CuBra

INHOUD VAN DELFT
HOME

Deze rubriek wordt geredigeerd door Ben van de Pol

Nieuwe Tilburgsche Courant - zaterdag 31 januari 1925

 

 

Van vroeger dagen 56: Arbeidsloonen

 

In het zenith der belangstelling trekt m'n titelwoord 'n oogwenk dit opstel, terwijl misschien na lezing de onbevredigdheid het nadir nadert voor hen, wien de veiligstelling van den gulden voor oogen zweeft. 'k Geloof trouwens, dat die zoetjesaan ten koste van den middelman en de minst goed gesitueerden in versteende starheid zóó veilig gesteld gaat worden, dat hij in roestige rust in z'n veilige stelling verstoffen zal. Hen, die het voor alles daarom te doen is, raad ik in gemoede aan 'n opstellenserie als de onderhavige over zaken uit den goeien (?) ouwen tijd kalmpjes over te slaan. Zij zullen zekerder bevrediging des gemoeds vinden in diep-doorwrochte beschouwingen over bijv. kapitaalvorming of in gebrocheerde algemeenheden over rentelooze staatsleeningen, over maatschappijvorming, bedrijfsorganisatie en medezeggingschap. Da's meer modern.

Het Verleden draagt als een Hoorn-van-Overvloed allerlei wetenswaardigs in den schoot voor elk, die weetgierig en onbevooroordeeld geduldig vraagt en zoekt, doch het lijkt een Doos van Pandora voor hen die bevooroordeeld een greep durven doen. Waar de arbeidsloonen tegenwoordig zoo'n bedenkelijke belangstelling ondervinden, kan het mogelijk interesseeren daaromtrent eens iets uit vervlogen tijd te vernemen.

In een zijner vele publicaties maakt de vroegere Groningsche rijksarchivaris, Jhr. Mr. J.A. Feith, melding van een kasboek loopende over de jaren 1565 tot 1568 en dat bijgehouden werd door den rentmeester van Wigbolt van Ewsum, heer van Nienoort. Onder de uitgaven vindt men aangeteekend de bedragen aan arbeidsloonen uitgekeerd aan metselaars, opperlui, steenhouwers, timmerlui enz. We lezen: "Anno 1565 den XXI Martii is mester Gerrit upt warck gegaen mit II steinmetzlers und ein calckstorter. Gerrit sal hebben des dages IIII½ stuver, die II steinmetzlers elck IIII stuver, die calckstorter III½, und hebben gearbeit desen gantzen dach." Bij deze aanhaling uit de taal dier dagen zullen we het laten en liever in hedendaagsch Nederlands verder vertellen, teneinde den lezer niet noodeloos te vermoeien. Het dagloon van den baas was dus vier en een halve stuiver, dat van den metselaar vier stuivers, van den opperman drie en een halve stuiver, mits "den ganschen dag gewerkt hebbend". En hoeveel-urige arbeidsdagen zouden dat geweest zijn?

Verder blijkt dat de steenhouwer vijf stuivers daags verdiende, terwijl de beeldhouwers het record sloegen en tien stuivers daags ontvingen. De kunst werd destijds dus in klinkende munt gewaardeerd. Onwillekeurig komt ons hier de "erwtenman" van de Kathedraal te 's-Bosch in de gedachten. Een timmerman verdiende in 1565 vier en een halve stuiver en de schilder maakte een heele gulden per week. Het loon der boerenarbeiders, zoowel als der veenarbeiders, dat tegenwoordig ongunstig afsteekt bij dat der ambachtslui, liep er destijds ongeveer mede parallel. Zoo ontvingen de dorschers bij een werkdag van VII (zeven) uren vijf stuivers per dag, terwijl een grondwerker eveneens vijf stuivers daags had.

Het gemiddelde dagloon van een werkman varieerde dus tusschen drie en een half en vijf stuivers, maar de koopkracht van het geld was toentertijd ook meer dan het tienvoudige van thans. Een pond kaas bijv. werd gekocht voor een halve stuiver en elf pond spek voor twee stuivers "minus een plack per pond", terwijl het maakloon van een paar schoenen een Brabantsche stuiver bedroeg.

Zetten we hier nu eens neven het loon, dat in Tilburg rond de jaren 1850-1853 in het bouwbedrijf betaald werd, dan vinden we, dat voor ieder uur werkens van een stukadoor vijftien centen betaald werd, terwijl de aannemer voor den leidekker vijftien centen per uur rekende, voor den timmerman tien centen, een metselaar tien centen, een smid tien centen, een loodwerker eveneens een dubbeltje, de verver idem. Voor een opperman was zeven centen per uur bepaald, terwijl voor "een paard met geleider" twee en twintig cent was vastgesteld. Dit waren bedragen, welke de aannemer in rekening kon brengen, dus niet hetgeen de arbeider ontving.

Wilt ge nu nog lezen, hoe snel veranderingen kunnen intreden? Het is tot slechts vóór tien jaren, dat we terug hoeven te gaan. 1 Augustus 1914 dwongen de tijdsomstandigheden tot 'n noodregeling in verband met de snel gekomen werkloosheid.

Voor de controlemaatregelen bij werkloozenuitkeering werd in overleg met eenige deskundigen voor de voornaamste hier ter stede voorkomende bedrijven een normaal aantal week-werkuren vastgesteld, waarnaar bij het bepalen van het aantal werkloosheidsuren voor in die bedrijven werkzame verzekerden gerekend werd, en wel: voor de textielarbeiders negen en zestig uren, voor de handlederbewerkers twee en zeventig uren, voor de machinale lederbewerkers zestig uren, voor de metaalbewerkers zes en zestig uren, voor de timmerlieden en metselaars drie en zestig uren, voor de tabaksbewerkers zestig uren en voor de typografen zeven en vijftig uren.

Als normaal loon in de textielindustrie was aangenomen twaalf gulden voor de wevers en f 10,50 voor de anderen. Het was Februari 1915 dat een vijftal metselaars, werkzaam aan de kamerovens der gemeentelijke gasfabriek, weigerden om tegen 'n kwartje per uur te blijven werken, terwijl vier van hen, na gepleegd overleg, ten slotte toch weer tegen dat loon voortwerkten. In dienzelfden tijd schreef een Tilburgsche dekenfabrikant, dat "de in zijn dienst zijnde wevers niet langer dan 59 uur per week arbeiden om hun loon, zijnde acht gulden per week te verdienen.

De loonregeling van Mei 1921 der Vereeniging van Tilburgsche Fabrikanten van Wollen Stoffen geeft als minimumuurloon voor wevers, kettingscheerders en kettinglijmers voor volwassenen (21-60 jaar) 47 cent aan, terwijl bijv. aangegeven staat, dat voor het weven van stalen vijftig cent per uur betaald wordt. Volwassen mannelijke arbeiders, niet werkzaam in de weverij, worden met 45,5 cent vermeld.

Springen we nu in gedachten nog even een goeie honderd jaar terug, dan vinden we in Tilburg op 1 Januari 1816 een bevolking van 10035 inwoners, die meerendeels in huisindustrie hun bestaantje vinden, voor zoover ze niet in een "etablissement" van een "fabrikant" hun karig brood winnen. De arbeidsloonen waren in 1816 als volgt: het dagloon van een wever bedroeg tien stuivers, van een spinner vijf en een halve stuiver, van een kettingspinner drie stuivers, een inslagspinner vijf stuiver, de schrobbelaar had negen stuivers per dag, de spoeler vijf en een halve, de wolpluyzer idem, de droogscheerder dertien en een halve stuiver, de lakennopster zes stuivers, de lakenpluister idem, de kaardenklopper drie stuivers, de kaardensteker zes, de kaardenmaker dertien, de wolkammer vijftien, de wolwasscher veertien, de kettingscheerder eveneens veertien stuivers per dag. 'n Ruwer (rauwer) had een dagloon van dertien stuivers en acht penningen en de voller (aan den windmolen, zooals die in het reclameboek "Tilburg" staat afgebeeld) spande de kroon met een gulden en tien stuiver daags.

Voor de textielnijveren is het wel van belang te lezen, hoe het met stukloon gesteld was. Dit bedroeg in het fijn werk drie stuivers per streng, zes à zeven stuivers per pond inslag, drie stuivers per pond schrobbelen, een stuiver per pond pluizen en drie stuivers "per elle van weeven". In het grof werk waren de stukloonen twee en een kwart tot twee en een halve stuiver per streng, drie stuiver per pond inslag, driekwart stuiver per pond schrobbelen, een halve stuiver per pond pluizen, een en kwart stuiver "per elle van weeven". De pellenwever verdiende tien stuivers per dag, de flanelwever twaalf, de katoendrukker had eveneens twaalf stuivers per dag en de lakenverver tien stuiver.

In 1816 loonden de overige ambachten te Tilburg volgenderwijs: de grutter had dertien stuivers daags, de messenmaker tien, de looier dertien stuivers, de olieslager was een banjer heer met twee gulden daags, doch hij had vele werklooze dagen, de brouwersknecht kreeg twaalf stuivers per dag, de metselaar idem, de kam- en rietmaker negen stuivers per dag. (Waar wij in een vroeger opstel dezer serie de namen dergenen noemden, die destijds een bedrijf uitoefenden zooals hierboven is aangegeven, mogen we ons voor ditmaal van het vermelden der werkgevers ontslagen achten.)

De vraag hoe groot het gewone loon was van de fabrieksarbeiders omstreeks 1830, interesseert stellig de velen voor wie de loonschaal een der meest brandende kwesties is. Naar gelang de werkzaamheden verdiende een manspersoon door elkaar toen per dag vijftig tot tachtig centen, alzoo hoogstens een weekloon van f 4,80, terwijl kinderen beneden de 14 jaren vijftien tot twintig centen per dag haalden. Het loon der vrouwen varieerde van dertig tot veertig centen per dag. Arbeidden dus in een gezin, man, vrouw en 3 kinderen, dan was het maximum week-inkomen dier vijf personen f 10,80. Onder mijn lezers zijn er stellig nog, die loonsverhoogingen van 't kwarti cent per uur zelf hebben meegemaakt. Hoe een ergerlijke kinderexploitatie toentertijd bestond, geeft aan de bloote vermelding, dat het loon voor kinderen van vijf tot twaalf jaar vijftien cents per dag is. Let wel, kinderen van vijf jaar.

In 1814 rekende de stalhouder voor een reis naar Breda in een dag drie gulden. Het reizen was wel duur, destijds, want voor twee dagen naar Turnhout schreef hij f 5, een dag naar Oirschot f 2, naar Den Bosch f 3, in vier dagen naar Antwerpen kostte f 9, voor zes dagen naar St. Nicolaas in Vlaanderen werd f 12 geschreven; naar Breda en vandaar op Turnhout kwam in vier dagen op f 9, voor twee dagen naar de bedevaart in Hoogstraten vroeg men f 5. Grootere afstanden te reizen bracht in die dagen bezwaren mede, waarvan we ons thans ternauwernood een voorstelling kunnen maken.

Tot slot drukken we nog een nota af van een Tilburgschen schoenlapper uit het jaar 1846. Hij noteerde voor reparatie van een paar kinderlaarsjes f 0,20, voor idem van een heerenlaars f 0,05, voor een paar volledige voorschoenen f 3,50. Lapper Crispijn zal met René de Clercq geneuried hebben: "Ik zitte mijn schoentje te naaien. En trekke mijn draadje toe."

Na lezing van het voorgaande is er dunkt me geen reden tot wrokken tegen den huidigen en een eenzijdig prijzen van den "goeden" ouden tijd. Geschiedenislezen houdt den geest jong en behoedt voor pessimisme of zwartkijkerij.

 

A.J.A.C. VAN DELFT