CuBra

INHOUD VAN DELFT
HOME

Deze rubriek wordt geredigeerd door Ben van de Pol

Nieuwe Tilburgsche Courant - zaterdag 20 juli 1929

 

 

Van vroeger dagen 124: Het Geestelijk Kaartspel

 

Wat wij reeds van spel en spelen mededeelden, moet noodwendig aangevuld worden met iets over het kaartspel, dat sinds de tweede helft der zeventiende eeuw onbetwist vele spelen op den achtergrond gedrongen heeft. In ons land vindt men eerst op het eind der veertiende eeuw van speelkaarten gewag gemaakt. Uit den aard der zaak bleven zij voorloopig beperkt tot de hoven der vorsten, want een spel kaarten, waarvan elk blad met de hand beschilderd moest worden, was vrij duur. Vooral in Italië was het beschilderen van speelkaarten een belangrijke tak van kunstnijverheid geworden. Dr. Dozy zegt, dat de ontwikkeling der houtsnede in verband met de boekdrukkunst weldra ook de speelkaarten onder het bereik der welvarende burgerij zoowel als van den adel bracht. Opmerkelijk is, hoe wij in de kluchtspelen der 16e en 17e eeuw er gedurig melding van gemaakt vinden. Geleidelijk zijn ook de speelkaarten gemeengoed geworden.

 

Onder de lezers zijn er stellig een aantal, die met mij gelezen hebben het geestige, koddige boekske van den Vlaming Ernest Claes: "De fanfare De St. Jans-Vrienden". Daaruit zullen zij naast meerdere vermakelijke tooneelen zich herinneren de viering van het Ceciliafeest, zooals dat nog telken jare door (meest) kerkelijke zangkoren gebeurt. Natuurlijk maakt Claes er een comische scène van, die reeds begint in de kerk, voortzet bij den ommegang door 't dorp naar al de "heilige huiskes" die er zijn, om te eindigen met de avondpartij die een dollemansbende wordt. "Die Ceciliafeesten waren overigens maar een zuippartij en veel serieuze menschen waren er fel tegen", besluit hij dan ook lakoniek dat hoofdstukje.

Welnu, tijdens die "zuippartij" laat hij 't er jolig toegaan; dan wordt er gesprongen en gezongen. De smid zong van "'t Was een poeppeke gehiêl sarmant", dat hij nooit durfde zingen als zijn vrouw Melanie er bij was. Hein van Merte haalde "Malbroek" eens op, en den "Mosselman", en "'t Geestelijk Kaartspel", en ze dansten den "Zevensprong" en den "Bessemdans", staat er.

't Is begrijpelijk, dat men zooiets lezend even terugdenkt aan de Tilburgsche Malbroek-affaire en zich afvraagt wat wel de inhoud dier andere liekes geweest zal zijn. Daarop blijft men gewoonlijk het antwoord schuldig. Dit is echter niet geheel noodig, want mij is gebleken, dat dit "Geestelijk Kaartspel" vroeger op 'n Oud-Tilburgsch feestje of een teeravond ook gezongen werd. En dat kwam nogal eens voor! We weten immers, dat de doorsnee-Tilburger van een fuif en goed eten-en-drinken nimmer afkeerig was. Waar hij bovendien nog van nature muzikaal is aangelegd, spitste men direct de ooren als er een opstond om te zingen:

 

     Een Duitsche soldaat, heel kloek,

     Kwam in de kerk; zonder ontduiken

     Ging hij inplaats van een kerkboek

     Een handvol speelkaarten gebruiken.

     Dit ging de overheid mishagen.

     Men zag het overdragen

     Door den sergeant aan den majoor.

     De soldaat, die werd geroepen.

     Hij sprak hem aan, hij sprak hem aan

     over zoo'n vreemd en stout bestaan.

 

     De soldaat sprak toen: "Versta mij wel,

     Mijnheer Majoor, let op mijn woorden.

     Gij weet, dat een arme soldaat

     Maar per dag krijgt negen oorden.

     Daar ik net en flink wil loopen,

     En van 't geld van mijnen pree

     Geen kerkboek kan koopen,

     Draag ik mijn kaarten mee

     Als ik ter kerke ga."

     Majoor sprak toen meteen:

     "Zeg mij met spoed, zeg mij met spoed,

     Wat gij met die kaarten doet."

 

     De soldaat zich ziende in nood

     Lei de kaarten toen op tafel open,

     En heeft de kaarten, klein en groot,

     Toen eens vluchtigjes doorloopen.

     Als hij wat gekeken had, sprak hij:

     "Mijnheer Majoor, die kaarten met één teeken

     Stellen mij dan voor,

     Dat er is één God, één doopsel en één Kerk,

     Één Roomsch Geloof, één Roomsch Geloof,

     't Make mij voor dwaling, stom, blind en doof.

 

     Die kaarten twee toonen mij weer,

     Dat Gods Zoon nog heeft twee naturen.

     Het is de Heilige Drievuldigheid,

     Die 'k in de kaarten drie besp(e)ure.

     De vier toont zonder twist mij klaar als mensch,

     De vier Evangelisten en vier uitersten van den mensch:

     Dood, oordeel, hel en hemelsche glorie,

     Waarbij ik peins, waarbij ik peins

     Op de groote eeuwigdurende reis.

 

     De kaarten vijf toonen mij weer,

     Christus' vijf bloedige wonden,

     Die eenmaal onze Opperheer

     Ontvangen heeft voor onze zonden.

     De zes, naar Uw behagen, toont zoowaar U leeft,

     Dat God in zes dagen alles geschapen heeft.

     Hemel, aard en zee, de zon, de maan, de sterren,

     De mensch voorwaar, de mensch voorwaar,

     En alles wat er leeft hier op deez'aard.

 

     Bij het bezien van de zevende kaart

     Zie ik den Zondag ons door God gegeven

     Om te rusten en Hem te dienen in ons leven.

     En als ik dan die acht beschouw,

     Valt mij zoo waar weer in de zinnen

     De oude arke of 't gebouw

     Waar Noë was met zonen en met vrouw.

     't Getal van acht, 't getal van acht,

     Bleef spijts den zondvloed onversmacht.

 

     De negen brengt mij tot belijen,

     Dat zijn de negen vreemde zonden

     Met tien melaatschen waarbij zich negen ondankbre bevonden.

     De tien stelt mij voor oogen

     Der tien geboden straf,

     Die God in heilig schrift aan Mozes gaf.

     Ook peins ik nog hierbij: tien schrikkelijke plagen,

     Die God eens zond, die God eens zond,

     En koning Pharo door de Roode Zee verslond.

 

     De vier boeren van het spel

     Toonen mij geheel den last der aarde,

     Ook hoe alle duivels uit de hel

     Rondom den Zaligmaker waarden,

     Toen Hij eenmaal gevangen werd.

     Deze vier vrouwen, U bekend,

     Toonen ons verlangen, en hoe met ieder element

     Als water, vuur en licht God ons houdt in 't leven,

     Hetgeen ik graag beken, hetgeen ik graag beken,

     En daarvoor ook mijn Schepper dankbaar ben.

 

     De vier heeren, zie toch eens hoe schoon!

     Kwamen eens het Heilig Kruis vereeren,

     Waarop Gods' eenigen Zoon

     Zijn leven kwam ten beste geven.

     Het Kruis dat heeft vier hoeken,

     Waarvan verschrikt het helsch gespuis.

     Ga ik de klaverens zoeken,

     Dan vind ik weer het kruis.

     Als ik de schoppens zie, zoo peins ik op de lans,

     Waarmee gewis, waarmee gewis

     Jezus' heilige zijde eenmaal doorstoken is.

 

     Bij het bezien van de hartenkaart

     Beschouw ik Jezus' vlammend harte;

     Hoe Hij zijn Kerk bemint en bewaart

     En haar bestuurt in vreugd en smarte.

     De ruitens zijn gepereld:

     'k Beschouw in mijn gemoed,

     Hoe Jezus in deez' wereld

     Vergoten heeft Zijn bloed

     Om ons te wasschen, te zuiveren van onze zonden,

     Om ons algelijk, om ons algelijk

     Te brengen in Zijns Vaders Rijk.

 

     De kaarten van het geheele spel,

     Tot twee en vijftig wel bekeken,

     Zeggen dat er in een jaar ook zijn

     Juist twee en vijftig weken.

     'k Kan twaalf kaarten tellen,

     Beschilderd grof of fijn,

     Die komen ons vertellen,

     dat er in een jaar ook zijn

     Twaalf maanden. Zoodat mijn spel kan dienen

     Ook tot almanak, ook tot almanak

     Voor bijbel en voor kerkboek in mijnen zak."

 

     De majoor was nu geheel en al voldaan.

     Zulk een soldaat moest hij beloonen.

     Hij liet hem dan ook vrij-uit gaan,

     En bleef hem vriendschap zelfs betoonen.

     Wie zoo'n kaartspel goed wil leeren,

     Volge dien soldaat trouw na.

     Wil ware deugden ijvrig leeren,

     Laat alle boosheid na.

     Dit geestlijk kaartspel laat ons mediteeren,

     Terwijl het na deez' tijd, terwijl het na deez' tijd

     Ons gewis zal strekken tot eeuwige zaligheid.

 

 

Waar de Brabanter in 't algemeen en de Tilburger in 't bijzonder veelmaals er liefhebber van is om in zomertijd zoowel als gedurende de lange winteravonden een kaartje te leggen, hetzij dan proppen of rikken, pandoeren of jasverseeren, miejen of bonken, daar kan het niet anders, of men heeft met zekere belangstelling dit relaas-van-langen-adem teneinde gelezen. Het zou mij zelfs niet verbazen, dat er hier of daar een hartstochtelijke kaartmepper gevonden wordt, die het van buiten gaat leeren om het te declameeren, als er eens "een avondje" is. Dan wil immers ieder "wat doen" en dit is dan net iets voor hem. Het mediteeren - gelijk onze soldaat - kan hij dan tijdens het leeren "op den koop toe" nemen.

 

A.J.A.C. VAN DELFT

Tilburg, Juli 1929

 

 

Voetnoot redactie:

De tekst waarvan degene gebruik maakte, die het lied voor Van Delft op schrift stelde, vertoonde toch wel wat mankementen, want de strofen tellen 9, 10, 11 of 12 versregels en ook bij het rijmen gaat er wel eens wat mis. Hieronder daarom een door ons gevonden betere versie van "Het Geestelijk Kaartspel".

 

     Een Duitsch soldaat zeer kloek,

     Kwam in een hoek der kerk sluiken,

     En ging inplaats van een kerkboek,

     Een vol spel kaarten daar gebruiken,

     Hetgeen elk moest mishagen toen hij ze had uitgespreid,

     Zoodat men hem ging beklagen bij zijn overheid.

     Zijn majoor liet terstond hem roepen

     En sprak hem aan,

     Over dat vreemd en stout bestaan.

 

     De soldaat zei toen: Majoor,

     Laat ik u eens mijn rede inprenten,

     Geef aan een arm soldaat gehoor,

     Die maar per dag trekt zeven centen,

     Daarvan moet hij poetsgoed koopen, zoodat van zijn pré

     Geen kerkboek is te koopen, ik draag dus kaarten mee.

     De majoor sprak daarop vergramd:

     Zeg mij met spoed,

     Wat ge in de kerk met kaarten doet.

 

     De soldaat zich ziende in nood,

     Legde de kaarten voor hem open,

     En heeft ze allen, klein en groot,

     Eerst een weinig overloopen;

     Toen hij ze bekeken had, sprak hij: Welnu, majoor,

     De kaarten met één teeken die stellen mij te voor:

     Dat er is één God, één doopsel, ééne kerk,

     Één waar geloof,

     Hetgeen mij maakt voor dwalen doof.

 

     De kaarten twee, hier voorgeleid,

     Zegt dat Gods Zoon had twee naturen.

     En 'k denk aan de Drievuldigheid,

     Als op de kaarten drie ga turen.

     De vier wie 't betwisten stelt mij voor zonder grens

     De vier Evangelisten, en de uitersten des mensch,

     Dood, oordeel, hel en hemelsche glorie,

     Waardoor ik peis,

     Op de langdurige, eeuwige reis.

 

     De vijfkaart toont mij zoo alweer,

     De smart van vijf bloedige wonden,

     Die Christus onze goede Heer,

     Ontvangen heeft om onze zonden.

     De zessen doen mij gedenken, hoe 't is geschied,

     Dat God schiep in zes dagen, alles uit 't eeuwig niet,

     Licht, aarde, zee, zon, maan en sterren,

     Mensch zoo waard,

     Ja, al wat is en leeft op aard.

 

     Ook denk ik den zevenden dag,

     Bij het bezien van de kaarten zeven,

     Waarop men rusten en bidden mag,

     Den Zondag, ons van God gegeven.

     Door d'achten aan te kijken wordt ook verklaard,

     Hoe Noach de ark ging bouwen om te zijn gespaard

     Met zijn drie zonen en hun vrouwen,

     't Getal van acht,

     Van de Zondvloed door Gods macht.

 

     De negens stellen mij in het brein,

     Dat er zijn negen vreemde zonden,

     En hoe negen melaatschen zijn

     Ondankbaar van de tien bevonden.

     De tienen doen mij denken aan de geboden Gods,

     Die Hij Mozes schonk tot heil van 's menschen lots

     En insgelijks de schrikbre plagen,

     Die God eens zond,

     Voor dat de zee Farao verslond.

 

     De vier boeren bijeen in 't spel,

     Voorstellen mij de Judasscharen,

     Die schier als duivels uit de hel,

     Om onzen Zaligmaker waren,

     Wanneer hij werd gevangen. Vier vrouwen saam in prent,

     Verklaren mij alsmede hoe ieder element,

     Vuur, aarde, licht, alsook het water,

     't Al leven doet,

     Waarvoor men God steeds danken moet.

 

     Vier heeren in hun saamvertoon,

     Doen denken aan het kruis verheven,

     Waaraan onze Heer, Gods eenige Zoon,

     Zijn leven kwam ten beste geven.

     Met klaveren te beschouwen zie ik alweer 't kruis,

     Waarop men moet vertrouwen en schrikt het helsch gespuis.

     Als ik schoppen kom bekijken,

     Zie ik de lans,

     Die Jezus' zijde doorstak gansch.

 

     In het bezien van de hartenkaart,

     Gedenk ik Jezus' vlammend harte,

     Wiens vurige liefde ons mint en spaart,

     En troost in droefheid en in smarte.

     De ruiten aangezien, denk ik met droef gemoed,

     Dat Christus heeft vergoten 't onschuldig bloed

     Om onze zonden af te wasschen,

     En ons tegelijk,

     Te brengen in Zijns Vaders Rijk.

 

     De kaarten van het geheele spel,

     tot tweeënvijftig wel bekeken,

     Beduiden mij dat ik ook tel

     In 't geheele jaar ook zooveel weken.

     Twaalf kaarten zal ik tellen in prentverbeelding fijn,

     Die mij voor oogen stellen, dat in een jaar ook zijn

     Twaalf maanden, en zoo dient ge mij

     De kaarten op zak

     Voor kerkboek en voor almanak.

 

     De majoor liet den soldaat weggaan,

     En kwam hem achting steeds bewijzen,

     Hij kon zijn vroom en braaf bestaan,

     Niet dan vereeren en hem prijzen.

     Die zoo het kaartspel eeren, spelen niet tot geldgewin,

     Maar willen 't hieruit leeren in deugdelijken zin,

     Opdat de kaarten u niet begrave,

     En brenge ter hel,

     Maar diene tot geestelijk kaartspel.