CuBra

INHOUD VAN DELFT
HOME

Deze rubriek wordt geredigeerd door Ben van de Pol

Nieuwe Tilburgsche Courant - zaterdag 6 juli 1929

 

 

Van vroeger dagen 122: Nog wat Kinderversjes

 

De versjes voor het touwtje springen werden nog met de volgende gecompleteerd:

 

1.

     Roode kralen, witte kralen,

     Wie gaat er mee naar England varen?

     Daar steken de gouden bloemkes uit.

     Wat staat er in te lezen?

     Een ongelukkig wezen,

     Een ongelukkig Nieuwejaar.

     Vader en moeder slapen bij elkaar.

     Zij willen elkaar niet hebben.

     Zij gooide hem in de kwebben;

     Zij gooide hem in het lange riet.

     Het lange riet was niet sterk.

     Zij gooide hem in de kerk.

     De kerk die was al te mooi.

     Zij gooide hem in de verkenskooi.

     En de verkenskooi de deur op slot.

     Stijfkop.

     Juffrouw, schuurt uw lepeltje,

     Uw keteltje.

     Wie doen dat?

     De kraaien, die zwaaien.

     Geef haar nog een goeie stoot,

     Dat ze vliegt al over de sloot.

 

2.

     Hokus, pokus, pas,

     Een, twee, drie,

     Marsch.

 

3.

Als er kinderen waren, die gaarne wat vlugger wilden springen, dan de gewone draaibeurten aangaven, kregen ze nog een zg. "tjoekbugske", waarbij het volgende gezongen werd in vlug tempo.

     Een, twee, drie, cho,

     Een, twee, drie, co,

     Een, twee, drie, la,

     Een, twee, drie, de,

     Cho-co-la-de.

 

4.

     Ik heb een jasje gekocht,

     Naar de lommerd toe gebracht.

     Zoo gezegd, zoo gedaan,

     Naar huis toe gegaan.

     Een centje verteerd,

     Er het dansen voor geleerd.

 

5.

     Evangelie, dominé van Ossen,

     Gij kunt springen gelijk de vossen.

     Ik kan het niet gelooven.

     Spring maar naar boven,

     Spring naar de maan,

     En houdt er uw lieve handjes saam.

 

Als het sneeuwde zongen de kinderen:

     Lieve Heertje, schudt Uw benneke eens uit

     En laat de pluimkes vliegen.

 

Regende het, dan klonk het uit den kindermond:

     Lieve Heertje, geef mooi weertje,

     Geef mooi dag,

     Dat het zonnetje weer schijnen mag.

 

Was het koud, dan gingen jongens en meisjes op een "kiepedrefke" (sukkeldrafje) aan het loopen om de voeten en het lichaam te verwarmen en werd gezongen:

     Ons moeder is een wefke,

     Onze vadder is een menneke,

     Ze braoien in een penneke.

 

Ook hoorde men wel:

     Dat gaat goed naar Heintje de Taaie,

     Dat gaat goed naar Heintjes toe.

Zoo'n liedje werd dan al loopend gedurig herhaald tot men warm of moe was.

 

Een oud Vastenavondliedje, dat zestig zeventig jaar geleden gezongen werd, is nog:

     Vrouw, 't is Vastelaovond,

     O man, o.

     Het duurt niet langer als 't aovond,

     O man, o.

     Ik heb zoo lang met de rommelpot geloopen,

     Ik had geen geld om brood te koopen.

     Rommelpotterij,

     Wat hangt er aan m'n zij?

     Wat hangt er aan m'n schoen?

     Wat heb ik met die rommelpotterij van doen?

 

Op Driekoningen-avond ziet men nog wel - doch al heel wat minder dan vroeger - twee of drie kinderen bijeen, die zich wat toegetakeld hebben en koningen willen verbeelden. Zij zingen bij het kaarslichtje van een uitgeholden "pronkappel" hun driekoningenliedje.

Ook op 28 December als we Onnoozelen Kinderen vieren (een dag alweder, die door zijn naam tot het volk gesproken heeft, en welke die stoute volksmond daarom ondeugend heeft aangewezen als het patroonsfeest der edelachtbare leden van gemeenteraden) ook op dien dag ziet men in sommige gezinnen het jongste kind nog "uitgedoscht" (beter gezegd: toegetakeld) met een veel te groote jas van vader of kledingstuk van moeder. Gezongen wordt dan nog volgend Onnoozelenkinderliedje:

     Koosje, Koosje, zoo is mijn naam.

     Ik ben voor alle dingen bekwaam.

     Ik heb mijn ouwers vroeg verloren.

     En daar sta ik van bevroren.

     Als ik sterf, dan ben ik dood,

     Dan lig ik in mijn kistje bloot. *

     Dan komen de vogeltjes bij mij zingen,

     Dan zal ik uit mijn kistje springen

     En als ik spring, dan spring ik snel,

     Naar den hemel of naar de hel.

     Olie, olie, van die druiven,

     Laat die droefheid maar verschuiven,

     Laat die de droefheid maar vergaan.

     Dan zet ik het fleschje al aan mijn lippen,

     Dan zal ik het stilletjes naar binnen wippen.

     O, wat voel ik het aan mijn hartje.

 

     Ik heb gezongen en niks gehad,

     Snij een stuk van 't verkensgat,

     Snij maar diep, snij maar diep,

     Al is 't een vinger diep.

 

* Anderen zingen voor dezen regel: "Dan lig ik met mijn gatje bloot."

 

Mochten er onder de lezers zijn die nog andere Tilburgsche dergelijke deunen bekend zijn, zoo houdt zich aanbevolen:

 

A.J.A.C. VAN DELFT

Tilburg, Juli 1929

 

 

 

Aanvulling Koosje-Koosje

In de NTC van woensdag 30 december 1932 vonden we in de rubriek "Ingezonden Stukken" de volgende bijdrage van de hand van Van Delft:

 

Koosje-Koosje

We hebben ze weer aan de deur gehad, die "Onnoozelekinderen-zangers" met hun rijmpje van Koosje-Koosje. Uit folkloristisch oogpunt is het stellig de moeite van het noteeren en vastleggen waard om den tekst juist te hebben. Daarom volgt hierna woordelijk, wat twee heldere jongenskelen vrij en frank zongen:

 

     Koosje, Koosje, zoo is mijn naam.

     Ik ben van alles goed bekwaam.

     Ik heb mijn ouders vroeg verloren,

     Als ik sterf, dan ben ik dood,

     Dan lig ik in mijn kistje bloot...

     Dan komen de vogels bij mij zingen...

     Dan zal ik uit mijn kistje springen...

     Als ik spring, dan spring ik snel,

     Naar den hemel of naar de hel.

     Olie, olie, van de druiven,

     Laat de droefheid maar verschuiven,

     Laat de droefheid maar vergaan.

     Zet 't fleschje maar aan je lippen,

     Dan zal 't stilletjes naar binnen wippen.

     O... dat voel ik aan m'n hartje!

     Juffrouw, geef me toch 'n kwartje.

 

Als er ergens niets ontvangen werd, werd er nog achter gezongen:

     Ik heb gezongen en niets gehad,

     Geef me een stukje van het verkensgat,

     Snij maar diep, snij maar diep,

     Snij maar in m'n vinger niet.