INHOUD DIVERSE AUTEURS
CUBRA HOME
Heemkundig werk op CuBra
Heemkunde Tilburg Pierre van Beek
Heemkunde Tilburg Lambert de Wijs
Heemkunde Tilburg A.J.A.C. van Delft

Deze rubriek wordt geredigeerd door Ben van de Pol

Copyright 2013 van deze digitale presentatie en ontsluiting: Stichting Cultureel Brabant - CuBra & Ben van de Pol

 

Diverse auteurs - Verspreide publicaties

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - vrijdag 6 december 1940

 

 

Allerhande uit Stad en Lande

  

Lied en volkskarakter

 

Goethe heeft het zoo schoon onder dichterwoorden gebracht, wat eigenlijk de lyriek is: een spontane gevoelsuiting.

     Ich singe, wie der Vogel singt,

     Der in den Zweigen wohnet.

     Das Lied, das aus der Kehle dringt,

     Ist Lohn, der reichlich lohnet.

Zoo trok onlangs m'n aandacht een toespraak van prof. v.d. Leeuw over "Ons lied en ons Volkskarakter". De Groningsche hoogleeraar wees er terecht op: "Een lied wordt pas tot leven gewekt, wanneer het niet enkel in een dichtbundel staat afgedrukt, maar als 't wordt gezongen, als het al de pracht van zijn harmonische en rythmische beweging ontplooit in de van gevoel gedragen melodische menschenstem, die zieleleven in zingende woorden voor anderen grijpbaar maakt. Welk een verscheidenheid ligt er dan nog tusschen de subtiele verfijning van den zang, die het intiemste persoonlijke leven tot uitdrukking brengt, en het niet minder gevoelige volkslied, dat bij eenvoudiger structuur de meer elementaire gevoelens van het menschenhart openbaart. Is het eerste vaak een weelde voor weinigen, omdat het een rijpere geestelijke ontwikkeling vraagt, de sociale beteekenis van het volkslied gaat hooger, juist omdat het een zoo krachtig middel tot samenbinding der persoonlijkheden is, daar het in den samenhang het gevoel van deelhebben aan een en hetzelfde zieleleven oproept en versterkt."

Intusschen is het ook waar, dat het Nederlandsche volk de laatste eeuwen weinig zanglustig is geweest. En toch het lied - vooral het wereldlijke - omvat naar prof. Prinsen opmerkt, heel het leven. Er klinkt uit op, wat de verbeelding aangrijpt en in spanning houdt, het hart doet klagen of in verrukking jubelen, de teerste liefde en de meest zinnelijke passie, de aanhankelijkheid voor den vorst en de glorie in overwinningen. Sommige behooren tot de ridderpoëzie der Middeleeuwen of bevatten herinneringen aan de Germaansche heldensagen. De oorsprong van het lied moet vermoedelijk in de overoude godsdienstige plechtigheden worden gevonden. Later kwam de liefde, de roem der dappere voorvaderen, de lof van den wijn, de dans... Lyrische ontboezemingen als deze:

     Een wever hat een meysken lief,

     Hij minde also sere.

     Hi en vraeghde na haer goeyken niet,

     Hi mindese om haer ere.

Heinrich Heine beweert, dat hij op zijn voetreizen het nog veel gehoord heeft, hoe allerlei rondtrekkend volk, aangegrepen door een bizondere gebeurtenis, fluks een stuk volkslied improviseerde und in die freie Luft hineinpfifte. Alleen de vogeltjes hoorden zulks en als er dan ein anderer Bursch mit Ränzel und Wanderstab vorbei geschlendert kam, dan floten zij hem een stukje in het oor en hij zong er de ontbrekende verzen bij en het lied was klaar!

Vooral in het 16de-eeuwsche Antwerpsche liedboek is ons een rijken schat volksliederen bewaard gebleven.

 

De "Renaissance" is het geweest, die den dichter van deze aantrekkelijke volkspoëzie vervreemd heeft en daar heeft de geest van het stroeve Calvinisme met zijn ietwat fatalistisch karakter in de levensblijheid een der rijkst wellende bronnen van het volksdicht onderdrukt en het zingen verwaarloosd. Wat hier allemaal van zij, ongetwijfeld zal ieder instemmen met de opvatting van prof. v.d. Leeuw, dat wanneer achter de groote kunst niet ligt de natuurlijke uiting van ons gevoels- en gedachtenleven in rythmische lichaamsbeweging en in het lied, dat wij allen kunnen zingen, onze cultuur verdroogt en tot een luxe voor intelectueelen wordt. Waarom het zoo bemoedigend is, dat op de lagere scholen met 1 Januari a.s. inderdaad de "rythmische lichaamsbeweging" wordt ingevoerd - de Redactie lichtte de lezers van dit blad dienomtrent reeds breedvoerig in - en dat in den zg. "opbouwdienst" ook het zingen een voorname plaats inneemt. Het is volkomen terecht, wat een collega ten deze opmerkt, dat er weinig literaturen zijn in Europa, die op zulk een uitbundigen bloei van de lyriek kunnen bogen als de onze.

In het huiselijk leven der 17de en 18de eeuw - zoo merkt prof. Prinsen in zijn hoofdstuk "Liefde voor het lied" op - was het liedboek iets onmisbaars. Geen gezellige samenkomst in wat stand ook, of het liedboek werd voor den dag gehaald. Men zie er het werk van onze genreschilders uit dien tijd maar op na en denke bijv. aan de 17de-eeuwers Bredero (1) en J.J. Starter (2) met hun "volkspoëzie", en den lateren J.P. Heije, waarvan deze beide nog steeds in veler herinnering leven, ook in de mijne:

     Al in de plantagie, daar is een kroeg,

     Al onder de groene boomen,

     Daar drinken ze laat en daar drinken ze vroeg,

     Daar drinken ze nooit geen jenever genoeg!

     Mijn lief zeit: Ik mag er niet komen.

En:

     Een karretje op een zandweg reed,

     De maan scheen helder, de weg was breed,

     Het paardje liep met lusten,

     'k Wed dat het zelf zijn weg wel vindt,

     De voerman lei te rusten,

     Ik wens je wel thuis me vrind.

Ik moge ditmaal mijn "aanbeveling van het lied" besluiten met een strofe uit de "Duytse lier" van Luijken. De Komiek Abraham de Winter heeft het in den Boerenoorlog begin dezer eeuw tot voorbeeld genomen van zijn "ode op Engeland".

     Laat krijgen en schanden en rooven en branden,

     Verwoesten, verwoesten de landen,

     Laat komen de donder, de winden en stroomen,

     Wat schaadt het, wat schaadt het de vroomen...

Wie nader belang stelt in deze poëzie, die zij verwezen naar de "Nederlandsche Liedboeken" van D.F. Scheurleer in 1912 in Den Haag verschenen. En voorts nog het groote werk van dr. H.F. Wirth "Der Untergang der Niederländischen Volksliedes" en dr. J. Polmann "Ons eigen volkslied".

 

Duitsche matrozenliedjes

Ik heb reeds enkele malen verteld uit de "geschiedenis van het soldatenlied" in de verschillende landen. En nu vond ik 'n paar weken geleden in "Das Reich" bijzonderheden over het chanson van den Duitschen matroos, dien wij hier ook al 'ns in de straten zien verschijnen. Bij het leger - ik wees daar al meer op - zijn de marschliederen eigenlijk het meest in trek; en hoemeer staccato in het rythme des te meer zijn ze populair. Onze jeugd kent er de melodieën al aardig van! Wat de mannen van de zee zingen, verdient de benaming lied eigenlijk niet. Het plegen te zijn eentonige wijzen, die een karwei aan boord begeleiden en de gezamenlijke inspanning richten en verlichten. Ook de commando's worden vaak op zangerige wijze gegeven. Ik denk aan het Engelsche "Rise rise!" (opstaan) en de aankondiging van het slapen gaan op het Duitsche dek en in de kajuit: "Ruh im Schiff - Licht aus".

Maar wanneer de matroos echt zingt, dan geeft hij aan zijn lied vaak een herinnering van wat hij in de wijde wereld aan schoons en liefs heeft ontmoet. "Das Reich" geeft er dit aardige specimen van:

     Schön sind die Mädchen von Batavia.

     Gloria, gloria, gloria, Victoria.

Dat is natuurlijk afkomstig van de koopvaardijvloot, evenals het volgende:

     Auf Java sind die Mädels braun,

     Haben Augen wie ein Reh.

     In Afrika die schwarzen Frau'n

     Haben Zähne weisz wie Schnee.

     Jedoch, zo schön die Geishas sind,

     Geküszt hab' ich sie nie;

     In Hamburg wohnt ein blondes Kind,

     Und das bist du, Marie.

(Op Java zijn de meisjes bruin, hebben oogen als een ree. In Afrika hebben de zwarte vrouwen tanden wit als sneeuw. Maar hoe mooi de geisha's ook zijn, ik heb ze nooit gekust. Want in Hamburg woont een blond meisje en dat ben jij, Marie.)

Natuurlijk zouden de Franschen geen Franschen zijn, als ook zij niet hun zeemansliederen hadden. Ik vond er een in een liederenboekje met internationale chansons, dit heeft behoord tot het repertoire van Pisuisse, "Le Brave Marin" heet het, de dappere zeeman. Maar 't lied slaat op iets anders dan op zeebonkerij of vechtlustigheid. Ziehier 'n paar strofen:

     Brave marin revient de guerre,

     Tout mal chaussé, tout mal vêtu.

     Madame, je reviens de guerre,

     Qu'on apporte ici du vin blanc.

     Brave marin se mit à boire,

     Se mit à boire et à chanter.

     L'hôtesse se mit à pleurer. (3)

En dan vervolgt het verhaal: Maar madame waarom weent gij? Omdat ik uw witte wijntje heb uitgedronken? O, neen, m'n brave, ik ween over mijn echtgenoot en gij... lijkt op hem! Ze had gehoord dat hij dood was en was toen maar opnieuw getrouwd en het kindertal was middelerwijl verdubbeld...

     Brave marin vida son verre

     Et sans rien dire, et en pleurant,

     il a rejoint son bâtiment.

     Tout doux.

En toen hij dat hoorde, de "brave marin", keerde hij naar boord terug!...

 

 

1. "Minnedichten en Liederen".

2. "Friesche lusthof, beplant met verscheyden stichtelijcke Minneliedekens" - Niet alle even kiesch. Hij zegt er zelf van:

     (S)yn Musa wert bespronghen

     Van 't nijdich achterklap der kakelende tonghen.

3. De dappere zeeman keerde terug uit den oorlog, slecht geschoeid en slecht gekleed. Hij trad 'n taveerne binnen en vroeg de waardin om 'n glas witte wijn. En hij dronk en hij zong en de schoone gastvrouw begon te weenen.