CuBra

INHOUD VAN DELFT
HOME

Deze rubriek wordt geredigeerd door Ben van de Pol

Nieuwe Tilburgsche Courant - zaterdag 13 juli 1929

 

 

Van vroeger dagen 123: Jan Viool 2

 

Het in de herinnering terugroepen van den volkszanger "Jan Viool" door weergave van een zijner geestesproducten heeft in anderen doen herleven het genoegen, dat Jan ook hen menigmaal verschafte met zijn snarenspel en levensleute. De nachtwaker A. Stabel bezorgde mij nog een paar der door Jan Viool gemaakte en gezongen liedjes. Hij heeft als rechtgeaarde zuiderling met liefde voor muziek en zang destijds opgeteekend wat Jan zong de vele malen, dat hij op de Nieuwkerk aanklopte om nachtrust en dan de avondkout en kortswijl kortte door 'n deuntje op de strijkkast ter afwisseling van de vele verhalen, die deze bard smeuïg kon opdisschen van zijn tocht naar Italië ter bescherming van zijn Paus-Koning. Daar had hij zooveel meegemaakt! Hij verhaalde van zijn jeugdliefde en -lijden voor een vurige Italiaansche, die zijn hart en hand gestolen had, doch trouweloos hem verstiet... Toen was hij met zijn speeltuig als eenig dierbaar bezit weer naar 't koele noorden afgezakt met een hart vol leed en een hoofd vol ervaring van levenswisselingen. 't Was 'n zonderlinge vogel geworden voor de Tilburgers, wier horizon niet verder reikte dan Hasselt en Heikant, Goirke en Heike.

Hij doet denken aan die "Zwervers" langs 's Heeren wegen uit de Middeleeuwen en nog vroeger. Goliarden of te wel Vaganten heetten zij toen; waarschijnlijk volgelingen van Goliath, den Philistijnschen reus; zij waren in de Middeleeuwen zangers, dichters, in hun leven vol liefde, hun liefde vol leven. Hun lied werd het echte, niet gedoopte of benoemde Levenslied. Wie de vogels beluisteren wil, moet naar den buiten en onder het volk; want hun lied kwinkeleerden ze nimmer in de concertzaal; hun namen pralen niet op steeds bonter affiches; teugelloos vrij zijn zij en de smoking zou hen vleugellam en weerloos gemaakt hebben.

Het is toch immers zoo, dat die heerlijke liederschat van 't volk onbekend en onbenaamd tot ons komt. Want vertel mij eens wie u gedicht heeft, liedje van: "Zeg mij, dat ik hopen mag"; "Het Bloemenlied"; "De Storm"; "Kees laat je scheren" enz. Wie heeft u op wijzen gezet? Wie heeft u populair gemaakt? Ik weet het niet al wijst men mij wel Koos Speenhoff aan als de maker en Brusse als de uitgever van vele bevattelijke liedjes, die men deftig levensliederen wil betitelen. Daar zit de burgertoon in: voor het volksideaal gaan die echter nog te hoog.

Welke liedjes zij liefhebben? Wel die versjes van de anonimici als daar zijn: het liedje van wat de meisjes zoo gaarne hebben; de meisjes van Van Nelle; Janus heeft op zijn kanus; enz. enz. En mijn notities bewijzen dat men te Tilburg "van 't zelfde sop overgoten" is. Daar neuriede men in den tijd dat Jan Viool nog langs de huizen trok, eerst zoetjes mee om al spoedig als men melodie en woorden te pakken had uit volle borst mee te zingen:

     Bezien wij de wereld, wij vinden och Heer,

     Geen trouw of geen deugd bij de menschen meer.

     Als mijn grootmoeder trouwde - het jaar ben ik kwijt -

     Toen was het voorzeker een andere tijd.

 

     Zij heeft het wel honderden keeren gezegd:

     "Toen was men zoo zeer aan het geld niet gehecht."

     En men hield niet altijd voor een huwelijk in 't oog,

     Hoe zwaar wel de beurs van den grootvader woog.

 

     Toen zocht men een vrouwken, dat braaf was en spon,

     Dat naaien en breien, en 't huishouden kon.

     En was men op 't spoor van zoo'n vrouwken geraakt,

     In 't bijzijn der ouders werd kennis gemaakt.

 

     Zij kookten, zij schuurden, ze deden de wasch,

     Zij droegen geen haar of 't was eigen gewas.

     Eenvoudig gekleed en een zedig gelaat,

     Was toen voor de vrouwkes het schoonste sieraad.

 

     Toen stak in de vrouw niet zoo'n ijdelheid in,

     Zij kenden geen poefen of crinolin.

     Zij waren zoo zot niet op dans en gedruisch,

     Maar leerden hun kinders en bleven tehuis.

 

     Toen waren de mannen wat meer voor 't profijt,

     Zij vierden geen Maandag en werkten altijd.

     Zij dronken des Zondags een pintje of vijf,

     En keerden op klokslag van tien bij hun wijf.

 

     Toen waren de kinders voor d'ouders geen kruis,

     De dochters, die bleven des avonds in huis.

     De jongmans, die gingen - tot ouders verdriet -

     Van zeventien jaar op hun pintje nog niet.

 

     Men gaf toen z'n geld aan geen fonds of geen smous,

     Het ging in een rent of het ging in een kous.

     De winst was maar klein en de rente maar kaal,

     Maar niemand ging schuiven met hun kapitaal.

 

     Van gas of petrol werd toen nog niet gehoord,

     Men was ruim tevree met een kaars van een oort.

     Het was toen in huizen wel minder verlicht,

     Maar er werd toch ook zooveel brand niet gesticht.

 

     Zóó was 't in mijn grootmoeders tijden gesteld,

     Zij heeft het mij honderden keeren verteld.

     Hoe rustig en schoon was het leven weleer,

     O, tijd van mijn grootmoeder, kom nu nog eens weer.

Zoo'n lied zong de zouaaf bij extra gelegenheden. Zijn geestesproduct was niet voor elke deur bestemd: dat was voor hem een kunstuiting.

 

Geestig en gevat was hij overigens wel. Ad rem kon hij soms zijn. Zoo hoorde hij eens 'n Tilburgsche mevrouw duchtig op haar dienstmeid kijven en Jan had direct de viool gereed en speelde, voor de gesloten deur:

     Dat wijf, dat wijf,

     Dat wijf is toch zoo kwaad.

     'k Ben bang, 'k ben bang,

     'k Ben bang, dat zij mij slaat.

en zonder verder iets te vragen of te doen trok hij verder.

 

Jan Viool, jouw levenslied leeft nog na in menig hart en - hoe onwaarschijnlijk het sommigen ook lijken zal - het is nog lang niet uitgestorven, wijl de jongere generatie het al hier en daar heeft overgenomen: op zomeravonden galmt het nog langs velden en beemden, terwijl er jonge moederkes zijn, die er met brokskes en beetjes een wiegeliedje uit neuriën voor hun dierbaarste schat en oogenweelde...

 

A.J.A.C. VAN DELFT

Tilburg, Juli 1929