CuBra

INHOUD VAN DELFT
HOME

Deze rubriek wordt geredigeerd door Ben van de Pol

Nieuwe Tilburgsche Courant - zaterdag 13 november 1926

 

 

Van vroeger dagen 64:

Mannen van naam - Joannes Zwijsen

 

"Want cronycken syn anders niet dan getuygenisse der  tyden, een lichte der waerheidt, een meesteresse des levens."

Broeder Albertus Cuperinus.

 

Naar aanleiding van een mijner vorige opstellen werd in dit blad geschreven dat in de kleine geschiedenis der kleine gemeenschap soms zij een groote plaats verdienen, die niet geacht worden onder de groote geschiedenis. Zoo is het inderdaad. 't Bewijs wordt geleverd door hen, over wie we achtereenvolgens een en ander zullen vertellen.

We bespraken alreeds den eenvoudigen weversjongen, den seminarie-knecht, die het tot priester-redemptorist en zegenrijk melaatschen-apostel bracht, zóódanig, dat zijn geboortestad hem met een standbeeld vereerde, terwijl als eindglorie de eer der altaren wacht: den Eerbiedwaardigen Pater Petrus Donders. Ditmaal iets over een anderen priester-bij-uitnemendheid, die als zielenherder voor het oog der wereld tot eerbiedwaardige ambten verheven werd, en toch bij al zijn schitterende hoedanigheden de eenvoudige dienaar Gods bleef: Mgr. Joannes Zwijsen.

Ter verspreiding van meer kennis over dit eminente leven is door de "Bossche Bijdragen" een prijsvraag voor zijn levensbeschrijving uitgegeven, terwijl men hem ter eere ook een standbeeld wil oprichten. Het kan dus sommige lezers aangenaam zijn iets uit dit leven te vernemen, zooals het in het Nieuw Ned. Biografisch Woordenboek staat opgeteekend.

Joannes Zwijsen werd geboren den 28 Augustus 1793 te Driel (Bommelerwaard) en overleed te 's-Bosch 16 Oct. 1877. Na het doorlopen der lagere school te Berlikum, waarheen zijn vader, een welgesteld molenaar, omstreeks 1800 was verhuisd, studeerde hij achtereenvolgens aan de Fransche school van De Reek bij Ravesteijn, aan de Latijnsche scholen van Uden en Helmond en sinds October 1810 aan het groot-seminarie Herlaar onder Van Gils, Smits en Moser. 20 Dec. 1817 priester gewijd te Mechelen door Mgr. de Méan werd hij spoedig daarna benoemd tot assistent, eerst te Vught en weldra te Tilburg, vervolgens in 1818 tot kapelaan te Schijndel bij den apostolischen vicaris Van Alphen, 28 April 1828 werd hij pastoor te Best, 8 Mei 1832 pastoor te Tilburg. Met de hem eigen kracht zette hij zich hier aan het moeilijke bestuur zijner volkrijke gemeente, welker goede geest onder zijn afgeleefden voorganger had geleden en alwaar tijdens de Belgische onlusten het hoofdkwartier der troepen was gevestigd. Misbruiken werden uitgeroeid en averechtsche toestanden herschapen, maar behalve uitgeroeid en verwoest, werd er ook geplant en opgebouwd. Tilburg dankt hem de oprichting van twee armenscholen, 'n oudemannen- en -vrouwenhuis, twee weeshuizen en een gasthuis voor minvermogende zieken. Bijzondere vermelding verdient 't "Gesticht van liefdadigheid", dat hij reeds in 1832 tot verbetering van het lot zijner armen oprichtte en dat zich alras uitbreidde tot het Moederhuis der congregatie van de zusters van O.L. Vrouw Moeder van Barmhartigheid, die thans op zoovele plaatsen in ons land en zijne koloniën werkzaam zijn aan het verplegen van zieken, weezen en ouden van dagen en in 't onderwijs der vrouwelijke jeugd schitterend voorzien. Voor het onderwijs der mannelijke jeugd stichtte hij in 1844 de congregatie der fraters van O.L. Vrouw Moeder van Barmhartigheid.

Zwijsen was geen man van bijzondere wetenschap, maar een man met 'n groot practisch verstand en een edel-denkend hart, die de behoeften van zijn volk doorzag en de middelen wist te vinden om daarin te voorzien. Zijn verdienste werd naar waarde geschat door den Prins van Oranje, later Koning Willem II, die - voortdurend zich te Tilburg bewegend in het hoofdkwartier der troepen - zijn arbeid gadesloeg en hem weldra vereerde met zijne vriendschap. Hij bracht hem in kennis met zijnen koninklijken vader en met zijn zoon, later Koning Willem III, die Zwijsen meermalen bezochten. Na den dood van Willem II te Tilburg, in 1849, zien wij zelfs zijne gade met haar gevolg voor een wijle bij hem haren intrek nemen. De hechte vriendschap tusschen Zwijsen en zijn Koning heeft de legende in de wereld gebracht, dat Willem II op z'n sterfbed door Zwijsen's toedoen tot het Katholicisme zou zijn overgegaan.

Intusschen was ook de aandacht van den H. Stoel op hem gevallen; 14 Jan. 1842 werd hij benoemd tot bisschop van Gerra i.p.i. en coadjutor van den apostolischen vicaris van Den Bosch met recht van opvolging en belast met het bestuur der districten Ravenstein, Megen en Grave. Als bestuurder van Ravenstein-Megen-Grave stelde hij voor zijne geestelijken de heilzame statuten vast, die hij, 13 Oct. 1851 opvolgend in het apost. vicariaat van Den Bosch, over dat geheele vicariaat uitstrekte en die later tot grondslag hebben gediend voor de regeling der kerkelijke tucht in de geheele Ned. Kerkprovincie bij het provinciaal concilie van Utrecht. Van 24 September 1847 tot 3 Juli 1848 trad hij ad interim op als zaakgelastigde van den H. Stoel bij het Nederlandsche Hof en vice-superior der Hollandsche zending. Hij regelde o.a. de netelige kwestie der Bisschopsopvolging in Luxemburg.

Bij het herstel der hiërarchie in ons land werd hij 4 Maart 1853 benoemd tot aartsbisschop van Utrecht en administrator apostolicus van het Bisdom 's-Bosch. Het dorpje Haaren (N.Br.) werd hem nu door de regeering als officieele standplaats aangewezen; hij bouwde zich daar "Huize Gerra" en den 1en Mei 1854 verliet hij metterwoon Tilburg, welks pastoor hij tot daartoe gebleven was. "Mansuete et fortiter" - overeenkomstig het devies dat hij zich gekozen had - begon hij zijn uitgebreide taak, gansche bisdommen moesten worden georganiseerd, dekenaten omschreven, dekens benoemd, de parochiale indeeling gemaakt, seminaries gesticht, kapittels ingesteld, catechismussen herzien en uitgegeven, kerk- en armbesturen opgericht en gereglementeerd; het kostte Zwijsen niets. Hij was een natuur, die den eersten stoot gaf met een kracht, die nog heden in den frisschen gang der Nederl. Kerkprovincie wordt gevoeld. De kroon op zijn werk zette het provinciaal concilie van Utrecht in 1865 en de daarop gevolgde diocesane synoden van Utrecht en Den Bosch. Na het houden der provinciale en diocesane synoden werd hij ingevolge zijn reeds lang gekoesterden wensch 4 Febr. 1868 van het bestuur van het aartsbisdom ontheven en benoemd tot bisschop van Den Bosch. In deze stad had hij reeds enkele jaren te voren zijn verblijf gevestigd. Na den moorddadigen aanslag, naar alle waarschijnlijkheid door zijn huisknecht 15 Juli 1863 in Gerra op zijn leven gepleegd, had hij Haaren verlaten en was, na een verblijf van 16 maanden in het fraterhuis te Tilburg, 7 November 1864 voorgoed in Den Bosch gaan wonen. Wanneer hij voor zaken in het aartsbisdom moest verblijven, woonde hij te Rijsenburg naast het door hem aldaar gebouwde seminarie. In 1869-1870 nam hij te Rome deel aan het Vaticaansch Concilie; reeds tweemaal eerder, in 1854 en in 1862, had hij Rome bezocht.

Zijn portret is in prent gebracht door C. Ed. Taurel en E. Vermorcken, terwijl onze stadgenoot de kunstschilder Jan van Delft hem in de portrettenserie voor het seminarie schilderde. Wie over dit rijke leven meer wil lezen, raadplege "Bossche Legenden en Verhalen" door F.M.A. Arnolds (4e deel); Albers "Herstel der Hiërarchie", e.a.

Een figuur als de hierboven kortelijk geschetste, wiens invloed nog steeds doorwerkt, en telken dage aan beteekenis wint doordat de scheppingen groeien en hechter vesten, verdient ontegenzeggelijk door marmer in de heugenis van het nageslacht bewaard te blijven.

 

A.J.A.C. VAN DELFT