CuBra

INHOUD VAN DELFT
HOME

Deze rubriek wordt geredigeerd door Ben van de Pol

Nieuwe Tilburgsche Courant - zaterdag 17 oktober 1925

 

 

Van vroeger dagen 61: De Tilburgsche Textielnijverheid

 

Men vroeg mij enkele historische gegevens aangaande het ontstaan en de ontwikkeling der Tilburgsche textielnijverheid, alsmede naar de oorzaak der verplaatsing dier nijverheid van Leiden naar Tilburg. Wat dit laatste betreft willen wij wijzen op een der stellingen uit het proefschrift van wijlen dr. B. Dijksterhuis, luidende: "Het verbod van het uitoefenen van nijverheid op het platteland van Holland is aan het platteland van Brabant, speciaal van Tilburg, ten goede gekomen", terwijl ook P.J. Blik in zijn "Geschiedenis van 't Nederlandsche volk" schrijft, dat Leiden rond 1600 in grooten getale Leidsche lakens liet weven in het goedkoope werkkrachten leverende Tilburg, Eindhoven en andere plaatsen in de Meyerij. Hier heeft men dus in weinig woorden de oorzaak dier verplaatsing van Leiden naar Tilburg aangeduid. Aangaande het ontstaan der Tilburgsche textielnijverheid is het moeilijker deugdelijke bronnen aan te boren.

Er is een tijd geweest, dat het naburige Oisterwijk een belangrijke gemeente was, en in beteekenis aanmerkelijk boven Tilburg stond. In het begin der 13e eeuw was Oisterwijk de hoofdplaats van het kwartier (vrijheid) Oisterwijk, een der vier kwartieren, waarin de Meyerij van 's-Bosch verdeeld was en waartoe 26 dorpen behoorden. In 1230 verleende Hertog Hendrik van Brabant het al de voorrechten, die hij aan Den Bosch geschonken had, met uitzondering van de vrije vaart op den Rijn. In de 14e eeuw kwam de nijverheid er tot grooten bloei en waren het vooral de wolweverijen en bierbrouwerijen, die er vertier brachten met 'n druk handelsverkeer. Volgens Van Oudenhoven was het wel 500 wollen weefgetouwen rijk en 38 brouwerijen. En dat alles in "dit heideland", zooals dezelfde schrijver zich uitdrukt. Ook Waalwijk, in hetzelfde kwartier gelegen, had zijn garentwijnders, linnenwevers, spinners en spinsters in dien tijd, evenals Osch en Geldrop.

De schapenteelt is stellig een reden geweest van de wolnijverheid. De gesteldheid van het land leidde er toe. Van Oudenhoven noemt het "een hoogh ende droogh Landt, vol Heyden, die een goedt voedsel gheven voor de Bijen ende Schapen, die daar ook bij groote menichte ghehouden worden". Verder noemt hij deze streek volkrijk. Nijverheid en handel gaan tenslotte hand aan hand en waar in vroeger eeuwen de handel een der hoofdbronnen van bestaan voor ons land was, is het verklaarbaar, dat het product dezer streken, de wol, in den handel betrokken werd. Van Oudenhoven zegt nog: "De groote menighte van schapen levert hier een groote quantiteijt wolle uyt, ghelijck in het voorleden jaer Lommel alleen wel vijftienduijsent pont wolle uijtghelevert heeft, ende daerom floreert hier oock seer de wolleweverije ofte het Drapenieren ende zijn alleen binnen Tilborch over de driehondert wolle Laeckensghetouwen."

Reeds in 1649 was Tilburg bekend door zijn "sterck drapenieren", terwijl toen reeds in andere streken hier in 't Zuiden, zooals het genoemde Lommel, "de linnenweverijen in grooten bloeijstand verkeerden". Waarom heeft zich de wolnijverheid in Tilburg sterker ontwikkeld dan in andere plaatsen? We zouden het een toevalsbeschikking willen noemen, wijl andere streken des lands, zooals Texel, Drenthe, de Veluwe enz. toch ook wel veel schapenteelt kennen zonder dat dáár deze nijverheid zoo diepen wortel schoot.

Ontegenzeggelijk is ook een reden gelegen in het eigendommelijke der bevolking, die volgens meergenoemden ouden schrijver "met een kleijnte in dese schrale ende magere Meijerije sich seerwel wist te geneeren. Hare ordinairen Lijftocht is seer sober. Gebraden knollen, dewelcke de spijse van dien grooten Roomschen Curius Dentatus waren, zijn hare delicatessen. Des zomers gaan zij veel blootsvoets, ende des winters gaen se op zijn Boheems gheschoeijt met holle ofte houten Blocken. In hare armoede zijn se seer wercksaam, ende doorgaens stercke, ghesonde ende welvarende Luyten, ende komen vele tot een seer hooghen ouderdom". Hier zijn enkele doorslaande redenen aangeduid. Arbeidzaamheid, levenseenvoud, wars van overdreven wenschen. Zulk een eenvoudig, krachtig volk moest wel goede werkkrachten leveren, hoewel ditzelfde ook van andere Meyerijsche dorpen gezegd kan worden, terwijl bovendien de communicatiemiddelen hierheen verre van de gunstigste genoemd mogen worden bij gemis van waterwegen en geen kruispunt van groote verkeerswegen, al waren er wel landwegen die samenkwamen voor de reizigers van Den Bosch naar Antwerpen, alsmede van Breda naar Eindhoven. Bachiene vertelt ook nog, dat in 1542 bij de plundering van Vught door Maarten van Rossum vele werklieden uit die plaats naar Tilburg verhuisd zijn. Dit is dan mogelijk ook een reden van vermeerdering van concentratie van gelijkgezinde ambachtslui geweest, waaruit zich, als nog heden ten dage, de patroons geleidelijk naar voren drongen.

Dijksterhuis zegt, dat het oudste bericht uit vroeger eeuwen, dat overgebleven is en van Tilburger lakens melding maakt, van 1611 dateert, en reeds in 1622 gold Tilburg als de belangrijkste plaats voor wolindustrie in Brabant. Dit blijkt uit de "interpretatie" van de "Sauvergarde" door de Ho. Mo. verleend aan de plaatsen, die onder contributie stonden, van 20 Mei 1622. Daarbij werd aan de bewoners dezer streken toegestaan hunne producten, ook manufacturen, naar de Staatsche steden te brengen zonder betaling van licent en zonder paspoort, uitgezonderd alle wollen lakens komende van Weert en Tilburg. Destijds werden er echter nog slechts grove lakens gefabriceerd. Het fabriceeren der fijnere lakens dateert hier van enkele jaren vóór 1648. Immers in een "Corte deductie" door de Hollandsche "laeckendrappiers" in 1648 aan de Hoogmogenden gericht, wijzen zij er op, dat het fabriceeren der fijnere lakens in de Meyerij en Limburg sedert eenige jaren tot schade der fabricage in Holland werd uitgeoefend. Tilburg vreesde men 't meest in dit schrijven, omdat de verwerking van de grove inlandsche wol was uitgebreid met het opkoopen van aanzienlijke hoeveelheden Spaansche wol, waarvan tot goedkooperen prijs fijne lakens gemaakt werden. Goedkooper dan in Holland doordat hier de ingezetenen niet zulke zware lasten hadden te dragen, terwijl de werkkrachten goedkooper waren, het werkloon veel lager. Deze hier vervaardigde lakens werden dan ongeverfd naar Holland gezonden, aldaar geapprêteerd en als Hollandsche lakens ter markt gebracht. Dijksterhuis zegt, dat in 1641 over 's-Bosch reeds 189017 pd. Spaansche wol naar deze streken vervoerd waren en in 1645 al 454720 pond, ten dienste der lakenfabricage.

Waren in de 14e eeuw met de vele onlusten en epidemieën in Vlaanderen veel Vlamingen naar Holland uitgeweken, die aldaar de textielnijverheid met aanverwante bedrijven tot hoogen bloei brachten, waarvan vooral toen Leiden hare voordelen trok, bij de bekende bevoorrechting van den handel door de magistraten van de republiek der Zeven Vereenigde Nederlanden, welke alles - ook de nijverheid - aan den handel ondergeschikt maakten, is het verklaarbaar, dat er ook industrieelen van daar zich naar het Zuiden gingen vestigen. Eveneens is het begrijpelijk, dat uitwisseling van arbeidskrachten van het Zuiden naar het Noorden, vanwege de goedkoopte, meermalen plaats had, zoo sterk zelfs, dat er verbod op het werven van die krachten gesteld werd. Zoo'n werver was geweest zekere Nicolaas Lambregts, in 1719. Toen in Tilburg de nijverheid zoo voorspoedig liep, waren er patroons, die ook buiten Tilburg lieten werken, wijl aldaar nog goedkoopere krachten beschikbaar waren. Deze handelwijze strekte natuurlijk tot nadeel van den Tilburgschen werkman, zoodat het een zaak werd, waarmede het dorpsbestuur zich ging moeien, door bij publicatie van 4 Mei 1684 te verbieden, dat nog onverwerkte wol uitgevoerd zou worden. Geschiedde zulks toch, dan verbeurde men de wol en liep tevens een boete van twaalf gulden op. Destijds liet men ook garens te Loon op Zand spinnen, waaraan de naam "Spinnerspad" tussen Tilburg en Loon op Zand nog herinnert.

 

Leiden had sterke concurrentie van Tilburg gekregen, dat valt overduidelijk te lezen in het verzamelwerk van Mr. Posthumus: "Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche Textielnijverheid". In 1739 werkten in Tilburg 600 weefstoelen voor Leidsche rekening en deze "commissionaire wollen lakenfabrieken" waren oorzaak, dat Leiden hoe langer hoe minder fabrikant, maar telkens meer koopman geworden was. Een Leidsch leverancier verklaarde destijds, dat de lakens, die te Tilburg werden gemaakt, van zoodanige reputatie in de Levant genoemd werden, dat "men niet genoeg kan leveren en welke tevergeefs door anderen getracht wordt na te volgen". De brief, waarin een zoodanige schitterende recommandatie staat uitgedrukt, is vol kwalijk verborgen spijt en jalouzie; doch deze staat op menige vergeelde bladzijde van het Leidsche archief dier dagen. In Juni 1757 werd er van burgemeesters en gerecht een verzoek gedaan om een premie per ongeverfd laken uit te keeren, teneinde aldus den achteruitgang der industrie te stuiten. Daarin werd gewezen op de drukkende armoede, het groote getal der armen en verzocht middelen te bedenken om het verdere verval der stad te voorkomen. Strijd om beschermende rechten werd ook toentertijd gestreden, want in 1741 hadden een aantal Leidsche Lakenfabrikanten een "Memorie" geschreven betreffende het aanslaan van de buitenlands bereide ongeverfde lakens. Al was de Meyerij na 1629 door de Ho. Mo. als Staatsch gebied beschouwd, toch bleef het als buitenland gelden ten opzichte van de convooien en licenten.

Deze zeer eigenaardige positie der generaliteitslanden tijdens het bestaan der Republiek mogen wij bij eene beschouwing als deze niet uit het oog verliezen, evenmin als het feit, dat wij toen in roerige tijden van den Tachtigjarigen oorlog leefden. Tegen de verdrukking in groeide ook Tilburg en het moet wel een armelijk land geweest zijn, want in genoemde Memorie van 1741 lezen we, dat er "zelfs (Leidsche) fabricquers zijn, die alle moeite en kosten hebben gedaan om 't fabricq in Tilburg te perfectioneeren, en zelfs het plaisier van hun leeven daaraan gesacrifieert (hebben), en deeze aangenaame woonplaats (Leiden) verwisselt met zoo een bedroefde als Tilburg is". Bij herhaling vinden we in 't Leidsche archief klachten omtrent de nadeelen, die de Leidsche lakendrapiers ondervonden hebben van de industrie te Tilburg en Oisterwijk, en de concurrentie van Tilburg was hun een doorn in 't oog.

Ondanks dat alles groeide Tilburg's industrie gestadig voort en met afwisselende tijden van voor- en tegenspoed perfectioneerden zich de bedrijven telkens weer. Zij pasten zich aan den tijdgeest aan en de verbeteringen, die ook op dit terrein in den loop der jaren werden tot stand gebracht, bleven in Tilburg niet onbenut. Zoo was 't bijv. de grondvester der tegenwoordige firma Van Dooren & Dams, de Tilburgsche maire Martinus G. van Dooren (geboren te Tilburg in 1756 en aldaar in 1811 overleden), die in 1809 alhier de eerste machinale spinnerij oprichtte. Destijds was het nog uitsluitend handenarbeid geweest, terwijl de zg. "handmeulen", waarbij paarden de beweegkracht leverden, reeds een verbetering geweest was. Pieter van Dooren (geb. 1784, gest. 1845), de oudste zoon van voornoemde Tinus van Dooren, de fondateur der firma Pieter van Dooren, was de oprichter van de eerste fabriek in het Zuiden van ons land, welke met stoomkracht gedreven werd. De eerste steen werd daarvoor 20 April 1825 gelegd, terwijl in April 1827 voor het eerst met stoom gewerkt werd; iets dat in Twente eerst in 1829 zou komen. Na 1862 vertrokken Tilburgsche fabrikantenzonen naar Verviers, Aken, enz. om als gewone werklieden de bewerking van fantasiestoffen te leeren.

Het aantal der wollenstoffenfabrieken varieerde nogal eens. Zoo bedroeg het in 1874 142 fabrieken; in 1876 133; in 1881 145 en in 1889 116 fabrieken. In het jaar 1891 werd de achteruitgang der wollenstoffenindustrie door de Kamer van Koophandel en Fabrieken uitvoerig uiteengezet en er op gewezen, dat in het jaar 1881 de uitvoer uit het vrije verkeer voor Tilburg bedragen had f 1.532.000, terwijl in 't jaar 1890 dit bedrag tot minder dan een derde, nl. f 464.000, gedaald was. In de jaren na 1891 zijn de berichten weer gunstiger. Ook in de malaisetijd rond 1908 moesten de wollenstoffenfabrieken een tijdelijke stilstand constateeren, doch de nijverheid wist zich reeds 1909 glansrijk te herstellen. Sindsdien doorleefde de Tilburgsche nijverheid de gouden oorlogsjaren 1914-1918, maar daarna waren de jaren ook weer des te zorgelijker, met een mate van werkeloosheid, zooals voordien nimmer nog gekend was.

We hopen, dat de oude energie onder onze jongeren nog niet gedoofd is, en dat 't voorbeeld der vaderen hen een spoorslag zij om het hoofd omhoog en het verstand koel te houden, tot heil der ook hen zoo dierbare industrie, die voor de welvaart der vaderstad een belangrijken levensader sinds vele eeuwen was en hopelijk nog jarenlang blijven zal.

 

A.J.A.C. VAN DELFT

Tilburg, 20 September 1925