CuBra

INHOUD VAN DELFT
HOME

Deze rubriek wordt geredigeerd door Ben van de Pol

Nieuwe Tilburgsche Courant - dinsdag 22 januari 1935

 

 

Uit vroeger dagen: Het bier en de folklore 1

 

Vroeger werd er naast een borrel een stevig glas bier gedronken. Hoewel het menschdom vermoedelijk eerder met wijn dan met bier kennis maakte: was het niet Noach, die zich reeds aan wijn te buiten ging? Toch heeft bier in een of anderen vorm reeds vóór onze jaartelling bestaan, want de oude Germanen dronken een brouwsel, dat Meth heette en dat een soort bier geweest moet zijn, al werd het gedeeltelijk uit honing gemaakt. Men noemde het ook Mede. Een Duitsch stadje, Alzey in Hessen, eischt de eer op in het bezit te zijn van het oudste bier: in 1911 werd in een oude citadel een aardewerken vaatje met twee handvatten opgegraven, waarvan de inhoud blijkens analyse bier was, dat rond het jaar 350 gebrouwen zou zijn. (Hoe men zooiets uitmaakt, laten we ter beoordeling van ingewijden.)

Er is een oud-Hollandsch gezegde: "Wijn na bier geeft pleizier. Bier na wijn geeft chagrijn." Hiermede zou men het in vroeger tijd in Tilburg wellicht minder eens geweest zijn, als waar was, dat "hier geen wijn, brandewijn, zelfs geen bier gedronken werd". Zoo althans zegt het een "Memorie van weesentlijke algemeene beswaaren" van rond 1750. "De Meijerijenaar drinkt alleen jenever, brandewijn of bier, als hij ver van huis moet en uit vermoeidheid in een herberg gaat, en... op Zon- en Feestdagen bij kerkgang. Zij drinken in huis niets dan zure karnemelk of water of bij dezen of genen nu en dan zeer slechte thee of koffie." Dat komt dan heel anders te staan in de mededeeling van den geschiedschrijver J. van Oudenhoven, die o.a. van Oisterwijk schreef: "Men wil, dat er 38 brouwerijen waren en meer dan 500 wolleweefgetouwen." Op een andere plaats vinden we weer, dat in 1732 onze voorvaderen den smaak beet gekregen hadden van het Diestersch bier, en wel in die mate, dat de brouwers alhier hun bier niet meer kwijt konden raken. De drie molenaars en dertien brouwers requestreerden daarom gemotiveerd bij het gemeentebestuur met het gevolg, dat de vroedschap "den import van de buytenlandsche bieren, te weten die van Diest als andere plaatsen van buyten het territoir van desen staet inne dese heerlyckheyt innekoomende en geconsumeerd wordende" publiek verpachtte, terwijl ieder herbergier, die vreemd bier tapte, per jaar honderd gulden extra te betalen kreeg boven de gewone belasting. Dit gaf request van de Diesterschen doch 't hielp niet. De regenten bleven er bij, dat zoo'n extra belasting weinig om 't lijf had voor de tappers, "bieren tappende sonder onderscheyt van Diestersche, Luyksche, Leuvensche, Hoeggaertse, Hamburger, Bremer of andere steeden en plaetsen", wijl "zulke taverniers in een plaets daer veel geconsumeert werd" nog veel meer belasting behoorden op te brengen.

De privilegiën, de voorrechten, die in vroeger eeuwen niet alleen provinciën en steden, doch ook dorpen en heerlijkheden hadden, werden vaak aanleiding tot strijd. In 1752 bijv. had de ijkmeester der Meijerij bij een "tavernier" te Oisterwijk vijf vaten Tilburgsch bier in beslag genomen, niettegenstaande er de ijk van Tilburg op stond. Hierover ontstond groote kwestie, doch de Tilburgsche ijkmeester won het pleit. In 1757 telde Tilburg elf brouwerijen. Wat het verschuldigde ijkrecht betreft, zij opgemerkt, dat dit in dien tijd voor een bierton drie stuivers bedroeg, voor een halve ton twee en voor een "kinneken" anderhalve stuiver. Tot de toen gebruikelijke vaten behoorden de "tuyt" bevattende 5, 10, 15 of meer of minder "potten", de kan met hare deelen tot de 1/32 kan toe.

 

In het gemeentearchief berust een staat betreffende de industrieën van Tilburg op 1 Augustus 1816. Daaruit diepte ik op, dat in genoemd jaar hier zeven brouwerijen waren, nl. in de wijk Berkdijk die van Adriaan Broeks ("niet in gank" staat er bij aangeteekend); in Westerheykant twee, nl. van A. Witloks ("niet in gank") en van G. Lombarts; in 't Korvel die van Jacs. van Roessel; in de wijk Heuvel van Adriaan Mombers en van Verbunt; en in de wijk Kerk van Anthony Lommers. Een brouwersknecht kreeg toen twaalf stuivers per dag. Dit brokje plaatselijke historie gaf mij al zoekend bewijs voor de stelling van G. Knuvelder in zijn boek "Van uit Wingewesten", dat als een karakteristieke trek in de voorgeschiedenis van onze provincie het verschijnsel valt op te merken, dat Brabant in perioden van welvaart weven gaat en in perioden van druk, oorlog en oproer vooral in de Kempen terugvalt in een gesloten landbouweconomie. Bij de industrie is telkens sprake van bloei en welvaart.

Als we letten op de brouwerijen, die Tilburg tegenwoordig nog telt, moeten we constateeren, dat het aantal leelijk (of mooi?) is geslonken. De bekendste is hier tegenwoordig nog "De Schaapskooi" van de Paters Trappisten, die onder den rook van Tilburg op Berkel's grondgebied ligt. Voor betrekkelijk korten tijd bezat Tilburg nog verschillende brouwerijen, o.a. op den Heikant de brouwerij van Witlox, op 't Goirke aan de Kasteeldreef die van Joh. de Kanter, en van diens zoon aan den Bredascheweg die van Henri de Kanter. Deze was gevestigd tegenover de Missionarissen van het H. Hart (nu garage Strijbosch). De brouwerij van Van den Boer was aan den Bredascheweg, waar nu de melkinrichting van Van Thiel is. Aan den Bosscheweg was de brouwerij "De Kroon", terwijl de brouwerij van Van Tulder aan de Lovenschestraat was. Verder bestonden nog drie brouwerijen onder de familie Van Roessel, nl. op Korvel "De Posthoorn", aan de Veldhoven "De Halve Maan" en op den Heuvel "het Anker".

Hierboven vermeldde ik reeds als brouwer Jacs. van Roessel, "Koob" van Roessel. Zijn zonen waren Kees uit "De Halve Maan", Janus en Piet. Bij "Jaoneke" (Adr.) van Roessel in "De Posthoorn" vertoefde Willem II meermalen heel genoeglijk in de gelagkamer aan de kachel, terwijl de oude luidjes in dezelfde kamer in de bedstee lagen, noteerde ik uit den mond van "Louis van Dorismisters". Van hem zijn ook vele der hiervermelde gegevens afkomstig. Door de brouwerij der Trappisten werden al de genoemde brouwerijen onder den voet geloopen, met uitzondering van "De Posthoorn". De toenmaals nog jeugdige Jacs. van Roessel nam den strijd er tegen op, moderniseerde zijn brouwerij en wist ze een tijdlang tot hoogen bloei te brengen. Er werd zelfs ooit een jaaromzet bereikt van 16.000 H.L. Ook in den omtrek van Tilburg verminderde het aantal brouwerijen. Die particuliere brouwerijen verloren afzetgebied door verschillende redenen, doch ook wel doordat kloosters, zooals bijv. de Fraters, zich toentertijd tot de Trappisten wendden. Men vergete niet, dat zulke groote "huishoudens" goede klanten waren, wijl destijds ieder, ook bijv. kweekelingen en kostschoolleerlingen, 's middags aan tafel hun glaasje bier kregen.

 

Aangaande de ontwikkeling van het brouwwezen is het misschien niet onaardig eens de opkomst van een bepaalde brouwerij na te gaan. Daarbij houde men dan wel in 't oog, dat in vroeger tijd, bijv. in de 18e eeuw, niet alleen elk plaatsje zijn eigen brouwerij had, doch elke herberg en elk huis van eenige beteekenis; het was dus absoluut een huisindustrie. Nog in 1800 had elke herberg zijn eigen brouwkelder. Langzamerhand traden bijzondere biermerken op den voorgrond: soms was het water van een of andere plaats van bijzondere samenstelling, zoodat het bier dat daar gebrouwd werd, een bepaalde smaak had, soms hield het verband met de hop. Het slechte eten leek dikwijls beter bij een goed glas bier.

In 1804 werd de brouwerij "De Posthoorn" eigendom van den heer "Koob" van Roessel, doch meer als boerderij dan als brouwerij. Ook was het herberg en pleisterplaats voor de diligence. De boerderij was hoofdzaak, de gronden aan Poelstraat, Oerleschestraat en omgeving behoorden erbij. De brouwerij produceerde dan ook hoofdzakelijk voor eigen personeel of eigen café. Van grooten omvang zal zij dus niet geweest zijn. Men kan begrijpen, dat op die wijze er meermalen gesproken is van tot zestig brouwerijen in Tilburg. Wellicht heeft zoo'n patriarchale brouwerij middelpunt gevormd voor een buurtschap van eigen arbeiders, terwijl de grondstoffen mogelijk getrokken zijn uit zelf geteelde granen.

Smaakte zoo'n biertje goed, groeide de buurtschap en het verkeer, dan werd er meer gebrouwen en geleidelijk werd het brouwen van bijzaak tot hoofdtaak, terwijl door verkaveling van boerderijen menige brouwketel verdween, omdat hij te weinig benut kon worden. Kwam daarbij dan nog, dat bijv. door sterk ijzerhoudend water of water met vele organische stoffen de biersmaak bij den een aanmerkelijk voor den ander moest onderdoen, dan had het zeker geen zin het slechte te maken als men het betere bekomen kon. Dat in den tijd dezer - om zoo te zeggen - privébrouwerijen de buurtschap na een versch brouwsel bij elkaar kwam keuren, is licht verklaarbaar.

In verband met de bereiding zij verteld dat in de oude brouwerijen 't brouwsel na afkoeling in gisting gebracht werd. Na enkele dagen werd het in de vaten gedaan met een handvol hop en "klaarsel". Bij den herbergier moest het dan een tijd rustig liggen om uit te gisten en te bezinken. Het klaarsel nam dan bij het bezinken de in het bier zwevende hopblaadjes en gist mee naar beneden, waardoor het min of meer helder werd. Dan kon getapt worden. Het tappen geschiedde in den kelder door een ingeslagen houten kraan. Het aldus afgeleverde bier noemde men "versch bier" en "bier op moer", in tegenstelling met "afgetrokken" bier, d.w.z. dat ter brouwerij reeds van onreinheden gezuiverd was.

In den zomer gebeurde het dikwijls, dat met "zwaar weer" (onweer) het bier "z'n k... omgooide", en het bier "muurde" (moerde). Hieronder verstond men, dat het moer, het bezinksel, zich weder met het bier vermengd had. Daardoor waren de ontstoken vaten verder onverkoopbaar. De kastelein sloeg er dan de stop weer in en de brouwer kreeg het terug. Was echter het vat afgetapt, dan bleef toch het bezinksel in den buik van het vat achter, doordat de ton op de ronde zijde in de schraag lag. Ook dit bezinksel kreeg de brouwer terug met het bij het tappen gemorste bier. Dit noemde men "verscholbier", nl. bier dat eenigen tijd open en bloot gestaan had, en dan "verschaald" was. Het "kwanselbier" was de bijeengekwanselde kliekjes, die in de glazen waren achtergebleven. Had de herbergier ook daarvan een vat vol, dan ging het naar den brouwer terug. Deze goot dat niet weg, doch verzamelde het na voorzichtig overgieten in een grooter vat of okshoofd. Dan begon het opnieuw te gisten (melkzuurgisting) en na een tijdje was het geheel verzuurd en werd dan gebruikt als "snijbier", waarmede het versch gebrouwen bier werd versneden. Dit versneden bier werd verkocht onder den naam "oud bier".

 

(Wordt vervolgd)

 

A.J.A.C. VAN DELFT