CuBra

INHOUD VAN DELFT
HOME

Deze rubriek wordt geredigeerd door Ben van de Pol

Nieuwe Tilburgsche Courant - zaterdag 10 juni 1922

 

 

Uit vroeger dagen 12: Religie

 

Dat Tilburg van oudsher tot de specifiek Katholieke plaatsen van het Zuiden behoord heeft, blijkt uit menige vergeelde bladzijde van het gemeentearchief. Broksgewijs volgen hierna enkele frappante mededeelingen uit vroeger dagen. Beginnen we met den giftbrief uit het jaar 711, die den Tilburgers wel interesseeren kan.

Extract van een Acte, gepasseert tot Tilburg, onder regeering van Childebert, koning van Vrankrijk, dus van het jaar 711 na Christus, omdat Childebert in 712 overleden is, na een regeering van 16 jaren. Het origineel berust in de Abdij van Epterlaken, waar de Eerw. heer Heylen het heeft gecopieerd, noteerde de steller er bij.

 

ACTE

IN DE NAAM VAN CHRISTUS

Engelbertus zoone des overleden Goadbertus geven aan den Zeer Heiligen en zeer beminden Bisschop Wilbrordus, mits de wetten en rechten toelaaten, en het betaamlijk is bij de Franschen, dat een ijder eene vrije magt heeft over zijne Goederen, om er mede te doen na zijn welbehaagen, en 't noodzaakelijk is, voor den onzekeren dag zijner dood als ter eeren Gods te besteeden, om daardoor vergifnis zijner zonden te bekoomen. Daarom heb ik Engelbertus voorgenomen U, Heer Vader en Bisschop Wilbrordus, tot lavenis mijner ziele, of het eeuwig leven, iets te geven, het geene ik zoo gedaan heb in het dorp Taxandrien ter plaatse genaamt Alphen, dat mij van mijn vader regtwettig toekoomt te weeten: Elf hutten met de slaaven en alle het vee: Dit alles geve ik U nu heden over in 't geheel en alle onderhoorigheden, dat is, met de huizen, bossen en landen, zoo weiden als zaaijlanden, waters en waterlopen, ingang en uitgang, roerende en onroerende. En in het dorp Ter Sterven aan de Maas ter plaatse Berni, een huis met alle het vee.

Gepasseert tot Tilburg den twintigsten Junij, het vijftiende van den roemrugtigen Koning Childebertus.

Ik Priester Vigilius heb dit geschreven.

Engelbertus.

Waaren: Gritus, zijn broeder; Paulus, Priester; Aldranus; Vardgavius; Egisgarus; Nandivenus.

 

 

De Hervorming deed ook hier haar invloed gelden, doch vasten voet kregen de leer van Luther noch Calvijn er. Volgens een gedane nazoeking in 1780 door den Eerw. Heer Kapelaan Bonifacius B. Beerenbroek zouden te Tilburg geweest zijn het onderstaande aantal communicanten in de daarbij vermelde jaren:

In 1437 omtrent 2500 communicanten; 1464 - 2400; 1472 - 2000; 1480 - 1800; 1500 - ?; 1526 - ?; 1618 - 3805; 1620 - 3980; 1632 waren er 3997; 1640 boven de 4100; 1740 boven de 6000.

De volgende nota staat hierbij vermeld: "Bij vonnissen van den Raad van Brabant te Brussel uitgesproken op 5 Maart en 2 April 1612 blijkt onder andere dat de Parochiale kerk te Tilburg in den jare 1595 geheelijk is verbrand door toedoen van de garnisoenen van 's-Bosch en dat bij de speciale gratie door Zijne Koninkl. Majesteit op den 5 Febrij. 1597 is verleend octrooi en consent tot het verkoopen van 200 bunderen gemeentens grond tot optimmering en restauratie van vermelde afgebrande Kerk; waar bij mede voorkomt, dat door vroegere verleende octrooijen de gemeijne ingezetenen sterker zijn geworden. Van eene kappel gemultipliceert tot over de drie duizend personen communicanten - welk getal ook overeenkomt met Augustinus Wichmans, in zijne 'Brabantia Mariana' (Lib. 3 cap 30) die zegt, dat Tilburg bevat 3000 communicanten, 't heeft geschreven omtrent het jaar 1632 zoo meene."

In 1618 waren in Tilburg maar 3535 communicanten, volgens eene ter dier tijd gedane nauwkeurige opneming. Dit is volgens de gevondene aanteekeningen, alhier op de pastorie van het Goirke; zoo blijkt in 1785 dat in 167 jaren het getal der communicanten 2894 is vergroot, en in 1785 waren volgens nevenstaande exacte opneming 6429 communicanten; - en de volgende opnemingen, naar de laatstgenoemden volgens het aantal zielen berekend, moeten in de na te melden jaren geweest zijn als:

     in 1795 circa 6330 communicanten

     in 1809 circa 7020 communicanten

     in 1812 circa 7182 communicanten

     in 1815 circa 7332 communicanten.

Als bijzonderheid zij vermeld, dat in 'n kantteekening staat, dat in 1774 in het begin van den zomer te Tilburg beide de Roomsche schuurkerken vergroot zijn, die op 't Heijken met vier gebonden - d.i. gebinten - in den Noorderkant, en die op 't Goirke met 2 dito in den Oostenkant.

 

In April van het jaar 1785 is door den Eerw. Heer Bonifacius Beerenbroek, onder-pastoor in de gemeente Tilburg, exact opgenomen hoeveel zielen aldaar waren, en hoeveel communicanten tot de Roomsche Kerk van het Goirken, als mede tot die van het Heijken behoorden, en bevonden als volgt:

 

 

 

Aanmerkingen: Dit is zonder de militairen die in de garnizoenen waren. Eveneens zonder Klein-Tilburg en de Haanschen Hoeven.

 

Tien jaar later in October 1795 zien we de volgende notities gemaakt:

 

 

 

Het volgende postcriptum staat er bij: "In den jare 1794 heeft alhier een kwaadaardige rodeloop ziekte plaats gehad, waardoor circa 500 menschen zijn weggesleept."

 

Bij de telling op 1 April 1809 bevond men, dat de totaalbevolking der 13 wijken van Tilburg bedroeg 9465 personen, waarvan 9271 Roomschen, 165 Gereformeerden, 10 Lutheranen, 3 Remonstranten, 2 Mennisten en 14 Joden. De Roomschen waren als volgt over de 2 parochies, Goirke en 't Heike, welke Tilburg slechts had, verdeeld:

 

 

 

't Goirke had dus 1153 Roomsche zielen meer dan 't Heike. De "Haanschenhoeven" behoorden onder de wijk Hasselt, doch Kerkelijk onder Dongen en "Klein-Tilburg" behoorde onder Berkdijk en Kerkelijk onder Gilze.

 

In 1815 telde Tilburg een totaalbevolking van 9883 personen, waarvan 9632 Roomschen, 180 Gereformeerden, 11 Lutherschen, 56 Joden en 4 Mennisten.

 

 

Te Lier zag anno 1790 bij J.H. Le Tellier een boekje het licht, bevattende De Historische verhandeling over den ijver, waakzaamheid en zielenzorg der Klooster-Heeren in de Kempen. Op blz. 31 daarvan lezen we van den grooten ijveraar Augustinus van Dijck, die ten tijde der grootste en gevaarlijke "beroertens en vervolgingen" is geweest Pastor tot Mierlo en Tilburg.

"Deezen man, gebooren tot (te) Duffel ten jaare 1604, heeft van zijne jongheid uitgescheenen in ijver en geleerdheid. Naauwlijks 25 jaaren oud zijnde, was hij reeds President van het Norbentinsch collegie tot (te) Roomen. Wedergekeert zijnde - na verscheidene ambten bedient te hebben - is hij ten tijde der Retorsie, ten jaare 1636, gestelt geweest Pastor tot Mierlo, alwaar hij, tusschen veele vervolgingen en benauwdheden, met de pest is besmet geweest en zijne besmette schapen onbevreest heeft bijgestaan. De vervolging toenemende, heeft hij als balling moeten vlugten, en heeft eenigen tijd geschuilt te Gemert, vanwaar hij ten jaare 1643 door zijnen Prelaat is geroepen geweest tot het Herderampt der volkrijke Vrijheid van Tilborg, alwaar hij, tusschen zijne menigvuldige bezigheden, ten jaare 1645, is benoemd geweest tot Aartspriester en 21 jaren onvermoeilijk heeft gearbeid. Het is als ongeloovlijk wat smert en druk het ten teide van zijne bediening aldaar heeft geleden en beproeft, wat zorg hij voor zijne kudde heeft gehad, wat geld heeft besteed om die behulpzaam te kunnen wezen. Naar zijn aankoomen, heeft hij verscheidene jaaren - het Pastoreel huis door de gereformeerde ingenomen zijnde - gewoont op het Kasteel, en aldaar gestadig den Godsdienst verrigt, maar aldaar, om de bitterheid der Predicanten, zig niet meer in veiligheid bevindende, heeft hij eenigen teid geschuild tot Veldhoven bij Jan de Bont, dan wederom anno 1648 in het Kasteel; hier uit zijnde, bij zekeren Georgius Verschueren, waar naar andermaal in 't Kasteel - te weeten van den jaare 1652 tot 1655 - alwaar meestmaals den Godsdienst ook geschiede, tot dat de kerk tot Steenvoort was opgeregt, in de welke hij ten jaare 1650, op Aller-Heiligen dag, de eerste Solemnele Misse en Sermoon heeft gedaan. Hij heeft in die uitgestrekte parochie, tusschen alle de geroerde onheilen en druk, zijne kudde zooveel bezorgt en gevoed, dat er schier geene zijn afgedwaalt.

Naar zoo gelukkiglijk gewaakt te hebben, en veele moeite en arbeid besteed te hebben, ten teide van 21 jaaren, is hij in den Heer ontslaapen, den 12 Augustus 1664. 't Was een man, die in al zijn druk en lijden voor zetregel hield de spreuk van Bernardus: 'Deuscompensans est infinitus, paniens moderatus, et donans prodigus.' (In 't loonen van het goed God buiten paaden gaat. In 't geven is hij mild, in 't straffen houdt hij maat.)"

Deze verhandeling steunt grootendeels op zijne eigen belijdenis, die hij in het Latijn geboekstaafd had. Hij schrijft dan, dat hij door zijn prelaat Theodorus Verbraeken geworpen is in "deze groote en uitgestrekte zee" (daarmee op Tilburg doelende). Als hij dan van zijne vluchten spreekt, van zijn verholen godsdienstoefeningen, van de kwellingen die hij van den kant van andersdenkenden met zijn geloofsbelijders te verduren had, van het streng edict dat den 16 Mei 1649 tegen de Katholieken is afgekondigd en waarbij hun de school ontnomen werd, van het jaar 1650 als alle Katholieke schepenen afgesteld werden, telkens en onder iedere wederwaardigheid komt zijn godsbetrouwen naar voren. Den eenen keer schrijft hij aan het eind van een klacht: "Het volk blijft evenzeer standvastig in het geloof", een ander maal: "er is niemand afgevallen van het geloof", dan weer "er is niemand overgeloopen tot den predicant", 'n volgende maal: "hoewel het nu een duur en benauwend jaar is, blijft het volk ons zeer genegen en blijft evenzeer catholyk wel gegrond en geworteld in 't geloof". De overschrijver had wel gelijk, toen hij aan het slot van zijn merkwaardig epistel opmerkte dat hij een en ander breed had opgehaald "opdat de latere na-neven en nieuwsgierige Tilburgers mogen kennen de ellendige, doch in 't geloof standvastige gesteltenis hunner voor-ouders en de groote waakzaamheid en ijver hunner Herders".

 

 

Ten slotte schreven we nog het volgende rijmke uit 1774 op, gevonden in het Tilburgsche archief:

     Een armen blinden man op een van Amstels sluizen zat,

     En ieder op het zeerst om eene aalmoes bad.

     Een rijke predicant, verwekt door mededoogen,

     Gaf hem een oortje, om 't verlies van bei zijn oogen.

     Een Oostindisch vaar dit ziend, zei toen "G.ddomen,

     Één oortje maar! en dat al van de vromen."

     Hij tastte in zijn zak en trok er met de vaart

     Een handvol Pietjes (1) uit, zoo zuur op zee vergaart,

     En gaf ze hem met dit nadrukkelijk woordje:

     "Daar blinden bliksem, dat is beter dan een oortje."

 

Zulke krachttermen wijzen wel eenigszins de gesteltenis van den steller uit, nietwaar?

 

A.J.A.C. VAN DELFT

Tilburg, 2 Juni 1922

 

 

1. 'n Pietje was oudtijds een Zeeuwse munt ter waarde van 6½ stuiver.