CuBra

INHOUD VAN DELFT
HOME

Deze rubriek wordt geredigeerd door Ben van de Pol

Nieuwe Tilburgsche Courant - zaterdag 8 november 1924

 

 

Van vroeger dagen 48: Uit der Armen-practijk

 

Het Bijbelwoord blijft waar, dat er altijd armen onder ons zullen zijn. In 't verleden was zulks evenzeer het geval. Haar HoogMogenden vaardigden reeds op 4 Juni 1657 een placcaat uit, achtereenvolgens aangevuld of gewijzigd in de jaren 1666, 1691, 1693, 1707, 1713, 1723, 1725 en 1738, tegen brandstichters, moordenaars, doodslagers, roovers, straatschenders, vagebonden, landloopers en bedelaars. Tal van artikelen leggen dit slag lui het vuur na aan de schenen, doch men was ook zoo redelijk om onderscheid te maken tusschen echt geboefte, behoeftigen en armen-tegen-wil-en-dank.

In het placcaat van 1 April 1738 wordt o.a. gezegd, dat bedelaars, lediggangers en landloopers, geboortig uit het ressort van den Staat der Vereenigde Nederlanden, daaruit "zullen hebben te vertrekken binnen veertien dagen na de publicatie" van genoemde placcaat "op poene - straffe - van gegeeseld te zullen worden". De voornoemde luidjes, die sterk genoeg en in staat zullen zijn om met werken hun kost te winnen, "en zullen niet meer mogen gaan bedelen". Kwamen zij weder op ons "territoir" dan moesten zij binnen een maand aan den Officier van Justitie of aan de regeerders der plaatse doen blijken, dat zij eenigen dienst, emplooi, koophandel of ambacht hadden aangenomen, of dat zij eenigerlei middel van bestaan hadden om zonder schooien aan den kost te komen. Hiervan komt zeker de tot op onze dagen "drukke" koophandel in potlooden en lucifersdoosjes van sommige belletrekkers voort. Konden zij geen voldoende bestaansmiddel aannemelijk maken, dan werden zij gedurende een maand "in de gevangenis gestelt te water en te brood". Hielp dit nog niet, dan werden ze eenvoudig over de grenzen gezet en waagden zij zich opnieuw in 't land, dan werden zij bij aanhouding opnieuw gegeeseld "voor de eerste reyze en verdere arbitraire lijfstraffen voor de 2e en volgende reysen".

Anders was het gesteld ten opzichte van hen, die waarlijk arm waren en toch ook hier te lande geboren. Als zij onbekwaam waren om eenigen arbeid te verrichten, 't zij wegens ouderdom of door lichamelijke gebreken, dan mochten zij aalmoezen vragen in de stad, parochie of het dorp, waar zij geboren of woonachtig waren. Zij behoorden dan echter voorzien te zijn van 'n attestatie van den Officier en Regenten der stad, parochie of dorp en moesten tevens een teeken dragen, dat hen door de overheid gegeven werd "alwaar zulx in 't gebruyk is". Zij mochten echter niet in naburige plaatsen gaan bedelen, "ook zelfs niet onder pretext van eenige feesten of kermissen", alweder op poene van in het gevang gesteld te worden op water en brood, gedurende zes weken. Hielp deze straf niet, dan werden voornoemde straffen toegepast. Om te weten wie al dan niet bedelen mocht, werd een lijst van erkende bedelaars in elke gemeente opgemaakt, waarbij aan de uitvoerders verboden werd "eenige attestatie of verlof om te bedelen te geven, tenzij aan diegenen, die waarachtig arm en onbekwaam zijn om te werken, op poene, dat tot hunne laste zal worden voorzien". Voor verzuim of ongeregeldheid van de zijde der ambtenaren was dus eveneens de straf vastgesteld.

Was een troepje schooiers, vagebonden of hoe men ze noemen wil, bijeen tot een aantal van zes of meer, "ook Egyptenaren of Heydenen" - wij zeggen Zigeuners - die "het land doorloopen of eenige knevelarije, overlast of dergelijke ongeregeldheden doen", dan moest zonder tijdverlies de klok geklept worden of de trommel geslagen om de ingezetenen met wapenen bijeen te brengen en dat volkje te achtervolgen en te verstrooien. Waren de landloopers gewapend, dan mochten zij eveneens vrijelijk beschoten en desnoods gedood worden. Alzoo kort recht. In Drente had men in vroeger dagen den "armenjager", een ambtenaar, die moest jacht maken op bedelaars en vagebonden.

Wel altijd heeft men met der armen leed meegeleefd en gegeven van den overvloed. Zoo werd bijv. in den tijd van het bloeiende gildewezen een deel der inkomsten van 't gild besteed voor de "armenbos", die voor bijna ieder gild was ingericht, ten behoeve van onvermogende zieken, gebrekkigen en ouden van dagen onder de gildebroeders. Professor P.J. Blok vertelt daarvan, dat sommige gilden het beheer hunner armenkas aan de overheden, andere aan afzonderlijk daartoe aangewezen "bosmeesters" hadden opgedragen. Hij zegt dan verder, dat het wel schijnt, dat deze armenbossen, ingesteld ter navolging van gelijksoortige algemeene middeleeuwsche instellingen van weldadigheid, dagteekenen uit den tijd van omstreeks 1530, toen men hier te lande op allerlei wijze aan het armwezen bijzondere zorg is gaan besteden. Een aantal bepalingen regelde de werking dezer armenverzekering om te zorgen, dat alleen gildebroeders, die een zekeren tijd in het gild waren geweest, er gebruik van zouden maken en dat men werkelijk met zieken of gebrekkigen te doen had of met hen die wegens ouderdom of ongelukken niet langer in hun onderhoud konden voorzien. Ook weduwen en wezen van gildebroeders konden op een ondersteuning uit de bos aanspraak maken. Nauwkeurig werd in het bijzonder toezicht gehouden, dat van den onderstand niet door onwaardigen of op bedriegelijke wijze voordeel getrokken werd: daartoe waren door de verschillende gilden ieder op zichzelf strenge voorschriften gegeven, die mettertijd een geheel van ouderdoms-, ongevallen- en ziekteverzekering uitmaakten, en met onze tegenwoordige wettelijke bepalingen dienaangaande zeer wel vergeleken kunnen worden. De zg. "knechtsgilden", die op onderlingen bijstand ingericht schijnen te zijn, werden voor de "knechts" - gezellen in tegenstelling met meesters - van belangrijk sociaal belang. Een en ander kan de vergelijking met het organisatiewezen van den tegenwoordigen tijd doorstaan. Voor hen die er meer van willen weten, zij verwezen naar "De Gilden" van Brouwer Ancher en een gelijknamig werkje van dr. P.J. Blok.

De armenbos werd allengs bij het Gildewezen hoofdzaak: jaarlijksche bijdragen in entreegeld naast boeten en andere buitengewone inkomsten werden daarin gestort, zoodat de gilden meer en meer het karakter gingen krijgen van instellingen tot ondersteuning van armen, zieken en gebrekkigen en daardoor langzamerhand 'n veelszins onontbeerlijk element werden in het leven der kleine burgerij. Men vergelijke daarmede in den tegenwoordigen tijd de werkloozenkassen, steunkassen, ziekenfondsen enz. der vakorganisaties. De omvangrijke administratie van een en ander bracht belangrijke kosten mede en 't schijnt in het beheer dier kassen wel eens allesbehalve regelmatig te zijn toegegaan, zoodat op het eind der 18e en in het begin der 19e eeuw het als een lichtzijde van het Napoleontische tijdperk genoemd is, dat bij de instellingen van weldadigheid in ons land begrootingen moesten ingevoerd worden, waardoor aan wanbeheer door beter toezicht een einde kwam.

Dat er in de zeventiende eeuw al zooiets als arbeidsbemiddeling bestond, is voor velen nieuw. Toch is het waar, en evenzeer waren toen in vele gemeenten plaatsen van samenkomst, zooals de tegenwoordige arbeidsbeurzen voor de werkloozen. Wie zich als gezel wilde verhuren, had zich bij sommige gilden tot den gildeknecht te wenden, tegenwoordig de "vrijgestelde", bij wien de meesters dan kwamen vragen naar gegadigden of die met de werkloozen rondging en voor zijn moeite een zeker "besteedgeld" placht te genieten; bij andere gilden waren reeds in de Middeleeuwen bepaalde plaatsen, gewoonlijk pleintjes vóór stedelijke gebouwen, aangewezen - tegenwoordig de arbeidsbeurzen - waar werklooze gezellen zich moesten verzamelen en door de meesters werden opgezocht. Kon de werklooze in de eene stad geen werk vinden, dan gaf men hem soms vanwege 't gilde uit de armenbos een "teerpenning", waarmede hij verder kon reizen. Tegenwoordig kennen sommige organisaties ook hun reiskassen, terwijl het Rijk en de Gemeenten den jongsten tijd het voetspoor der gilden volgen door onder bepaalde voorwaarden geldelijken steun te verleenen bij het aanvaarden van werk buiten de eigenlijke woonplaats van den werklooze.

De zorg voor den minbedeelden, vooral wanneer hij met werkloosheid te kampen heeft, is noodzakelijk en onvermijdelijk. De historie bewijst zulks.

 

A.J.A.C. VAN DELFT

Tilburg, 1 November 1924