CuBra

INHOUD VAN DELFT
HOME

Deze rubriek wordt geredigeerd door Ben van de Pol

Nieuwe Tilburgsche Courant - zaterdag 12 januari 1918

 

 

Levenseenvoud 1

 

Levenseenvoud. Dit woord is inhoudloos, is een ijle klank, is een vraagteeken, een raadsel voor den stadsmensch, die mee-rent in de nimmer eindigende jacht naar afwisselende vermaken. Het is een paradox voor verreweg het grootste deel der groote-stadsbevolking, terwijl op onze dorpen het woord beangstigend merkbaar meer klank dan beteekenis krijgt. Het is een ideaal voor den monnik in zijn ruw habijt; het wordt gekend door onze kloosterzusters; het is bemind door de nonnekens der armen, door de pleegzusters, die van nabij zoo bekend zijn met de lasten en nooden van het leege leven. De vreugde der armen eenvoud maakt hen rijk.

 

Zoo menigeen voelt zich ten speelbal van menschelijke grillen, weet zich onzelfstandig, doch kent niet de middelen zich daar aan te ontwringen. Hij is ver van gelukkig. Levensernst naast gezonde jolijt, gepaard aan gewilde levenseenvoud, kunnen nog heel wat goedmaken voor een leven, dat anders in een troostloos bestaan eindigen kan. Men versta mij wel. Levenseenvoud wil niet zeggen: zichzelf te kort doen. Het is niet de eenvoud van leven, zooals door oude vrijsters op besjes-leeftijd in practijk wordt gebracht, die uit verkeerde zuinigheid bij eene uitte kachel zitten met een deken en een omslagdoek om in het donker achter het weggeschoven horretje glurend de voorbijgangers becritiseeren; zich zelf op die manier het noodzakelijke ontzeggen, terwijl de familie-brillanten en de effecten in de kast liggen te wachten op erfgrage neefjes en nichtjes.

Het is niet de wijze van leven, die - zooals sommigen meenen - geluk verschaffen zal; voortloopend in den tredmolen van het dagelijksche gebeuren, laten komen, wat komt, zonder te pogen op de levensbaan de gewenschte richting te volgen. De breede schare slavende proletariërs, die hun zonloos bestaan jaar en dag voortsleepen tot eindelijk de eeuwige rust ook voor hen gekomen zal zijn. Menschen, die machinaal hun arbeid verrichten en de rest van den dag verdroomen in luiheid en tevreden berusting met hun lot.

Wél de adelende arbeid. En ook de vredige huiselijke rust. Maar dan het stil, eenvoudig, rustig geluk met vrouw en kinderen, dat behagen doet scheppen in hetgeen men heeft en pogend en zoekend de stille hoop koestert door eerlijk werken toch tot nóg meer gelukkigen welstand te geraken. Een welstand, die met minder tevreden is en gelukkig kan leven van minder dan een "middenstands(?)inkomen" van f 3500 à f 4000, waarvan Mr. H. Schaapveld in zijn blad "De Hanze" gewaagt.

Levenseenvoud stelt ook zijn eischen. Een voldoende bestaansbron is hier eerste eisch. Wie naar eenvoud in zijn leven streeft, stelt daardoor de practische vraagstukken der maatschappij niet terzijde. Hij sluit de oogen niet voor sociale misstanden. Integendeel. Zijn werken en denken kan zich dan beter aan het publieke leven geven.

Levenseenvoud, die den werkman past, zal hem gemakkelijker in staat stellen het menschwaardige bestaan te leven, waarop hij recht heeft. Doch wij stellen daarnaast aanstonds onze meening, dat eene eenvoudige levenswijze van menig werkgever ongetwijfeld zeer bevorderlijk zou zijn aan betere behartiging der werkmansbelangen. En dit gebiedt de plicht der naastenliefde. Hier is een dubbele eisch, die niet overdreven mag heeten, omdat beide partijen onmisbaar zijn, hunne belangen elkaar raken en de bevoordeeling der eene partij geenszins het belang der andere in den weg behoeft te staan of onmogelijk te maken. Zulke levenseenvoud, die zich ook met het mindere tevreden stelt, schenkt vaardiger levensvreugde.

Heeft de gedwongen werkloosheid, waarin een deel onzer bevolking eenigen tijd geleefd heeft, hen niet de verzuchting doen slaken, toch maar weer gauw den gewonen dagelijkschen arbeid te mogen hervatten? Niets-te-doen hebben verveelt zoo gauw. Daadwerkelijk is hier het bewijs geleverd, dat arbeid het leven niet minder mooi maakt; dat werken veredelt; dat de vereelte hand, enkel om het eelt, geen zachte fijngevingerde behoeft te benijden. Evenzoo staat het met rijkdom, met weelde. Het genot, daardoor verschaft, is óók betrekkelijk en het eischt verstandig overleg om naar waarde en redelijk te genieten, zonder er later spijt van te hebben. Ook in dit opzicht waren de oorlogsjaren leerzaam.

Echte oweeërs, die duizenden en duizenden guldens verdiend hebben en rijk hadden kunnen zijn indien ze verstandig waren geweest, hebben hun geld aan onnutte dingen, aan verkwistende geldsmijterij haast nog vlugger vergooid, dan ze het in bezit gekregen hebben ("verdiend" zou niet juist gezegd zijn) en nu zijn ze nog armer dan te voren. De historische extra-locomotief, die een gewone visschersman loopen liet, omdat hij den trein gemist had en "het wel betalen kon" nu hij O.W. was geworden, is slechts één van de vele dwaasheden, die overbodig goud de menschen liet begaan. Ze hebben achteraf spijt, dat het geld weg is, ze zijn ontevreden, omdat de geluksroes zoo kort duurde, terwijl ze niets dan een ontnuchtering rijker geworden zijn. Alleen de verstandige man, die voortleefde gelijk voorheen en het zoo gemakkelijk bekomen kapitaal vergaarde, is rijk geworden en heeft naast de tevreden levensvreugde het rustigmakende weten, dat wellicht geen geldzorgen hem in het verdere leven meer zullen drukken. Zoo een is juist door zijn eenvoud-van-leven ook beveiligd voor de schijnvreugde der "groote wereld".

Het is al geen goud, wat blinkt. Het geluk van menige eenvoudige vrouw uit het volk braveert den schijn-glans, die afstraalt van de rijk-bebonte dame met naast zich het hoogpootig hondje, dat trippelend fijne rinkelbelle klankjes doet hooren. Zouden we haar kennen, ontdaan van al de weelde, waarvan zij is omringd, dan stootte zij in trotsche hoogheid mogelijk af gelijk de koude kaalheid van het winterlandschap leelijk maakt het pittoreske dorp, dat in zomer-zonnetooi zijn bewonderende bezoekers trekt.

Hiermee is aan het goud geen kwaad gezegd. Want kenden wij meer de zachte hand, die weldoende zich ontfermt over het lot van den arme, die (naar het woord van Multatuli) de vruchtbaarheid zijner vrouw vloekt, velen zouden aan de aristocratie van het geld ook de eere geven, die haar toekomt. Zij brengt ongezien en onbekend levensvreugde en licht in zoo menige sombere woning.

 

A.J.A.C. VAN DELFT