CuBra

INHOUD VAN DELFT
HOME

Deze rubriek wordt geredigeerd door Ben van de Pol

Nieuwe Tilburgsche Courant - zaterdag 9 juni 1928

 

 

Van vroeger dagen 86: Kinderarbeid-enquêtes 1

 

De machine heeft de sociale positie van den werkman radicaal veranderd. De vrij zelfstandige thuiswerker van voorheen, die zijn ambacht beoefende in eigen milieu en er ook een eigen sfeer aan schonk, is gaandeweg verdwenen om plaats te maken voor den afhankelijken bediener eener machine, die met een aantal genooten gezamenlijk in meer of minder groote ruimten arbeidt. Die ommekeer was vooral aanvankelijk eene verslechtering. In Engeland bijv. waar het machinale textielbedrijf het onze vooruit was, kreeg men arbeidstijden van meer dan zestien uren, terwijl ook vrouwen en kinderen als goedkoope krachten in de fabrieken slaafden. De immoraliteit nam snel en sterk toe; drankzucht vrat als een kanker aan het voornaamste volksdeel; het kwam voor, dat kinderen in de fabriek geboren werden - de kinderverwaarloozing grensde aan het ongelooflijke, en waar zoogende moeders het karige loon van eigen arbeid voor het gezinsonderhoud niet konden missen, werden zuigelingen mee naar de fabriek genomen, waar men ze met opium en alkohol stil trachtte te houden. De sterfte onder de kinderen beneden vijf jaar liep op tot vijf en vijftig procent, en wat dien leeftijd haalde, werd van dan af mede door de fabriekspoort tot slafelijken arbeid opgeslorpt.

Hoewel langzamer, later en in kleiner omvang, breidden de industrieën zich ook in ons land uit. Het schijnt, dat men ook in Twente getracht heeft met kinderweeshuizen contracten af te sluiten, doch dit is bij de achtereenvolgende ingestelde enquêtes niet komen vast te staan. In het jaar 1841 is door den toenmaligen minister Schimmelpenninck van der Oyen een enquête naar den fabrieksarbeid door kinderen in ons land doen instellen. Veel bijzonders leverde dit onderzoek niet op en het antwoord, dat door B. en W. van Tilburg onder dagteekening van 15 September 1841 gegeven werd, doet het voorkomen alsof het in Tilburg op dit terrein zoo iets als een eldorado was.

Meerdere pogingen zijn destijds aangewend om beteekenis en omvang van den kinderarbeid hier te lande te kennen. Zoo schreef in 1853 de Ned. Maatschappij tot bevordering der Nijverheid een prijsvraag uit aangaande het onderwerp: "Welken invloed heeft fabrieksarbeid op de lichamelijke en zedelijke ontwikkeling der kinderen? Wat heeft het buitenland dien aangaande geleerd? In hoeverre zou het nuttig zijn bij de wet dezen kinderarbeid te beperken? Wat moet die wet inhouden?" Hierop is evenwel geen enkel antwoord ingekomen. In 1856 werd deze prijsvraag herhaald. Toen kwam één antwoord in, dat echter al te eenzijdig den kinderarbeid verdedigde en daarom niet geaccepteerd werd. Meer en meer won echter de meening veld, dat de gevolgen van de onbeteugelde vrijheid op dit terrein voorkomen moesten worden. Daarom gingen persstemmen op tot overheidsingrijpen.

Voor de derde maal zijn vanwege het ministerie van Binnenlandsche Zaken vragen omtrent arbeid van fabriekskinderen gesteld bij schrijven van 17 December 1860. Ook deze enquête leverde weinig afdoende resultaten op. De beweging hield echter aan en op 17 Maart 1863 wendden zich zelfs 32 Leidsche fabrikanten tot den Koning met een adres, evenals tot het parlement, waarin zij te kennen gaven hunnerzijds geen bezwaar te zien in een "allen verplichtende regeling betreffende het onderwijs, de duur van arbeid en rust dier kinderen".

Minister Mr. J.R. Thorbecke benoemde tijdens zijn tweede ministerie bij missive van 30 September 1863 eene Commissie om een onderzoek in te stellen naar den toestand der hier te lande in fabrieken arbeidende kinderen. Daarin kregen zitting de heeren A.A.C. de Vries Robbe (Voorzitter), J.C.G. Evers, J. Zeeman, J. van Heukelom Jr. en W.C.D. Olivier (Secretaris). 28 November 1867 bracht zij een zeer uitvoerig rapport uit, bestaande uit zes "kloeke deelen" (zooals de geijkte uitgeversterm luidt) waarin heel wat materiaal verwerkt is en misstanden aangeduid zijn, hoewel de eindindruk doet denken aan huiver om in te grijpen en vooral een pogen (Sterk beïnvloed door de werkgevers, die vanzelfsprekend het leeuwenaandeel gehad hadden in het bijeen brengen der gegevens, zooals blijkt uit hetgeen over de gemeente Maastricht vermeld staat. Daar heeft het physisch onderzoek, behalve in twee armgestichten van 13 personen uit een behangselfabriek, niet kunnen plaats hebben, zoowel door de weigering der fabrikanten om het onderzoek in hunne fabrieken te doen plaats hebben, als door de onwilligheid der arbeiders zelf om zich elders te doen onderzoeken.) om het te doen voorkomen, alsof het hier te lande "nou nog niet zoo'n vaart liep". De Voorzitter der Commissie was het daar klaarblijkelijk niet mede eens, want bij zijn handteekening onder het begeleidend schrijven der Commissie-in-pleno stelde hij volgende noot: "Zie bijgaanden brief, door mij alleen onderteekend." Die brief was gedateerd 9 December 1867 en flink op pooten gesteld al kon hij er naar zijn schrijven niet alles in vermelden, waarin hij "al dan niet met de meerderheid der Commissie van meening verschilde". Hij was de overtuiging toegedaan, dat "een wettelijke regeling op den arbeid der kinderen in de fabrieken niet alleen noodzakelijk is, maar gebiedend, zal de fabrieksbevolking niet tot een diep verval komen". Ook de schoolplicht bepleitte hij.

 

 

Het zou ons te ver voeren het omvangrijke rapport op den voet te volgen. We volstaan met de gegevens van Tilburg weer te geven. Al direct kan gezegd, dat deze in verhouding tot andere gemeenten lang niet het ongunstigst beeld te zien geven en klaarblijkelijk de invloed van den Roomsch katholieken godsdienst ten voordeele van het fabriekskind heeft doorgewerkt. Zoo is o.a. de omstandigheid, dat destijds de Eerste H. Communieplechtigheid op 11- of 12-jarigen leeftijd plaats had, een gunstige aanleiding voor een aantal ouders geworden om eerst ná dat feest het kind aan den geregelden arbeid te zetten. Dat zulks geen regel was, toonen de volgende cijfers betreffende het getal mannen en jongens, met vermelding van den leeftijd, waarop zij begonnen te werken.

 

Van de nagevraagde 286 mannelijke arbeiders werden bevonden te zijn begonnen:

 

 

Neemt men dit overzicht in zijn geheel, dan zou daaruit volgen, dat men in Tilburg de kinderen reeds op hun 6e jaar aan het werk zet, en dat op de fabriek komen:

 

 

Laat men de laatste 77 voor het oogenblik buiten rekening, zoo komt van de overblijvende 209 bijna een vierde (50) vóór, en de grootste helft (121) op hun 11e en 12e jaar op de fabriek. Op hun 13e en 14e jaar komen er 38. Hierbij moet in aanmerking worden genomen, dat een vierde (50), 't welke vóór het 11e jaar op de fabriek kwam, bijna geheel (44) behoort tot hen die 20 jaren of daarboven oud zijn, en dus tot het vroeger tijdvak behooren.

 

Onder hen die beneden 20 jaren oud zijn, vindt men dat van 83 begonnen:

 

 

Op de 6 (1/12) na, die vóór hun 11e jaar kwamen, hebben dus allen gelegenheid gehad de school te bezoeken vóór zij op de fabriek kwamen. Die toestand is betrekkelijk gunstig.

 

Van de 286 arbeiders waren oud:

11 jaren: 1   -    12 jaren: 11   -    13 jaren: 13   -    14 jaren: 23   -     15 jaren: 7

 

Het maximum (23) der arbeidende jongens valt dus in den leeftijd van 14 jaren, en daalt daarna weder aanzienlijk gedurende de vijf volgende levensjaren. Men schijnt hieruit te mogen opmaken, dat de jongens op de fabriek bepaaldelijk als jongens gebezigd worden en dat zij haar daarna weder verlaten. Zij zijn dus geene leerlingen, die tot arbeiders opgeleid worden, maar werkelijk arbeiders.

 

 

Bij vergelijkingen van hen die begonnen op hun 9e, 10e en 11e jaar met hen die begonnen op hun 12e, 13e en 14e jaar, blijkt het volgende:

Het voordeel is eerst - bij de jongens van 12, 13, 14 en 15 jaar - aan den kant van hen die vroeger begonnen te werken. Later - bij de 16-, 17-, 18- en 19-jarigen - is de uitkomst ten nadeele van den vroeg begonnen arbeid. Doch wanneer men deze twee categorieën bijeen voegt en te zamen telt, is het resultaat of nul of in het voordeel van den op jeugdigen leeftijd begonnen arbeid, want men verkrijgt dan: 12 malen plus (ten voordeele der later beginnenden); 2 malen nul (geen verschil); 18 malen minus (ten nadeele der later beginnenden).

 

De meest afdoende vergelijking, vanwege het grooter en gelijk getal, is die der twee groepen van 14-jarigen, want hieruit blijkt, dat de elf 14-jarigen, die begonnen op hun 12e, 13e en 14e jaar, in alle vier gegevens achter staan bij de elf 14-jarigen, die begonnen zijn op hun 9e, 10e en 11e jaar. Het gemiddeld der eersten (die ouder begonnen) is:

Lengte: 1.35  -  Gewicht: 42  -  Vitale capaciteit 2000  -  Spierkracht: 61

Terwijl dat der tweeden (die jonger begonnen) is:

Lengte: 1.39  -  Gewicht: 43  -  Vitale capaciteit 2200  -  Spierkracht: 66

De eerste groep krijgt dus respectievelijk minus 4, minus 1, minus 200, minus 5.

 

Dat een twintigtal jaren geleden de kinderen vroeger werden te werk gesteld, blijkt uit de groep van hen die op 6-, 7- en 8-jarigen leeftijd begonnen. De vergelijking van groep I (die begonnen op 6-, 7- en 8-jarigen leeftijd) met groep II (die begonnen op 9, 10 en 11 jaren) geeft als uitkomst, dat in vijf van de zes vergelijkingen de jongens van groep I langer zijn dan die van groep II, doch dat in de overige gegevens de voordeelige en nadeelige verschillen elkander geheel opwegen en dus niettegenstaande de meerdere lengte vereffend zijn.

De vergelijking van groep II (die begonnen op 9, 10 en 11 jaren) met groep III (die begonnen op 12, 13 en 14 jaren) leert, dat zij die later begonnen weinig of niet op hen die vroeger begonnen voor hebben. Wij krijgen toch als resultaat: 13 malen plus (ten voordeele der later begonnenen); 2 malen nul (geen verschil); 9 malen minus (ten nadeele der later begonnenen). Doch het schijnbaar voordeel komt uitsluitend op den spirometer neder, waar, indien slechts eene vergelijking minus gaf in plaats van plus, het resultaat zou geweest zijn - geen verschil.

De meerdere lengte van groep I boven groep II laat zich hieruit verklaren, dat deze personen reeds als kinderen langer zijnde, dit voordeel op lateren leeftijd bleven behouden. Van wege deze vroegtijdige lengte-ontwikkeling werden zij waarschijnlijk vroeger dan gewoonlijk naar de fabriek gezonden.

 

Wanneer men eindelijk de volwassenen (slechts 3 van de 70 zijn onder de 20 jaren), die eerst op of na hun 15e jaar begonnen te werken in de fabriek - en dus waarschijnlijk voor dien tijd andere werkzaamheden verrigten - vergelijkt met groep III (die begonnen op den leeftijd van 12, 13 en 14 jaren), zoo blijkt dat genen (van groep IV) dezen (van groep III) voorbijstreven in lengte en gewigt, doch vooral - in al deze vergelijkingen - op den spirometer; daarentegen zijn de jongens van groep III die van groep IV voor (5 van de 6 malen) in spierkracht. Hier is dus de verhouding omgekeerd, en rijst de vraag op, of fabrieksjongens wel in spierkracht vooruitgaan, maar daarbij schade lijden aan hun longen en meer kortademig worden dan zij die vroeger een ander handwerk uitoefenden.

 

Wij moeten nu nog spreken van de straks ter zijde gelaten 74 personen van 20 jaren en daarboven, die eerst op hun 15e jaar of later met den arbeid begonnen. Van 7, van wie het begin van den arbeid niet bekend is, mag men als waarschijnlijk aannemen, dat zij zeer jong begonnen, zoodat zij zich den juisten leeftijd van aanvang thans niet meer herinneren. Wij laten deze dan ook nu buiten rekening.

De vergelijking dezer IVe groep met groep III (hen die begonnen op hun 12e, 13e en 14e jaar) welke - wel te verstaan voor de volwassenen - niet verschilde van de IIde gelijk deze niet verschilde van de Iste, geeft een opmerkelijk verschil aan ten gunste van groep IV. Want de uitkomst geeft: 16 malen plus (in het voordeel der later begonnnenen) tegen 1 maal nul (of geen verschil) en 7 malen minus (ten nadeele der later begonnenen).

Deze uitkomst is echter bijna uitsluitend ten voordeele der drie gegevens van lengte, gewigt en vitale capaciteit, want deze geven hun 15 malen plus, 1 maal nul, 2 malen minus. Zij zijn dus grooter, zwaarder en ruimer van borstkas, doch toonen, op ééne vergelijking na, minder spierkracht. Alleen tusschen 25 en 29 jaren waren zij sterker; later geraken zij met hun leeftijd toenemend bij de overigen ten achter. Kan men dit hieraan toeschrijven, dat zij, die niet van jongs af dit soort werk doen, spoediger verslijten dan zij die het reeds van kindsbeen af deden?

 

(Wordt vervolgd)

 

A.J.A.C. VAN DELFT