CUBRA

Bernard van Dijk - Herinneringen

LOURDES


Gevallen met het vliegtuig

 

Ons reisgezelschap naar Lourdes telde meer dan vijfhonderd personen, verdeeld over twee vliegtuigen, vergrote DC-10's. In het ene vliegtuig zaten zieken en gehandicapten met hun verzorgsters en verzorgers. Ons vliegtuig werd voornamelijk bevolkt door religieuze zusters, paters, fraters en broeders en enkele tientallen leken.

 

Kort nadat we opgestegen waren, zei ik tegen mijn buurman: "Ik wil Parijs wel eens van bovenaf zien". "Dan ben je te laat", zei hij; "we zijn Parijs al voorbij". We zagen nu alleen nog maar bossen en weilanden onder ons, soms onderbroken door een hoopje huizen, een kanaal of rivier, een grote waterplas, een stuk autoweg.

 

Daar naderden we al de Pyreneeën, ineens weer wel een interessante blik voor iemand die in een vlak land woont. Voordat ik me realiseerde dat we er bijna waren, riep de piloot door de intercom: "Wilt u de riemen vastmaken; ik ga de landingsmanoeuvre inzetten". Hij had het nog niet gezegd of het vliegtuig dook omlaag en viel pijlsnel recht naar beneden. We werden vastgedrukt in onze rugleuningen. De mensen begonnen te gillen. Dat werd nog erger toen een priester in een zwarte toog met donderende stem "Wij zijn in Gods hand" had geroepen. Nu was het echt serieus te nemen, dachten de meesten waarschijnlijk.

 

Ik gilde niet. Het ligt me niet me zo openlijk en spontaan te uiten. Ik keek gespannen uit mijn raampje en zag de luciferdoosjes die auto’s waren snel vergroot worden tot schoenendozen en toen tot inderdaad autootjes. De gedachte schoot door mij heen dat ik nog maar weinig tijd te leven had en in ieder geval tot de laatst mogelijke seconde alles wilde meemaken. Met mijn neus tegen het glas keek ik gulzig door het raampje. Maar daar kwam het toestel met een ruk weer horizontaal te hangen. Deze rare belevenis was weer achter de rug. Via de intercom bood de piloot zijn verontschuldigingen aan: "Ik had de landingsmanoeuvre wel correct, maar iets te snel ingezet", zei hij. Het vliegtuig was van achtduizend naar vierduizend meter omlaag gevallen.

 

Op het vliegveld van Tarbes, waar vliegtuigen voor het twintig kilometer verder gelegen Lourdes landen, moesten verschillende van onze oudere medepassagiers door het vliegtuigpersoneel en mensen van de luchthaven in de toiletten geholpen worden met een poetsbeurt en schoon ondergoed. Dat bezorgde de bus die ons naar Lourdes zou brengen een oponthoud van meer dan een uur. Wat me trouwens opviel bij heel dat gedoe was dat het vliegveld in grote kasten stapels schoon ondergoed in voorraad had; dat komt dus meer voor, dacht ik, dat vliegtuigpassagiers verschoond moeten worden.

 

In gezelschap is een journalist meestal een eenling. Terwijl de anderen in groepjes stonden te keuvelen, dwaalde ik wat rond door de aankomsthal. Op een bank omringd door zijn bagage, zat daar ook een eenling wat rond te staren: onze oude kardinaal Alfrink, die in mijn vliegtuig meegekomen was. Ik op hem af. "Goede middag, eminentie", zei ik, want dat is de officiële aanspreektitel voor een kardinaal. Hij keek wat suf op, moe van de reis, dacht ik. "Laat dat eminentie maar", zei hij; "zeg maar gewoon meneer. En jarenlang heb ik, nog gewoner, Bernard geheten". "Dat treft", zei ik, "want ik heet ook Bernard".

 

We babbelden wat na over de vliegtocht en die onverwachte duik die we maakten. "Als je vijfentachtig bent zoals ik schrik je niet eens van zoiets", zei de kardinaal. Ik vertelde dat ik gespannen uit het raampje naar beneden had zitten kijken omdat ik in mijn laatste ogenblikken zo veel mogelijk wilde zien. "Ja, dat je met een vliegtuig verongelukt, maak je niet iedere dag mee. Daar moet je van profiteren", lachte de kardinaal. Even later werd hij door een auto opgehaald. De massa bedevaartgangers werd met bussen naar Lourdes gebracht.

 

Die week in Lourdes bracht heel wat evenementen mee. In het hotel waar de gezonde bedevaartgangers werden ondergebracht, bleek onze reisleidster een dame van tussen de 70 en de 80 jaar te zijn, die amper een woord Frans sprak. Toch, zo zei ze, deed ze dit werk al meer dan dertig jaar. De tweede dag veroorzaakte ze al enorme sensatie toen ze luidkeels verkondigde dat haar portefeuille in haar kamer gestolen was. De bazin van het hotel, een pront Catalaans vrouwtje - ook niet de jongste meer - zei dat dit absoluut onmogelijk was. Nog nooit was er in haar hotel iets gestolen, en ze was woedend op onze reisleidster, dat die zoiets durfde te beweren. Maar die zat zonder portefeuille. Laat op de avond van die enerverende dag zat ik met haar aan tafel te dineren. Ik durf iets bijna niet te zeggen, zei ze, maar ik heb mijn portefeuille teruggevonden; ze zat tussen mijn hoofdkussen en het hoofdeinde van het ledikant. Ik stop mijn portefeuille ‘s nachts onder het kussen en vandaar moet ze aan het dwalen zijn gegaan. Hoe trek ik dat weer recht? Kunt u niet tegen de bazin zeggen dat een meisje van het personeel spijt heeft gekregen en de portefeuille heeft teruggebracht? Ik zei: nee, moet ik nog in commissie gaan liegen? U moet gewoon erkennen dat u zich vergist hebt en uw excuus aanbieden. Omdat ze dit wegens het taalprobleem niet kon, heb ik dat maar gedaan, hoewel ik geen reisleider was.

 

Er waren nog allerlei problemen met onze reisleidster. De tweede dag was een grote groep Italianen in het hotel aangekomen. De hotelbazin legde me uit dat bij het diner ‘s avonds eerst de Italianen bediend zouden worden en daarna ‘les Hollandais’, omdat de eetzaal te klein was. De reisleidster had min of meer meegeluisterd en begon onmiddellijk te krijsen dat de Nederlanders recht hadden op een diner; het zat in de prijs inbegrepen en ze vertikte het om voor haar reisgezelschap een restaurant elders in Lourdes te zoeken. Ze protesteerde heftig bij de hotelbazin, die de gebrekkige woordenstroom gelaten over zich heen liet gaan. Het eenmaal postgevatte idee: wij krijgen hier geen diner, was de reisleidster niet uit het hoofd te praten, totdat ook voor de Nederlanders de tafels werden klaargemaakt. Toen ik opnieuw tegenover haar zat, beroemde ze zich erop dat ze het diner voor haar reisgezelschap gered had door krachtig te protesteren tegen de uitsluiting van les Hollandais.

 

Het hotel was wat later een formule-1-hotel zou gaan heten: keurig maar goedkoop en met kamers waar je alleen ruimte had om je kleren over een stoel te hangen en in bed te kruipen. De lege of zo goed als lege koffers konden gedurende het verblijf in een vertrek van het hotel opgeborgen worden, om ruimte op de kamer te winnen. Onze reisleidster strooide meteen bij het betreden van het hotel het praatje rond dat koffers in hotels dikwijls gestolen worden. Onze hotelbazin was daar opnieuw vreselijk boos over: nog nooit heb ik meegemaakt dat in ons hotel een koffer van een gast gestolen werd en ik doe dit nu al mijn hele leven, want mijn ouders hadden hier ook een hotel, waar ik altijd gewerkt heb. Nu is dat hotel wel vervangen door een modern gebouw en een andere opzet, maar dat wil niet zeggen dat er gestolen wordt. Intussen hadden veel hotelgasten hun koffers alweer mee naar hun piepkleine kamertjes genomen, en begon het klachten te regenen over het gebrek aan ruimte aldaar.

 

Ik vertelde een en ander aan de kardinaal, met wie ik ’s avonds door Lourdes struinde. Hij had ook niets anders te doen. We gingen iedere avond op een terras grote glazen rode wijn zitten drinken. De kardinaal bleek onze reisleidster goed te kennen; hij was al bijna veertig jaar vaste Lourdes-bezoeker. Ook hij had zijn twijfels over haar kwaliteiten, maar, zei hij, na al die jaren kunnen we ze moeilijk afdanken.

 

De volgende dag werd ze toch afgezet door de secretaris van de kardinaal, die in de organisatie van de reis zat. Dat gebeurde nogal openlijk en dat kon ook niet anders. De reisleidster maakte bij het dessert aan het slot van het diner die avond opnieuw kabaal. Op het menu stond ‘Yaourt aux fruits variés’. Terwijl de hotelgasten al begonnen waren hun toetje op te lepelen ging de reisleidster rechtop staan en riep: Die yochurt is bedorven. Niet opeten!

 

Algemene consternatie. De secretaris van de kardinaal deed zijn servet af en stond op. Hij bood de reisleidster een arm aan en zei: Mevrouw, wilt u met mij de zaal verlaten. Mevrouw begon te krijsen dat ze niet moesten denken dat ze gek was. Maar mevrouw, zei de secretaris, die yochurt is niet bedorven, het is alleen geen yochurt maar kwark. Misschien heet dat in het Frans wel yaourt. Intussen trok hij de dame mee, richting deur.

 

Toen de secretaris terugkwam, had hij de reisleidster niet meer bij zich. Hij verklaarde de aanwezigen dat ze zich teruggetrokken had en vroeg wie haar wilde opvolgen. Onmiddellijk bood zich een vijftal dames aan. De secretaris stelde wel als voorwaarde dat de nieuwe reisleidster behoorlijk Frans moest kunnen spreken. Toen bleef er maar een kandidate over. Deze dame, ik schatte haar een jaar of veertig, sprak inderdaad vloeiend Frans. Ik vroeg haar waarom ze zich beschikbaar had gesteld. Iemand moet het doen, zei ze; en ik doe het graag.

 

Later op de avond werd de afgezette reisleidster nog gesignaleerd bij een glaasje cognac in de lounge van het hotel. Ze had rode ogen, maar zag er verder redelijk gesoigneerd uit. Ik ging een praatje met haar maken. Ze was blij dat ze van haar taak verlost was. En ik geef toe, zei ze, dat ik geen Frans meer kan; vroeger, toen ik jonger was, ging dat veel beter. De rest van de week bleef ze uit zicht; ze koos voor de maaltijden een plaats aan een andere tafel en loste als het ware op in het grote gezelschap.