CuBra

INHOUD VAN DELFT
HOME

Deze rubriek wordt geredigeerd door Ben van de Pol

Nieuwe Tilburgsche Courant - zaterdag 20 januari 1923

 

 

Van vroeger dagen 19: Malaise en herleving der industrie

 

"'t Is wijsheit sich naer tijtsgelegenheit te schicken."

 

Op de drukbezochte industrieele bijeenkomst, die deze week te Tilburg gehouden is om te manifesteeren voor tijdelijke maatregelen tegen de valuta-concurrentie, heette het, dat men "rookende schoorsteenen en werkende arbeiders" wil. Dat is in het verleden meer voorgekomen. l'Histoire se repète...

Toen in 1809 Koning Lodewijk Napoleon het dorp Tilburg bezocht (dat hij direct daarna, bij Besluit van 18 April 1809, tot stad verhief), werd hem een smeekschrift aangeboden, dat één lange jammerbede was om maatregelen ter herleving der industrie te treffen. De "lamme Louis", zooals de volksmond hem oneerbiediglijk noemde, voelde hier veel voor en wilde ook iets doen om de honderd en vijf "wollelaakenfabrieken" en driehonderd "weeverijen", die alle voordien bloeiend waren "doch zeedert de laatste vijftien jaaren aanmerkelijk verminderd" te doen herleven. Als middelen tot herstel werden genoemd "het kleeden van de land- en zeemacht en Godshuizen door de inlandsche fabrieken". Verbod van uitvoer van alle inlandsche wol; het aanmoedigen tot de schapenteelt; opheffing der belasting op de haardsteden, turf, kool en zeep en verdere benoodigdheden der fabriek. Verder werd den Koning de wenschelijkheid van het daarstellen eener lakenhal onder het oog gebracht en het graven van een kanaal, dat Tilburg met den Amer verbinden zou. Hoeveel is er sindsdien verwezenlijkt, nietwaar? De inlijving van Holland bij het Fransche keizerrijk in 1810 door Napoleon verijdelde zijn broers goede bedoelingen en Tilburg moest met Nederland en het overige Europa "uitzieken" tot 1815 de bevrijding en het langzaam herstel bracht.

Na den bloei onzer industrie in de dertiger jaren kwam er 'n kentering. De fabrikanten Vreede zonden onder dagteekening van 28 Februari 1835 een verzoekschrift, ellenlang, tot Koning Willem I, waarin zij bij hunne klachten over den slechten bedrijfstoestand hier ter plaatse onder veel meer ook de wenschelijkheid betoogden van "het verplichtend gebruik van binnenlands vervaardigde lakens en andere wollen manufacturen tot kleedingstukken voor beambten, gealimenteerden, enz." Hierop berichtte de Administrateur voor de Nationale Nijverheid heel beleefd in ambtelijken stijl zooveel als... het zal wel kunnen, maar het zal niet gaan. De Regeering overwoog betere middelen, teneinde de prijsbepaling en prijsdaling te regelen. Op een adres van den gemeenteraad van Tilburg over 't zelfde onderwerp aan genoemden administrateur gezonden, kwam als antwoord in, dat "men gereedelijk kon deelen in den geuiten wensch om middelen te beramen ter voorziening in den vervallen toestand van het fabriekswezen der stad, doch dat hij met leedwezen moet betuigen, dat de voorgedragen middelen bij onderzoek onaannemelijk bevonden zijn". Men bleef dus op "selfhelp" aangewezen, met den schralen troost dier huishoudkundigen, die beweren dat de welvaart van geslachten in op- en neergaande lijn varieert met bepaalde tusschenpoozen. Eenig bewijs voor zulk beweren zou uit dit stukje plaatselijke industrieele geschiedenis wel bij te brengen zijn, zooals ook 't vervolg doet zien.

Een nieuwe malaise-periode is het tijdvak 1843 tot 1853. De Groot-fabrikanten Paulus en Hendrik Vreede gaven toen als reden der verminderde productie op: de mindere behoefte van het leger en de geringe bestellingen der Nederlandsche Handelmaatschappij en "ook voornamentlijk de voorregten op de vreemde manufacturen, waardoor ons land als van vreemde fabrikaaten wordt overstroomd en het debiet hoe langer hoe kleiner wordt door de overgroote concurrentie, terwijl onze fabrikanten door de enorme hooge rechten, welke de andere mogendheden op onze goederen heffen, niet naar buitenlands kunnen of mogen verzenden." Is dit niet als voor onzen tijd geschreven? Toch is het iets van zeventig jaar geleden.

De zg. gedeeltelijke-werkloosheid bestond ook toen, want de fa. G. Bogaers & Zn. schreef de vermindering harer productie toe aan de omstandigheid, dat "gedurende het geheele vorige jaar tengevolge der kwijning van de fabrieken nimmers des avonds en des zomers slechts weinige uren daags is gewerkt geworden". Ook toen waren er werkgevers die inzagen, hoe de belangen van het werkvolk de hunne waren, want Swagemakers-Van Spaendonck wilde "de blijkende ongelukkige positie der arbeidende klasse verholpen zien door beschermende maatregelen". Er was volgens de meesten een te laag inkomend recht op Engelsche, Duitsche en Belgische stoffen. Zoo sprak met anderen de fa. Pieter Van Dooren, werkende met 174 man. Bij gunstige omstandigheden kon zij aan 300 man werk verschaffen, zooals in den tijd vóór de afscheiding van België (1839), toen Tilburg naar dit land een rijken afzet vond. Hij wenschte van het Gouvernement krachtige maatregelen tegen den steeds toenemenden invoer van vreemde fabriekswaren.

In dien zin is gehandeld en langzaam kwam na de inzinking eene herleving. Dat was vooral na de zeventiger jaren, de jaren van den Fransch-Duitschen oorlog. Wijlen burgemeester Jansen kwalificeerde deze periode meermalen als het gouden tijdperk der Tilburgsche wolindustrie. Het aantal der wollenstoffenfabrieken varieerde nogal en bedroeg in 1874 142 fabrieken, in 1876 133, in 1881 145 en in 1889 116 fabrieken. In het jaar 1891 werd de achteruitgang der wollenstoffenindustrie door de Kamer van Koophandel en Fabrieken uitvoerig uiteengezet en er op gewezen dat in het jaar 1881 de uitvoer uit het vrije verkeer voor Tilburg had bedragen f 1.532.000, terwijl in het jaar 1890 dit bedrag tot minder dan een derde nl. f 464.000 gedaald was. In de jaren na 1891 zijn de berichten weer gunstiger. Ook in den malaisetijd rond 1908 moesten de wollenstoffenfabrieken een tijdelijken stilstand constateeren, doch de nijverheid wist zich reeds sinds 1909 glansrijk te herstellen.

Van de schoenindustrie, die hier al evenzeer een belangrijken industrietak moet heeten, werd in 1908 gezegd, dat zij in tegenstelling met de wollenstoffenfabrieken, zich in levendigen gang van zaken verheugen mocht en zelfs haar afzet vermeerderen zag door groote uitbreiding aan den export te geven. Even vlot werkten de leerlooierijen. Later ging ook de lederindustrie gebukt onder den hoogen prijs der grondstoffen en de daar tegenover staande lage verkoopprijzen.

 

(De meeste dezer gegevens zijn ook verwerkt in het thans bij de fa. W. Bergmans ter perse zijnde werkje: "Tilburg als woonstad en Nijverheidscentrum" - door ondergeteekende. In het advertentiegedeelte daarvan moet de Tilburgsche industrie - ondanks den malaisetijd - zelf hare voornaamheid in vollen omvang toonen, teneinde industrieel Nederland nu en straks het nageslacht te doen zien, dat de Tilburger niet bij de pakken neerzit maar iets te presteeren heeft.)

 

Tot de zestiger jaren leidde de wolindustrie een kwijnend bestaan. Na 1862 begrepen eenige ondernemende Tilburgsche fabrikantenzonen, dat men met zijn tijd ? (stukje tekst weggevallen). Zij trokken naar Verviers, Aken en Lisieux, enz. en leerden daar als gewone werklieden de bewerking der fantasiestoffen. In hun vaderstad weergekeerd, wisten zij in afwisselende tijden van voorspoed en malaise hun bedrijven tot telkens meerder bloei en grooter omvang te brengen.

Van de jaren 1874 tot 1900 heeft Tilburg in het algemeen een voorspoedige periode doorleefd, behalve in de jaren 1880 en 1891, waarin de toestand der nijverheid blijkens de verslagen der Kamer van K. & F. gedrukt en achteruitgegaan was. In 1900 werden de oorzaken genoemd:

1. de sterk teruggaande marktprijs in de verschillende wolsoorten;

2. de dure steenkolenprijzen;

3. de overvoering onzer markt met vreemde fabrikaten;

4. de malaise in den import-handel, wegens de oorlogen in China en de Zuid-Afrikaansche republieken.

"Daarbij komt," schreef men, "dat de telkenjare aan de industrie hooger opgelegde Staatsverplichtingen, waarvoor meerdere uitgaven noodzakelijk zijn, zooals beperkten werktijd voor vrouwen en jongens onder de zestien jaren, de veiligheidswet, etc. etc. de verdiensten der fabrikanten zeer doen verminderen." Ook werd op een verbeterde heffing van invoerrechten aangedrongen. Precies als tegenwoordig. De geschiedenis herhaalt zich.

 

Jan Pieterszoon Coen zeide alreeds: "Ende desespereert niet!" De twintigste-eeuwer eere zijn voorgeslacht in koenen moed en volhardend willen. Vroegere ongunstige jaren zagen opnieuw de voorspoedzonne gloren. We hopen en vertrouwen, dat ook door de huidige wereldmalaise Tilburg zich moedig en meesterlijk heen zal slaan met Gods hulp, den bijstand zijner lands- en stadsbestuurders en de noeste vlijt der bevolking. Het klinke dan: "Alree, man!" Tilburg's nijveren waren steeds wakkere mannen en zullen 't blijven.

 

A.J.A.C. VAN DELFT

Tilburg, 18 Januari 1923