte, had de werper gewonnen. Ook gebeurde dit wel door enkel een aantal knikkers in het leege kuiltje te werpen en dan een ongelijk getal over den rand te mikken.

 

Het "onderdraaien" was wederom een geldspelletje. Onder den klomp of den schoen werden naar wederzijdsch goedvinden 4 of 5 centen gelegd. Die legde men, zonder dat de tegenpartij het zag, willekeurig "oppers of mis" door elkaar. Nu mocht de ander daarnaast zijn 4 of 5 centen leggen. Lagen die met de bedekte overeenkomstig kruis of munt, dan had hij gewonnen wat gelijk lag, terwijl de ongelijk liggende voor den ander waren.

 

Ook werd vaak onderweg op straat "oppers (obbers) of mis gegooid". Men moest dan raden, terwijl de kameraad zijn cent opwierp, hoe het muntstukje neer zou komen. Waren de centen op, dan begon vaak de ruilhandel en het leentje-buur-spelen, geen van beide aanwensels met goede paedagogische strekking.

 

Hoe heerlijk onschuldig staat daar tegenover het "lesje doen" of "gevangetje". Een vlot elkaar na loopen en als men elkaar bereikt had een tikje geven, waardoor de "getikte" het contraspelletje ging vertoonen. Wie het "lest" tikte, was ditmaal ook het best af. Het "gevangetje" werd met meer kinderen gespeeld. Allen holden mede en blijde weerklonken de kinderkreten bij een al of niet geslaagde achtervolging. Waren er al flink wat gevangen, dan gingen de "gevangenen" mede voor achtervolgers spelen en zoodoende was en bleef de heele kinderschaar in uitstekende beweging. De hindernissen stapelden zich al spelend hierbij meer en meer op en het werd een wilde jacht, die warm bloed door de aderen joeg en kleur op de wangen tooverde. Zoo'n laatste "loslooper", een echt haantje de voorste, prat gaande op zijn langdurige vrijheid, wist met echte jongensrapheid en overmoed het vaak tot flink in den avond vol te houden zijn achtervolgers te ontloopen en na eindelijke overwinning ging hij met hooge borst en snoevende op zijn vlugheid naar den dikken boterham met spek of suiker.

 

Het "bokgooien" geschiedde met minstens drie paren jongens. De eene moest voorover gebogen gaan staan, terwijl de ander hem schrijlings op den rug zat. Zoodoende werden dus drie of meer ruiters gevormd, die elkaar al zittend een bal toewierpen. Miste de eene ruiter den bal tijdens het opvangen, dan sprongen alle ruiters van den bok af en "de bok" trachtte den bal te grijpen en er den ruiter mede te raken. Gelukte dit, dan wisselden de kinderen om en mochten dus diegenen, die eerst "bok stonden" ruiter zijn. Een uitstekend jongensspel met gezonde bewegingen.

 

Hildebrand had gelijk, toen hij in zijn Camera Obscura Hölty's versje aanhaalde:

     Een houten geweer een blikken zwaard

     Verrukken 's knapen borst,

     Een hoepel en een hobbelpaard,

     Dat draagt hem als een vorst.

     Hij speelt "kastie", dat 's andre pret!

     Met rozen op de wang.

 

Naast hoepelen, spelen met poppen, koordjespringen onder het zingen van leuke liedjes, hinkelen (d.i. op één been een blokje door een perk verschoppen) was het kaatsbal speciaal voor meisjes geëigend. Daarnaast hadden deze de verschillende "spelen in den ronden kring", waarbij liedjes gezongen werden en gebaren gemaakt. Zij hebben tot den dag van heden stand gehouden, zooals "het zakdoek leggen", waarbij de meisjes in een wijden kring staan. Een heeft een zakdoek in de hand, huppelt buiten den kring om en zingt het liedje:

     Zakdoek leggen, niemand zeggen,

     Kukleku kraait de haan,

     'k Heb maar één paar schoenen aan.

     Een van stof, een van leer,

     Hier leg ik mijn zakdoek neer.

Zij laat, zoo mogelijk ongemerkt, den zakdoen vallen. Het kind, dat den zakdoek achter zich vindt, ijlt het andere na om dit te tikken vóór het de opengevallen plaats in den kring ingenomen heeft. Lukt het haar, dan is ze vrij en moet het andere meisje nu op hare beurt al zingend de rondte met den zakdoek doen. In het andere geval valt zij er uit. Het spel eindigt als er zoodoende te veel uitgevallen zijn.

 

Dan nog "de boom, die wordt hoe langer hoe dikker", een spelletje ook wel door jongens gespeeld. De kinderen hielden elkander bij de hand en vormden een ketting. De twee voorsten lieten de geheele rij onder de opgeheven armen doorlopen. Bij dit doorloopen was het laatste kind van den ketting dus de leider. Het tweede kind dat de rij liet doorlopen, liep als zijn buurman kwam, zelf niet door, maar zwenkte zoodat het den linkerarm van het eerste kind over haar dito schouder kreeg en met den rug tegen 't eerste kwam te staan, altijd elkaar nog bij de hand vasthoudende. Zoo ging 't door onder het zingen van een of ander liedje, tot ten laatste allen voor elkaar stonden. Dan moest het kluwen weer ontrold worden.

 

Dan had men nog de kringliedjes, waarbij verschillende gebaren nagebootst werden zooals:

     Hoe zaait de boer zijn korentje, zijn korentje?

     Zoo zaait de boer zijn korentje.

     Hoe maait de boer enz.

     Hoe dorscht de boer enz.

     Hoe rookt de boer zijn pijpje enz.

Tal van varianten dezer spelen leven in verschillende streken van ons land voort. Ook bij het kaatsen met den bal ziet men die bewegingen al zingend uitvoeren.

 

Het "nootje rollen" geschiedde met een schuin tegen den muur geplaatste plank, waarbij op eenigen afstand van het ondereinde eene noot gelegd was. Ieder mocht nu om beurt met een noot langs die plank rollen en raakten de noten elkaar, dan was degene, die de noot op den grond had moeten leggen, deze kwijt. Hetzelfde geschiedde met eikels of ander rollend materiaal. Was de voorraad van den een ten koste van den ander aanzienlijk vermeerderd, dan begon vaak de handel over zooveel voor één cent, ofwel enkel en alleen om een "oppers of mis". Het geluk mocht dan weer beslissen.

 

Een ander eenvoudig spelletje was het "klappinkeren" (elders ook "sjennieën" genoemd). De attributen hiervoor bestonden uit een mooi sterk knuppeltje dat handig te hanteeren was en een tweede slechts 15 centimeter lang eindje hout, dat aan beide einden spits gesneden was. Dit korte puntige stokje werd in een schuin, ondiep kuiltje in den grond gelegd. Er werd eens flink met den voet op gestampt, zoodat het wat vastlag en met het knuppeltje werd met zekere handigheid en elan op het opstekende puntje geslagen, waardoor het "sjennie" door de lucht omhoogschoot en een heel eind verder belandde. Wie het verste zoodoende dit stukje hout door de lucht wist te doen slingeren, was de matador. De medespeler moest tijdens het spel den "klappinker" (het houtje sjennie) om te winnen in den kring kunnen gooien, waarin het kuiltje gemaakt was, doch hij mocht als handig slager ook tijdens het door de lucht vliegen den klappinker wel met zijn stok een terugslag geven. Als het reeds op den grond lag, mocht hij vandaar af ook den klappinker wel terugklappinkeren.

Dat men zooiets in de stad niet meer ziet, is begrijpelijk. Het ruime veld en de blije, vrije buitenwegen kunnen slechts de noodige ruimte en rust er voor bieden. Zoo'n spel was niet alleen voor de schooljeugd, doch ook voor hen, die de vlegeljaren doorleefden, geliefd.

 

Nog wat ouderen vermaakten zich met "beugelen". Op menig Meierijsch dorp ziet men nog hier of daar zoo'n beugelbaan. Meest had men die te Tilburg bij de boeren, die wat achteraf woonden, en bij buitencafés. Een ruimte van vijf bij drie en halve meter groot was door planken omgrensd en daarin een leemen vloer met op een derde gedeelte vast in den grond een groote ijzeren ring. Eigenlijk drie ringen boven elkaar. De buitenste was iets grooter dan de ballen waar men mee speelde. Die bollen waren gedraaide hardhouten kanjers van zoowat vijftien centimeter middellijn. Men speelde op beurt af van het begin der baan met een slager. Die slagers waren zware planken met een handvat er aan gesneden, waarmede die ballen versjouwd werden, flinke spieroefeningen dus. Het doel was om den bal door den bovenste ring te krijgen, deze telde de meeste punten, de andere minder, wijl het dáárdoor werken der ballen gemakkelijker ging. Aan het boveneinde was de baan wat hooger voor het uitrollen der ballen. Met het beugelen brachten de buurtjongens zoodoende den Zondag door.

 

Bij winterdag als het goed hard gevroren had en geen sneeuw gevallen was, ging men "bolschieten" en "kolven". Ook de volwassenen deden daaraan mede. Hardhouten ballen van "zeven of acht centimeter over kruis", waar kruisgewijs halfdiep of op driekwart diepte doorgeboord was, terwijl de openingen met lood gevuld waren om er de loop in te krijgen. Bij den aanvang van het spel werden de partners gerangschikt; begin- en eindpunt werden bepaald en het ging er dan over om de ballen zoover mogelijk weg te werpen en al rollend het eerst het eindpunt te bereiken. De ballen werden nagerend. Wie het verst over de eindstreep was, heette winner. De inzet werd verdeeld en de terugloop ging op dezelfde wijze, soms onder verwisseling van maats. De jassen gingen bij zoo'n warme sport al spoedig uit en de lente vierde hoogtij. Bij het "kolven" werden dezelfde ballen met een kolf vooruitgeslagen.

De laatstgenoemde spelen leven goed gereglementeerd nog in menige plaats voort. We noemden ze in deze rij mede, omdat zij tegenwoordig hier niet meer voorkomen.

 

A.J.A.C. VAN DELFT

Tilburg, Vastenavond 1929